Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdBelofte van de verlossinge des volcx Godes uyt de Babylonische gevangenisse, mitsgaders van de beroepinge der heydenen, vers 1. woorden met de welcke de Babyloniers bespott worden, 4. Godt porret de Persen ende Meden aen tot haren verderve, 21. ende haren onderganck wort wederom voor-seyt, 22. Een dreygement over de Philistijnen, 29. | |
1Ga naar margenoot1 WAnt de HEERE sal hem Ga naar margenoot2 over Iacob Ga naar margenoot3 ontfermen, ende Ga naar margenoot4 hy sal Israël Ga naar margenoot5 noch Ga naar margenoot6 verkiesen, ende hy Ga naar margenoot7 salse Ga naar margenoot8 in haer lant setten: ende Ga naar margenoot9 de vreemdelinck sal sich tot hen vervoegen, ende sy sullen den huyse Iacobs aenhangen. | |
2Ende Ga naar margenoot10 de volcken sullense aen-nemen, ende Ga naar margenoot11 in hare plaetse brengen, ende Ga naar margenoot12 het huys Israëls salse erffelick besitten Ga naar margenoot13 inden lande des HEEREN, tot knechten ende tot maechden: ende Ga naar margenoot14 sy sullen gevanckelick houden de gene die haer gevangen hielden, ende sy sullen heerschen over hare drijvers. | |
3Ende het sal geschieden ten dage, wanneer Ga naar margenoot15 u de HEERE ruste geven sal van uwe smerte, ende van uwe beroeringe, ende Ga naar margenoota van de harde dienstbaerheyt daer in men u heeft doen dienen: | |
4Dan sult ghy dese spreucke Ga naar margenoot16 opnemen Ga naar margenoot17 tegen den Coninck van Babel, ende seggen: Ga naar margenoot18 Hoe houdt Ga naar margenoot19 de Drijver op? [hoe] houdt Ga naar margenoot20 de Goudene op? | |
6Die de volckeren plaechde in verbolgentheyt Ga naar margenoot22 met eene plage sonder ophouden: die in toorn over de heydenen heerschede, die wort Ga naar margenoot23 vervolcht, sonder dat het yemant afweeren kan. | |
7De gantsche Ga naar margenoot24 aerde Ga naar margenoot25 rust, sy is stille: sy maken groot geschal met gejuych. | |
8Ga naar margenoot26 Oock verheugen haer de dennen over u, [ende] de cederen van Libanon: [seggende] Sint dat ghy Ga naar margenoot27 daer nederligt, en komt niemant tegen ons op, die ons Ga naar margenoot28 afhouwe. | |
9Ga naar margenoot29 De helle van onder was beroert om uwen't wille, Ga naar margenoot30 om [u] te gemoete te gaen Ga naar margenoot31 als ghy quaemt: Ga naar margenoot32 sy weckt om uwen't wille Ga naar margenoot33 de dooden op, Ga naar margenoot34 alle de bocken der aerde, sy doet alle de Coningen der heydenen van Ga naar margenoot35 hare throonen opstaen. | |
10Die alle gaer sullen Ga naar margenoot36 antwoorden, ende tot u seggen, Ga naar margenoot37 Ghy zijt oock kranck geworden, gelijck wy, ghy zijt ons gelijck geworden. | |
11Uwe hoovaerdye is Ga naar margenoot38 in de helle Ga naar margenoot39 neder-gestort, Ga naar margenoot40 [met] het geklanck uwer luyten: Ga naar margenoot41 de maden sullen onder u gestroyt worden, ende Ga naar margenoot41 de wormen sullen u bedecken. | |
12Hoe zijt ghy Ga naar margenoot42 uyt den hemel gevallen, Ga naar margenoot43 ô Morgensterre, ghy sone des dageraets? [hoe] zijt ghy ter aerde nedergehouwen, Ga naar margenoot44 ghy die de heydenen krencktet? | |
13Ende seydet in u herte, Ga naar margenoot45 Ick sal ten hemel opklimmen, ick sal mijne throon boven Ga naar margenoot46 de sterren Godts verhoogen: ende ick sal my setten op Ga naar margenoot47 den berch der t'samenkomste, Ga naar margenoot48 aen Ga naar margenootb de zyden van 't noorden. | |
14Ick sal boven de hoochten der wolcken klimmen: ick sal den Alderhoochsten gelijck worden. | |
15Ga naar margenoot49 Ia Ga naar margenoot50 in de helle sult ghy Ga naar margenoot51 nedergestooten worden, aen de zyden van den kuyl. | |
16Ga naar margenoot52 Die u sien sullen, Ga naar margenoot53 sullen u aenschouwen, Ga naar margenoot54 sy sullen op u letten, [ende seggen] Is dat die man, die de aerde beroerde? die de Coninckrijcken dede beven? | |
17Die de werelt als een woestijne stelde, ende der selver steden verstoorde? | |
