Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdGodts weldadicheyt, des volcks ondanckbaerheyt, ende de toekomstige straffen worden afgebeelt, door het teecken van een lijnen gordel, vers 1, etc. ende door de gelijckenisse van het vullen aller wijn-vlesschen met wijn, datse Godt met den beker sijns toorns al te samen sal droncken maken van elenden, 12. noch vermaentse Godt, door ootmoedige bekeeringe dese straffen voor te komen, 15. (waer by de Propheet sijne affectie toont, 17.) bysonderlick den Coninck ende Coninginne, 18. maer wetende datse haer soo weynich, als een Moor de huyt, ende een Luypaert de vlecken, souden veranderen, voorseyt hy haer d’uyterste schande, ende onderganck, 22. | |
1ALsoo heeft de HEERE tot my geseyt; Gaet henen, ende koopt u eenen linnen-gordel, ende Ga naar margenoot1 doet dien aen uwe lendenen, maer en brengt hem niet in’t Ga naar margenoot2 water. | |
2Ende ick kochte eenen gordel nae het woort des HEEREN: ende ick dede dien aen mijne lendenen. | |
3Doe geschiedde des HEEREN woort ten tweedenmale tot my, seggende: | |
4Neemt den gordel, dien ghy gekocht hebt, die aen uwe lendenen is, ende maeckt u op, [ende] gaet henen nae den Ga naar margenoot3 Phrat, ende versteeckt dien aldaer in de klove eener steenrotze. | |
5So ginck ick henen, ende verstack dien by den Phrat: gelijck als de HEERE my geboden hadde. | |
6Het geschiedde nu Ga naar margenoot4 ten eynde van vele dagen, dat de HEERE tot my seyde; Maeckt u op, gaet henen nae den Phrat, ende neemt den gordel van daer, dien ick u geboden hebbe aldaer te versteken. | |
7So ginck ick nae den Phrat, ende groef, ende nam den gordel van de plaetse, alwaer ick dien versteken hadde: ende siet de gordel was verdorven, en dochte nergens toe. | |
8Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
9Soo seyt de HEERE: Alsoo sal ick verderven de Ga naar margenoot5 hoovaerdye van Iuda, ende die groote hoovaerdye van Ierusalem. | |
10Dit selve boose volck, Ga naar margenoot6 dat mijne woorden weygert te hooren, dat in’t Ga naar margenoot7 goetduncken sijns herten wandelt, ende andere Goden navolcht, om die te dienen, ende voor die sich neder te buygen; dat sal worden, gelijck dese gordel, die nergens toe en deucht. | |
11Want gelijck als een gordel kleeft aen de lendenen eens mans, alsoo heb ick het gantsche huys Israëls ende het gantsche huys Iuda aen my doen kleven, spreeckt de HEERE, om my te zijn tot een volck, ende tot eenen Ga naar margenoot8 naem, ende tot lof, ende tot heerlickheyt, maer sy en hebben niet Ga naar margenoot9 gehoort. | |
12Daerom segt dit woort tot hen; Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Ga naar margenoot10 Alle vlesschen sullen met wijn gevult worden: dan sullen sy tot u seggen; En weten wy niet Ga naar margenoot11 seer wel, dat alle vlesschen met wijn gevult sullen worden? | |
13Maer ghy sult tot hen seggen, Soo seyt de HEERE; Siet ick sal alle inwoonders deses lants, selfs de Coningen, die Ga naar margenoot12 den David op sijnen throon sitten, ende de Priesters, ende de Propheten, ende alle inwoonders van Ierusalem opvullen met Ga naar margenoot13 dronckenschap. | |
