Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdChristus vercondicht allen volckeren sijn beroep, vers 1. hy klaecht over der Ioden ongeloovicheyt, 4. ende spreeckt van de beroepinge der heydenen, 6. ende troost de gevangene ende bedruckte, 9. Belooft alles wat hinderlick is om tot hem te comen, wech te nemen, 11. hy troost de mismoedige Ioden, 14. met belofte van haer geestelick zaet te sullen vermeerderen, 18. ende dat de Coningen des selven Voester-heeren souden zijn, 23. ende hy belooft, dat hyse uyt de hant soo der lichamelicke, als geestelicke vyanden verlossen soude, 24. | |
1Ga naar margenoot1 HOort nae my, Ga naar margenoot2 ghy Eylanden, ende luystert toe, ghy volckeren van verre, de HEERE heeft Ga naar margenoot3 my geroepen van den buyck aen, van Ga naar margenoot4 mijnes moeders ingewant af heeft hy Ga naar margenoot5 mijnen name Ga naar margenoot6 gemeldet. | |
2Ende hy heeft mijnen mont Ga naar margenoot7 gemaeckt als een scherp sweert, Ga naar margenoot8 onder de schaduwe sijner hant Ga naar margenoot9 heeft hy my bedeckt: ende hy heeft my Ga naar margenoot10 tot eenen suyveren Ga naar margenoot11 pijl gestelt, in sijnen pijl-koker heeft hy my verborgen. | |
3Ende hy heeft tot my geseyt, Ga naar margenoot12 Ghy zijt mijn knecht; Israёl, Ga naar margenoot13 door welcken ick verheerlickt sal worden. | |
4Doch Ga naar margenoot14 ick seyde, Ick hebbe Ga naar margenoot15 te vergeefs gearbeydt, Ick hebbe mijne kracht Ga naar margenoot16 onnuttelick ende ydelick Ga naar margenoot17 toegebracht: Ga naar margenoot18 gewisselick Ga naar margenoot19 mijn recht is by den HEERE, ende mijn werckloon is by mijnen Godt. | |
5Ende nu seyt de HEERE die my sich van ['smoeders] buyck af tot eenen knecht geformeert heeft, dat ick Ga naar margenoot20 Iacob tot hem wederbrengen soude: Ga naar margenoot21 maer Israёl sal sich Ga naar margenoot22 niet versamelen laten: Ga naar margenoot23 nochtans sal ick vereerlickt worden in de oogen des HEEREN, ende mijn Godt Ga naar margenoot24 sal mijne sterckte zijn. | |
6Voorder seyde hy, Ga naar margenoot25 'T is te geringe, dat ghy my een knecht soudt zijn, om Ga naar margenoot26 op te richten de stammen Iacobs, ende om weder te brengen Ga naar margenoot27 de bewaerde in Israёl: Ick hebbe u oock gegeven Ga naar margenoot28 ten lichte der heydenen, om Ga naar margenoot29 mijn heyl te zijn tot aen het eynde der aerde. | |
7Alsoo seyt de HEERE, de verlosser Israёls, Ga naar margenoot30 sijn Heylige, tot Ga naar margenoot31 de verachtte ziele, tot dien aen welcken Ga naar margenoot32 het volck eenen grouwel heeft, Ga naar margenoot33 tot den knecht der gener Ga naar margenoot34 die heerschen; Coningen Ga naar margenoot35 sullen 't sien, ende Ga naar margenoot36 opstaen, [oock] Vorsten, ende Ga naar margenoot37 sy sullen haer [voor u] buygen: Ga naar margenoot38 om des HEEREN wille, Ga naar margenoot39 die getrouwe is, Ga naar margenoot40 des Heyligen Israёls, Ga naar margenoot41 die u vercoren heeft. | |
8Alsoo seyt Ga naar margenoot42 de HEERE, Ga naar margenoota Ga naar margenoot43 In den tijt des welbehagens Ga naar margenoot44 hebbe ick Ga naar margenoot45 u verhoort, Ga naar margenoot46 ende ten dage des heyls Ga naar margenoot47 hebbe ick u geholpen: ende Ga naar margenoot48 ick sal u bewaren, ende ick sal u geven Ga naar margenoot49 tot een verbont Ga naar margenoot50 des volcx, om Ga naar margenoot51 het aerdrijck op te richten, om Ga naar margenoot52 de verwoeste erffenissen te doen be-erven: | |
9Om te seggen Ga naar margenoot53 tot de gebondene, Gaet uyt: tot die Ga naar margenoot54 die in duysternisse zijn, Ga naar margenoot55 Comt te voorschijn: Ga naar margenoot56 sy sullen Ga naar margenoot57 op de wegen weyden, ende op alle hooge plaetsen sal hare weyde wesen. | |
10Ga naar margenoot58 Sy en sullen niet Ga naar margenootb hongeren, noch dorsten, ende de hitte, ende de Sonne, en salse Ga naar margenoot59 niet steken: want haren Ga naar margenoot60 ontfermer salse leyden, ende Ga naar margenoot61 hy salse aen de sprinck-aders der wateren sachtkens leyden. | |
