| |
| |
| |
De Heere klaecht over der Ioden huychelerye, vers 1. hartneckicheyt, 3. ende verachtinge sijner voorseggingen, 5, etc. nochtans verschoont hyse om sijnes naems wille, 9. op dat sy hem recht leeren kennen, 12. hy belooft Cores sijnen segen, 14. ende vermaent de Ioden tot onderhoudinge sijner geboden, met belofte sijnes segens, 18. ende met belofte van eene gelucksalige verlossinge uyt Babel, 20. gelegentheyt der godtloosen, 22.
| |
1
HOort dit ghy huys Iacobs, die genoemt worden met den name Israëls, ende Ga naar margenoot1 uyt de wateren Iuda voortgecomen zijn: die daer Ga naar margenoot2 sweeren by den name des HEEREN, ende Ga naar margenoot3 vermelden den Godt Israëls, Ga naar margenoot4 [maer] niet in waerheyt, noch in gerechticheyt.
| |
2
Ga naar margenoot5 Ia van Ga naar margenoot6 de heylige stadt worden sy genoemt, ende Ga naar margenoot7 sy steunen op den Godt Israëls: HEERE der heyrscharen is sijn naem.
| |
3
Ga naar margenoot8 De voorige dingen hebbe ick verkondicht Ga naar margenoot9 van doe af, ende uyt mijnen monde zijn sy voortgecomen, ende ick hebbese doen hooren: Ick hebse snellick gedaen, ende sy zijn gecomen;
| |
4
Om dat ick wist, Ga naar margenoot10 dat ghy hart zijt, ende uwen necke Ga naar margenoot11 een yseren zenuwe is, ende u voorhooft Ga naar margenoot12 koper:
| |
5
Daerom hebbe ick 't u van doe af verkondicht, eer dan het quam hebbe ick 't u doen hooren: op dat ghy niet misschien soudt seggen, Ga naar margenoot13 Mijn Afgodt heeft die dingen gedaen, of mijn gesneden beelt, of Ga naar margenoot14 mijn gegoten-beelt heeftse bevolen.
| |
6
Ghy Ga naar margenoot15 hebt [het] gehoort, Ga naar margenoot16 aenmerckt dat alles: sult Ga naar margenoot17 ghylieden het oock niet Ga naar margenoot18 vercondigen? van nu af doe ick u Ga naar margenoot19 nieuwe dingen hooren ende Ga naar margenoot20 verborgene dingen, ende die ghy niet geweten en hebt.
| |
7
Ga naar margenoot21 Nu zijnse geschapen, ende niet van doe af, ende voor [desen] dach en hebt ghyse oock niet gehoort: op dat ghy niet misschien seggen en soudt, Siet, ick hebse geweten.
| |
8
Oock en hebt ghyse Ga naar margenoot22 niet gehoort, oock en hebt ghyse niet geweten, oock van doe af en is uwe oore niet geopent geweest: want ick hebbe geweten, Ga naar margenoot23 dat ghy gantsch trouwlooslick handelen soudt, ende dat ghy Ga naar margenoot24 van den buyck af een overtreder Ga naar margenoot25 genaemt zijt.
| |
9
Om mijns naems wille sal ick mijnen toorn Ga naar margenoot26 langer uytstellen, ende Ga naar margenoota [om] mijnes roems [wille] sal ick Ga naar margenoot27 u te goede, [my] Ga naar margenoot28 bedwingen: op dat ick u niet Ga naar margenoot29 af en houwe.
| |
10
Siet, ick hebbe u Ga naar margenoot30 geloutert, doch Ga naar margenoot31 niet als silver, ick hebbe u Ga naar margenoot32 gekeurt in den smelt-kroes der elende.
| |
11
Om mijnen 't wille, om mijnen 't wille sal ick 't doen, want hoe soude Ga naar margenoot33 hy ontheylicht worden? ende Ga naar margenootb ick en sal mijne eere aen geenen anderen geven.
| |
12
Hoort nae my, Ga naar margenoot34 ô Iacob, ende ghy Ga naar margenoot34 Israël mijn geroepene: Ick ben de selve, Ga naar margenootc ick ben de eerste, oock ben ick de laetste.