[Folio 8v]
| |
Ga naar margenoot55 die sijne gevangene niet en liet los [gaen] nae huys toe? | |
18Alle de Koningen der heydenen, Ga naar margenoot56 sy alle, Ga naar margenoot57 liggen neder met eere, een yegelick in sijn huys: | |
19Maer ghy zijt verworpen Ga naar margenoot58 van u graf, als Ga naar margenoot59 een grouwelicke scheute, Ga naar margenoot60 [als] een kleet der gedoodden, die Ga naar margenoot61 met den sweerde door-steken zijn: [als] die Ga naar margenoot62 die neder-dalen Ga naar margenoot63 in eenen steen-kuyl, als een vertreden doot lichaem. | |
20Ghy en sult Ga naar margenoot64 by de selve niet gevoegt worden in de begraeffenisse: want ghy hebt Ga naar margenoot65 u lant verdorven, [ende] Ga naar margenoot65 u volck gedoodt: Ga naar margenootc het Ga naar margenoot66 zaet Ga naar margenoot67 der boosdoenders en sal Ga naar margenoot68 in der eeuwicheyt Ga naar margenoot69 niet genoemt worden. | |
21Ga naar margenoot70 Maeckt de slachtinge voor sijne kinderen gereet, Ga naar margenootd om harer vaderen ongerechticheyts wille: dat sy niet op en staen, ende de aerde Ga naar margenoot71 erven, ende de werelt Ga naar margenoot72 vervullen Ga naar margenoot73 met steden: | |
22Want ick sal Ga naar margenoot74 tegen haer opstaen, spreeckt de HEERE der heyrscharen: ende ick sal van Babel uytroeyen den name, Ga naar margenoot75 ende het overblijfsel, Ga naar margenoote ende Ga naar margenoot76 den sone, ende den soons sone, spreeckt de HEERE. | |
23Ende ick salse Ga naar margenoot77 stellen Ga naar margenootf Ga naar margenoot78 tot een erve Ga naar margenoot79 der nacht-uylen, ende [tot] waterpoelen: ende ick salse met eenen besem des verderfs uytvagen, spreeckt de HEERE der heyrscharen. | |
24De HEERE der heyrscharen heeft gesworen, seggende: Ga naar margenoot80 Indien niet, gelijck ick gedacht hebbe, het alsoo geschiede, ende gelijck ick Ga naar margenoot81 beraetslaegt hebbe, het bestaen sal! | |
25Dat ick Ga naar margenoot82 Assur Ga naar margenoot83 in mijn lant sal verbreken, ende hem op Ga naar margenoot84 mijne bergen vertreden: Ga naar margenoot85 op dat Ga naar margenoot86 sijn jock Ga naar margenoot87 van hen afwijcke, ende Ga naar margenoot88 sijn last van Ga naar margenoot89 sijne schouder wijcke. | |
26Dit is de raetslach die Ga naar margenoot90 beraetslaecht is Ga naar margenoot91 over dat gantsche lant: ende dit is de hant die uytgestreckt is Ga naar margenoot92 over alle volcken. | |
27Want de HEERE der heyrscharen heeft het in sijnen raet besloten, Ga naar margenootg wie sal het dan Ga naar margenoot93 breken? ende Ga naar margenooth sijne hant is uytgestreckt, wie salse dan Ga naar margenoot94 keeren? Ga naar margenoot95 | |
28In den jare Ga naar margenooti doe de Coninck Achaz sterf, Ga naar margenoot96 geschiedde desen Ga naar margenoot97 last. | |
29Verheucht u niet, ghy gantsche Palestina, dat Ga naar margenoot98 de roede Ga naar margenoot99 die u sloech gebroken is, want uyt den wortel der slange sal Ga naar margenoot100 een basiliscus voort-komen, ende Ga naar margenoot101 hare Ga naar margenoot102 vrucht sal Ga naar margenoot103 een vierige vliegende draeck zijn. | |
30Ende Ga naar margenoot104 de eerst-geborene der armen sullen weyden, ende de nootdurftige Ga naar margenoot105 sullen seker nederliggen: Ga naar margenoot106 Uwen wortel daerentegen sal ick door den honger dooden, ende u overblijfsel sal Ga naar margenoot107 hy ombrengen. | |
31Huylt Ga naar margenoot108 ghy poorte, schreeuwt Ga naar margenoot109 ghy Stadt, ghy zijt Ga naar margenoot110 gesmolten, ghy gantsch Palestina: want Ga naar margenoot111 van 't noorden komt Ga naar margenoot112 een roock, ende Ga naar margenoot113 daer en is geen eensame Ga naar margenoot114 in sijne t' samen-comsten. | |
32Wat salmen dan antwoorden Ga naar margenoot115 den boden des volcks? Ga naar margenoot116 Dat de HEERE Ga naar margenoot117 Zion gegrondet heeft, Ga naar margenoot118 op dat de bedruckte sijnes volcks eenen toevlucht daer in hebben souden. |
|