14Ende ick salse Ga naar margenoot14 in stucken slaen, den eenen tegen den anderen, soo de vaders als de kinderen te samen, spreeckt de HEERE: ick en sal niet verschoonen nochte sparen, nochte my ontfermen, dat ickse niet en soude verderven. | |
15Hooret ende nemet ter ooren, en Ga naar margenoot15 verheffet u niet: want de HEERE heeft’et gesproken. | |
16Gevet Ga naar margenoot16 eere den HEERE, uwen Godt, eer dan hy het Ga naar margenoot17 duyster make, ende eer uwe voeten sich stooten aen de Ga naar margenoot18 schemerende bergen: dat ghy nae Ga naar margenoota Ga naar margenoot19 licht wachtet, ende hy Ga naar margenoot20 dat selve tot eene Ga naar margenootb schaduwe des doots stelle, ende tot eene donckerheyt sette. | |
17Sult ghylieden dan noch dat niet hooren, so sal mijne ziele in verborgene plaetsen weenen van wegen des Ga naar margenoot21 hoochmoets: ende mijne Ga naar margenootc ooge sal Ga naar margenoot22 bitterlick tranen, ja van tranen Ga naar margenoot23 nederdalen, om dat des HEEREN kudde gevanckelick Ga naar margenoot24 is wech-gevoert. | |
18Ga naar margenoot25 Segt tot den Coninck, ende tot de Ga naar margenoot26 Coninginne, Ga naar margenoot27 Vernedert u, settet u neder: want u Ga naar margenoot28 gantsche hooft-cieraet, de Croone Ga naar margenoot29 uwer heerlickheyt, is neder-gedaelt. | |
19De steden van’t Ga naar margenoot30 Suyden zijn toegesloten, ende daer en is niemant diese opene: het gantsche Iuda is wech-gevoert, het is Ga naar margenoot31 heel ende al wech gevoert. | |
20Heffet uwe oogen op, ende siet die daer van’t Ga naar margenoot32 Noorden komen: waer is de Ga naar margenoot33 kudde, die u Ga naar margenoot34 gegeven was, de schapen uwer Ga naar margenoot35 heerlickheyt? | |
21Wat sult Ga naar margenoot36 ghy seggen, wanneer Ga naar margenoot37 hy besoeckinge over u doen sal, daer ghy hen geleert hebt [tot] Vorsten, tot een hooft over u te zijn? en sullen u de smerten niet aengrypen, Ga naar margenootd als eene Ga naar margenoot38 barende vrouwe? | |
22Wanneer ghy dan in u Ga naar margenoot39 herte sult seggen; Ga naar margenoote Waerom zijn my dese dingen bejegent? Ga naar margenoot40 om de Ga naar margenoot41 veelheyt uwer onge- | |
[Folio 41v]
| |
rechticheyt zijn uwe Ga naar margenootf Ga naar margenoot42 zoomen ontdeckt, [ende] uwe hielen Ga naar margenoot43 hebben gewelt geleden. | |
23Ga naar margenoot44 Sal oock een Moorman sijne huyt veranderen? ofte een Luypaert sijne Ga naar margenoot45 vlecken? [so] sult ghylieden oock konnen goet doen, die Ga naar margenoot46 geleert zijt quaet te doen. | |
24Daerom sal ickse verstroyen, als een stoppel die doorgaet, door eenen wint der Ga naar margenoot47 woestijne. | |
25Dit sal u lot, het Ga naar margenoot48 deel uwer maten zijn, van my, spreeckt de HEERE: die ghy mijner hebt vergeten, ende op Ga naar margenoot49 leugen vertrouwt. | |
26So sal ick oock uwe Ga naar margenoot50 zoomen ontblooten boven u aengesicht: ende uwe schande sal gesien worden. | |
27Uwe overspelen ende uwe Ga naar margenoot51 hunckeringen, de schendelickheyt uwes hoerdoms, op Ga naar margenoot52 heuvelen, in den velde; ick hebbe uwe Ga naar margenoot53 verfoeyselen gesien: wee u, Ierusalem, Ga naar margenoot54 en sult ghy niet reyn worden? Ga naar margenoot55 hoe lange noch na desen? |
|