| |
13
Oock heeft mijne hant de aerde gegrondet, ende mijne rechterhant heeft de hemelen Ga naar margenoot35 met de palme afgemeten: wanneer ickse roepe, Ga naar margenoot36 staen Ga naar margenoot37 sy daer te samen.
| |
14
Vergadert u ghy alle, ende hooret, wie Ga naar margenoot38 onder hen Ga naar margenootd heeft dese dingen vercondicht? de HEERE heeft Ga naar margenoot39 hem Ga naar margenoot40 lief, Ga naar margenoot41 hy sal Ga naar margenoot42 sijn welbehagen tegen Babel doen, ende Ga naar margenoot43 sijn arm sal [tegen] de Chaldeen zijn.
| |
15
Ick, Ick hebbe [het] gesproken, oock Ga naar margenoot44 hebbe ick Ga naar margenoot45 hem geroepen, Ick sal hem doen comen, ende hy sal voorspoedich zijn [op] sijnen wech.
| |
16
Ga naar margenoot46 Naedert ghylieden tot my, hoort dit, Ga naar margenoot47 Ick en hebbe Ga naar margenoot48 van den beginne niet in 't verborgen gesproken, [maer] van dien tijt af Ga naar margenoot49 dat het geschiet is, ben ick daer: ende nu, de Heere HEERE, ende sijn Geest, Ga naar margenoot50 heeft my gesonden.
| |
17
Alsoo seyt de HEERE uwe verlosser de Heylige Israëls: Ick ben de HEERE uwe Godt, die u leert wat nut is, die u leydt op den wech [dien] ghy gaen moet.
| |
18
Ga naar margenoote Och dat ghy nae mijne geboden geluystert hadt! so soude Ga naar margenoot51 uwe vrede geweest zijn Ga naar margenoot52 als een riviere, ende Ga naar margenoot53 uwe gerechticheyt Ga naar margenoot54 als de golven der zee.
| |
19
Oock soude Ga naar margenoot55 u zaet geweest zijn, Ga naar margenoot56 als het zant, ende Ga naar margenoot57 die uyt Ga naar margenoot58 uwe ingewanden voortcomen, als Ga naar margenoot59 desselven Ga naar margenoot60 steenkens: diens name niet en soude worden Ga naar margenoot61 afgehouwen, noch verdelcht van voor mijn aengesichte.
| |
20
Ga naar margenootf Gaet uyt van Babel, Ga naar margenoot62 vliedt van de Chaldeen, vercondiget, met de stemme des gejuychs, doet sulcx hooren, brengt het uyt tot aen het eynde der aerde, segget, De HEERE heeft sijnen knecht Iacob Ga naar margenoot63 verlost.
| |
21
Ga naar margenoot64 Ende, Ga naar margenoot65 Sy Ga naar margenoot66 en hadden geenen dorst, [doe] Ga naar margenoot67 hyse leydde door de woeste plaetsen: Ga naar margenoot68 hy dede hen water uyt den rotz- | |
| |
steen vlieten: als hy den rotzsteen cloof, so vloeyden de wateren daer henen.
| |
22
[Maer] Ga naar margenoot69 de Ga naar margenootg godtloose en hebben Ga naar margenoot70 geen vrede, seyt de HEERE.
|
-
margenoot1
- D. die uyt de stamme Iuda, als uyt een spring-ader, gesproten zijt. Siet Deut. 33.28. Psal. 68.27. ende de aent. aldaer.
-
margenoot2
- Daer mede betuygende, dat sy den Heere voor den waren Godt kennen. want eenen rechtmatigen eedt, is Godt tot getuyge aenroepen.
-
margenoot3
- T.w. als sy by hem sweeren. Siet Exod. 23.13.
-
margenoot4
- D. niet oprechtelick gelijck het de Heere vereyscht, maer huychelisch. siet Ier. 4.2.
-
margenoot6
- T.w. Ierusalem. Hebr. de stadt der heylicheyt. D. sy roemen haer, dat sy burgers ende inwoonders der heyliger Stadt van Ierusalem zijn.
