Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdEen dreyginge over de onrechtveerdige Richters, ende verkeerders des rechts, vers 1 etc. als oock tegen de Assyriers, 5, 12, 15, 16, 17, 18. die een ander oogemerck hebben in het verderven der Ioden, dan de Heere hadde, 7. haren hoochmoet wort beschreven, 8. ende Godt belooft dat hy het overblijfsel sijner kercke sal redden, 21. ende dat haestelick, 25. De tocht. Sanheribs marcherende nae Ierusalem, 28 etc. Dreygement Godes over den selven, 33. | |
1WEe Ga naar margenoot1 den genen die ongerechte insettingen Ga naar margenoot2 insetten, Ga naar margenoot3 ende den schrijvers die Ga naar margenoot4 moeyte voor schrijven; | |
2Ga naar margenoot5 Om de arme van 't recht af te wenden, ende om het recht der elendigen mijnes volcks te rooven, Ga naar margenoot6 op dat de weduwen haren buyt worden, ende op dat sy de weesen mogen plunderen. | |
3Maer wat sult ghylieden doen Ga naar margenoot7 ten dage der besoeckinge, ende Ga naar margenoot8 der verwoestinge, [die] Ga naar margenoot9 van verre komen sal? Ga naar margenoot10 tot wien sult ghy vlieden om hulpe? ende waer sult ghy Ga naar margenoot11 uwe heerlickheyt laten? | |
4Dat elck een sich Ga naar margenoot12 niet en soude buygen onder de gevangene, ende vallen onder de gedoodde? Om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt. | |
5Ga naar margenoota Wee Ga naar margenoot13 den Assyrier [die] de Ga naar margenoot14 roede mijnes toorns is, Ga naar margenoot15 ende mijne grimmicheyt is een stock in hare hant Ga naar margenoot16. | |
6Ick sal Ga naar margenoot17 hem senden Ga naar margenoot18 tegen een huychelsch volck, ende Ga naar margenoot19 ick sal hem bevel geven Ga naar margenoot20 tegen het volck mijner verbolgentheyt: op dat hy Ga naar margenoot21 den roof roove, ende plundere de plunderinge, ende stelle Ga naar margenoot22 het ter vertredinge, Ga naar margenootb gelijck het slijck der straten. | |
7Hoewel hy het Ga naar margenoot23 soo niet en meynt, noch sijn herte alsoo niet en denckt, Ga naar margenoot24 maer hy sal in sijn herte hebben te verdelgen, ende uyt te roeyen niet weynich volckeren. | |
9Ga naar margenoot26 Is niet Ga naar margenoot27 Calno gelijck Ga naar margenoot28 Carchemis? is Ga naar margenoot29 Hamath niet gelijck Ga naar margenoot30 Arphad? is niet Samaria gelijck Damascus? | |
10Gelijck als mijne hant Ga naar margenoot31 gevonden heeft de Coninckrijcken Ga naar margenoot32 der Afgoden, Ga naar margenoot33 of schoon hare gesnedene beelden Ga naar margenoot34 beter Ga naar margenoot35 zijn, dan Ga naar margenoot36 [die] van Ierusalem, ende dan [die] van Samaria. | |
11Gelijck als ick gedaen hebbe aen Samaria, ende aen hare Afgoden, soude ick alsoo Ga naar margenoot37 niet kunnen doen aen Ierusalem, ende aen Ga naar margenoot38 hare Afgoden? | |
12Ga naar margenoot39 Want het sal geschieden, Ga naar margenoot40 als de Heere een eynde sal gemaeckt hebben van al sijn werck op den berch Zion, ende te Ierusalem: dan sal Ga naar margenoot41 ick Ga naar margenoot42 te huys soecken Ga naar margenoot43 de vrucht der grootscheyt des herten Ga naar margenoot44 des Conincks van Assyrien, ende den pracht Ga naar margenoot45 van de hoocheyt sijner oogen. | |
13Ga naar margenoot46 Om dat hy geseyt heeft, Door de kracht mijner hant hebbe ick 't gedaen, ende door mijne wijsheyt: Ga naar margenoot47 want ick ben verstandich; ende Ga naar margenoot48 ick hebbe de lant-palen der volckeren wech-genomen, ende hebbe Ga naar margenoot49 haren voorraet gerooft, ende Ga naar margenoot50 hebbe als een geweldige Ga naar margenoot51 de inwoonders doen neder dalen. | |
14Ende mijne hant heeft gevonden het Ga naar margenoot52 vermogen der volcken, Ga naar margenoot53 als eenen nest, ende Ga naar margenoot54 ick hebbe het gantsche aerdrijck te samen geraept, gelijckmen de eyeren die verlaten zijn, te samen raept: ende daer en is niemant geweest, Ga naar margenoot55 die eenen vleugel verroerde, of Ga naar margenoot56 den beck op dede, of Ga naar margenoot57 piepede. | |
15Ga naar margenoot58 Sal Ga naar margenoot59 een byle haer beroemen tegen dien die daer mede houwt? sal Ga naar margenoot59 een sage Ga naar margenoot60 pocchen tegen dien Ga naar margenoot61 diese treckt? als of een staf Ga naar margenoot62 beweegde de gene die hem opheffen? Ga naar margenoot63 als men eenen stock opheft, en is 't geen hout? | |