11Ende Ga naar margenoot62 ick sal alle mijne bergen tot eenen wech maken: ende mijne banen sullen verhoocht Ga naar margenoot63 zijn. | |
12Siet, dese sullen van verre comen: ende siet, die van 't noorden, ende Ga naar margenoot64 van 't westen, ende gene uyt den lande Ga naar margenoot65 Sinim. | |
13Ga naar margenoot66 Iuycht ghy hemelen, ende verheucht u ghy aerde, ende Ga naar margenoot67 ghy bergen maeckt gedreun met gejuych: want de HEERE heeft sijn volck vertroost, ende hy sal sich over sijne elendige ontfermen. | |
14Doch Ga naar margenoot68 Zion seyt, De HEERE heef my verlaten: ende de Heere heeft mijner vergeten. | |
15Kan oock eene vrouwe Ga naar margenoot69 hares suygelincks vergeten, dat sy haer niet en ontferme over den Ga naar margenoot70 sone hares buycks? Ga naar margenoot71 Of schoon dese Ga naar margenoot72 vergaten, so en sal ick doch Ga naar margenoot73 uwer niet vergeten. | |
16Siet, Ga naar margenoot74 Ick hebbe u in de beyde hant palmen Ga naar margenoot75 gegraveert; Ga naar margenoot76 uwe mueren Ga naar margenoot77 zijn steets voor my. | |
17Uwe Ga naar margenoot78 sonen sullen haer haesten: [maer] Ga naar margenoot79 uwe verstoorders, ende uwe ver- | |
[Folio 25v]
| |
woesters sullen Ga naar margenoot80 van u uytgaen. | |
18Ga naar margenootc Heft uwe oogen op rontom, ende siet, Ga naar margenoot81 alle dese vergaderen haer, sy comen Ga naar margenoot82 tot u: [Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de HEERE, sekerlick, ghy sult u Ga naar margenoot83 met alle dese, Ga naar margenoot84 als met een cieraet bekleeden, ende ghy sultse [u] aenbinden, Ga naar margenoot85 gelijck eene bruyt. | |
19Want Ga naar margenoot86 [in] uwe woeste ende uwe eensame plaetsen, ende u Ga naar margenoot87 verstoorde lant; gewisselick Ga naar margenoot88 nu sult ghy Ga naar margenoot89 benaeuwt worden van inwoonderen, ende Ga naar margenoot90 die u verslonden, sullen sich verre van u maken. | |
20Noch sullen Ga naar margenoot91 de kinderen daer van ghy berooft waert, seggen voor uwe ooren: Ga naar margenoot92 De plaetse is my te naeuwe, Ga naar margenoot93 wijckt my, dat ick woonen mach. | |
21Ende Ga naar margenoot94 ghy sult seggen in u herte, Wie heeft my dese gegenereert? aengesien ick van kinderen berooft, ende eensaem was: ick was Ga naar margenoot95 in de gevangenisse gegaen, ende Ga naar margenoot96 wech geweken: wie heeft my van dese opgevoedt? siet, ick was alleene overich gelaten; waer waren dese? | |
22Alsoo seyt de Heere HEERE, Siet, Ga naar margenoot97 ick sal mijne hant opheffen tot de heydenen, ende tot de volckeren sal ick mijne baniere Ga naar margenoot98 opsteken: Ga naar margenoot99 dan sullen sy uwe sonen inde armen brengen, ende uwe dochters sullen op de schouder gedragen worden. | |
23Ende Ga naar margenoot100 Coningen sullen uwe Voester-heeren zijn, Ga naar margenoot101 hare Vorstinnen uwe Ga naar margenoot102 soog-vrouwen: Ga naar margenoot103 sy sullen haer voor u buygen met het aengesichte ter aerde, ende sy Ga naar margenoot104 sullen den stof uwer voeten lecken: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben, datse niet beschaemt en sullen worden die my verwachten. | |
24Ga naar margenootd Ga naar margenoot105 Soude oock eenen machtigen den vanck ontnomen worden? of souden de gevangene Ga naar margenoot106 eenes rechtveerdigen ontcomen? | |
25Doch alsoo seyt de HEERE, Ga naar margenoot107 Ia de gevangene des machtigen sullen [hem] ontnomen worden, ende de vanck des tyrans sal Ga naar margenoot108 ontcomen: want Ga naar margenoot109 met uwe twisters sal ick twisten, ende uwe kinderen sal ick Ga naar margenoot110 verlossen. | |
26Ende Ga naar margenoot111 ick sal uwe verdruckers spijsen met haer eygen vleesch, ende Ga naar margenoote van haer eygen bloet sullen sy droncken worden, als van soeten wijne: ende Ga naar margenoot112 alle vleesch sal gewaer worden, dat ick de HEERE uwe heylant ben, ende uw' Verlosser de Machtige Iacobs. |
|