-
margenoot7
- T.w. so veel den uyterlicken schijn belangt. Maer of sy schoon met woorden hier van roemen, so en zijn sy het in der daet niet, maer haer herte is verre van hem.
-
margenoot9
- T.w. van dier tijt af doe ick u lieden tot mijn volck hebbe aengenomen. of, van dier tijt af doe ick u uytgeleyt hebbe uyt Egypten, ende dat ick u mijne wet gegeven hebbe. alsoo ooc vers 5.
-
margenoot10
- Siet de aent. Exod. 32.9. ende 33.3. ende Deut. 9.13. ende 31.27. ende 32.5.
-
margenoot15
- T.w. 't gene dat ick te vooren verkondicht hebbe, ende oock wat daer na geschiet is.
-
margenoot16
- Hebr. aenschouwt, ofte, siet. D. neemt ter herten, betracht wel.
-
margenoot17
- Die u beroemt mijn volck te zijn, dat ick vercoren hebbe, op dat ghy als Propheten dese dingen my ter eere soudt verkondigen, T.w. dat ick soo vaderlick ende soo vriendelick met u ben omgegaen.
-
margenoot19
- T.w. den onderganck der Babyloniers, ende uwe verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse door Cores.
-
margenoot21
- D. 't is nu eerst door de Propheten geopenbaert, ende aen den dach gegeven 't gene dat te vooren als verborgen was in mijnen heymelicken raet.
-
margenoot22
- T.w. van uwe sterre-kijckers ende waer-seggers.
-
margenoot23
- Hebr. dat ghy trouwlooselick handelende, trouwlooselick handelen soudt, T.w. aen my.
-
margenoot24
- D. van dien tijt af dat ghy ontfangen ende geboren zijt, ende voorder oock van den tijt af, dat ick u geroepen, ende tot mijn volck aengenomen hebbe.
-
margenoot25
- Verstaet hier by, Ende ghy zijt het oock in der daet geweest, Of: ghy hebt u alsoo gehouden ende gedragen, datmen u wel met rechte alsoo mach noemen.
-
margenoot28
- And. versegelen, D. inhouden, toomen, te rugge houden.
-
margenoot29
- Gelijckmen eenen boom afhouwt, diemen uytroeyen wil.
-
margenoot31
- T.w. niet soo dickwijls noch soo naeuwe alsmen het silver loutert, op dat ghy niet heel en vergaet. Of, Niet met het silver, D. Ick en sal u in den smelt-croes met het silver niet te gelijcke beproeven, gelijck men het valsch silver door het goede, in eenen ende den selven smelt-croes te gelijcke beproeft. De sin is: Ick sal u wel met kruys besoecken, maer ick sal het matigen. Siet 1.Petr. 1.7.
-
margenoot32
- T.w. als gereynicht, geloutert ende uytgelesen gout, of silver, dat inden smelt-oven geloutert is. siet Prov. 17.3. ende 27.21. De sin is, Als ick u door mijne genade soo lange in 't kruys sal hebben steken laten, tot dat ghy u met ware hertgrondelicke boete tot my bekeert, sal ick u weder weldadicheyt bewijsen.
-
margenoot33
- T.w. mijn name, vers 9. ontheyligt worden, D. bespot ende gesmaet worden, als of ick niet getrouwelick met mijn volck gehandelt en hadde, maer dat ick het geheelick verlaten hadde, daer ick het doch anders belooft hadde.
-
margenoot34
- D. ghy nakomelingen Iacobs, die ick tot mijn volck uytverkoren ende geroepen hebbe.
-
margenoot34
- D. ghy nakomelingen Iacobs, die ick tot mijn volck uytverkoren ende geroepen hebbe.
-
margenootc
- Ies. 41.4. ende 44.6. Apoc. 1.17. ende 22.13.
-
margenoot35
- Hebr. gepalmt, of, omspannen. siet Ies. 40.12.
-
margenoot36
- D. sy verschynen ende staen stracx veerdich tot mijnen dienst. Een maniere van spreken genomen van der Coningen ende Princen dienaers. siet 1.Reg. 10.8. ofte aldus: als ickse riep, stondense daer te samen. T.w. in de scheppinge.
-
margenoot37
- T.w. de hemelen, ende alle creatueren. Siet Psa. 147.4.
-
margenoot38
- T.w. de Afgoden der heydenen, van de welcke mentie gemaeckt is, bov. vers 5.
-
margenoot40
- T.w. soo verre, dat hy hem sijnen segen ende voorspoet tegen de Babyloniers geven sal. Siet Ies. 45.1.
-
margenoot42
- T.w. des Heeren welbehagen. De sin is, Cores sal, nae des Heeren welbehagen, Babel verstooren, ende de Ioden uyt de Babylonische gevangenisse verlossen.
-
margenoot43
- T.w. Godes arm, D. macht: of, sijnen, T.w. Cores arm. And. hoewel de Chaldeen sijnen arm geweest zijn. De sin is, Of schoon Godt de Heere de Chaldeen gebruyckt heeft, om sijn volck te castyden, ende om sijne macht te doen blijcken: So sal hyse evenwel, als een roede of slaenden staf verbreken, ende door Cores onderdrucken.
-
margenoot44
- D. Ick sal hem ter bequamer tijt roepen, want Cores en was doe noch niet geboren als Iesaias dit van hem propheteerde. Siet de aenteeck. Ies. 44. op vers 28.
-
margenoot46
- Dit spreeckt de Prophete tot de Ioden, haer tot sich roepende, om haer meer ende meer te verstercken ende te bevestigen in't gene dat hy haer te vooren verkondicht heeft.
-
margenoot47
- Als of de Prophete seyde, Ick en hebbe u lieden niet verswegen van sulcx als my de Heere bevolen heeft u te verkondigen: Maer ick hebbet u al t'samen klaerlick ende duydelick te kennen gegeven.
-
margenoot49
- D. dat het de Heere my geopenbaert heeft. And. dat het daer geweest is, ben ick, of, was ick, D. ick hebbe met vlijt ende neersticheyt op mijn prophetisch-ampt gepast. Siet Ies. 21.8.
-
margenoot50
- Dewyle ick een Ambassadeur ben van onsen grooten Godt, so behoordemen my te hooren ende geloove te geven.
-
margenoot51
- D. uwen welstant. Siet Psal. 37. op vers 11.
-
margenoot52
- D. overvloedich, ende altijt duerende, gelijck een riviere altijt vliet.
-
margenoot53
- De vrucht uwer gerechticheyt, T.w. de gelucksalige staet uwer regeringe, die gevolgt soude hebben, indien ghy u ter gerechticheyt hadt begeven. Siet Psal. 24. de aent. op vers 5.
-
margenoot57
- D. de kinderen die uyt u souden voortkomen. Siet de aenteeck. Iob cap. 5. op vers 25.
-
margenootf
- Ies. 52.11. Ier. 50.8. ende 51.6, 45. Apoc. 18.4.
-
margenoot62
- D. treckt haestelick wech, als ontvluchtende, op dat ghy niet mede ingewickelt en wort in het gestrenge oordeel, 't welck Godt over de Babyloniers sal brengen. Siet Ier. 51.6. Apoc. 18.4.
-
margenoot63
- T.w. uyt de Babylonische gevangenisse, ende uyt andre elende meer.
-
margenoot65
- T.w. de Ioden die uyt Babel nae Iudaeam door de woestyne trecken souden.
-
margenoot66
- De Heere heeft eertijts sijn volck met allerley nootdurft versorgt, doe hyse door de woestijne nae het lant Canaan voerde: Alsoo belooft hier de Heere, dat hy sijn volck oock versorgen soude, als hy het uyt Babel nae het Ioodsche lant wederom brengen soude, ende voorts sijne kercke geestelick verlossen ende salich maken. Siet bov. cap. 43. vers 19, 20.
-
margenoot69
- D. de ongeloovige, de Afgoden-dienaers, sy zijn dan Babyloniers, of Ioden.
-
margenoot70
- D. geen wel-vaert, noch nae der ziele, noch nae den lichame. Siet boven vers 18. ende onder cap. 57. vers 21.
|