16Daerom sal de Heere Heere der heyrscharen onder Ga naar margenoot64 sijne Ga naar margenoot65 vette eene Ga naar margenoot66 magerheyt senden: ende Ga naar margenoot67 onder Ga naar margenoot68 sijne heerlickheyt Ga naar margenootc sal hy Ga naar margenoot69 eenen brant doen branden, als de brant des vyers. | |
17Want Ga naar margenoot70 het licht Israels Ga naar margenoot71 sal tot een vyer zijn, ende Ga naar margenoot72 sijn Ga naar margenoot73 Heylige Ga naar margenoot74 tot een | |
[Folio 6v]
| |
vlamme, welcke in brant steken ende verteeren sal Ga naar margenoot75 sijne Ga naar margenoot76 doornen ende Ga naar margenoot75 sijne Ga naar margenoot76 distelen Ga naar margenoot77 op eenen dach. | |
18Oock sal Ga naar margenoot78 hy verteeren de heerlickheyt Ga naar margenoot79 sijnes Ga naar margenoot80 wouts, ende Ga naar margenoot81 sijnes vruchtbaren velts, Ga naar margenoot82 van der ziele aen tot den vleesche toe: ende Ga naar margenoot83 hy Ga naar margenoot84 sal zijn, gelijck als wanneer een vaendrager Ga naar margenoot85 versmelt. | |
19Ende Ga naar margenoot86 de overgeblevene boomen sijnes wouts, sullen Ga naar margenoot87 weynige in getale zijn, Ga naar margenoot88 ja een jonge soudese opschryven. | |
20Ga naar margenoot89 Ende het sal geschieden te dien dage, dat Ga naar margenoot90 het overblijfsel Israëls, ende Ga naar margenoot91 de ontkomene des huyses Iacobs, Ga naar margenoot92 niet meer steunen en sullen Ga naar margenoot93 op dien diese geslagen heeft: maer sy sullen steunen op den HEERE Ga naar margenoot94 den Heyligen Israels, Ga naar margenoot95 oprechtelick. | |
21Ga naar margenoot96 Het overblijfsel Ga naar margenoot97 sal weder-keeren, Ga naar margenoot98 het overblijfsel Iacobs, tot den stercken Godt. | |
22Ga naar margenoot99 Want Ga naar margenootd ofwel u volck, ô Israël, is Ga naar margenoot100 gelijck het zant der zee, so en sal [doch maer] het overblijfsel Ga naar margenoot101 daer van wederkeeren: Ga naar margenoot102 de Ga naar margenoot103 verdelginge is vastelick besloten, overvloeyende met gerechticheyt. | |
23Want Ga naar margenoote een verdelginge, die vastelick besloten is, sal de Heere HEERE der heyrscharen doen in het midden deses gantschen lants. | |
24Daerom seyt de Heere HEERE der heyrscharen alsoo, En vreest niet, ghy mijn volck dat te Zion woont, voor Assur, als hy u met de roede sal slaen, Ga naar margenoot104 ende hy sijnen staf tegen u sal opheffen, Ga naar margenoot105 nae de wijse der Egyptenaren: | |
25Ga naar margenoot106 Want noch Ga naar margenoot107 een kleyn weynich, so sal volbracht worden de gramschap ende mijn toorn tot Ga naar margenoot108 harer Ga naar margenoot109 vernielinge. | |
26Want de HEERE der heyrscharen sal Ga naar margenoot110 tegen hem Ga naar margenoot111 een geessel verwecken, Ga naar margenoot112 gelijck de slachtinge Midians was aen Ga naar margenoot113 de rotse Orebs: ende Ga naar margenoot114 [gelijck] Ga naar margenootf sijn staf over de zee was, den welcken hy verheffen sal Ga naar margenoot115 nae de wyse der Egyptenaren. | |
27Ende het sal geschieden ten selven dage, dat Ga naar margenoot116 sijn last sal afwijcken van uwen schouder, ende sijn jock van uwen halse: ende het jock sal Ga naar margenoot117 verdorven worden, Ga naar margenoot118 om des Gesalfden wille. | |
28Ga naar margenoot119 Hy komt te Ga naar margenoot120 Ajath, hy treckt door Ga naar margenoot121 Migron: te Ga naar margenoot122 Michmas Ga naar margenoot123 leyt hy sijne gereetschap af. | |
29Sy trecken door Ga naar margenoot124 den doorganck, te Ga naar margenoot125 Geba houden sy hare vernachtinge: Ga naar margenoot126 Rama beeft, Ga naar margenoot127 Gibea Sauls vlucht. | |
30Ga naar margenoot128 Roept luyde met uwe stemme, Ga naar margenoot129 ghy dochter Gallim, Ga naar margenoot130 laetse hooren tot Ga naar margenoot131 Laïs toe, ô elendige Ga naar margenoot132 Anathoth. | |
31Ga naar margenoot133 Madmena Ga naar margenoot134 vliedt wech, de inwoonders van Gebim Ga naar margenoot135 vluchten met hoopen. | |
32Noch een dach Ga naar margenoot136 blijft Ga naar margenoot137 hy Ga naar margenoot138 te Nob: Ga naar margenoot139 hy sal sijne hant Ga naar margenoot140 bewegen Ga naar margenoot141 [tegen] den berch Ga naar margenoot142 der dochter Zions, Ga naar margenoot143 den heuvel Ierusalems. | |
33[Doch] siet, de Heere HEERE der heyrscharen, sal Ga naar margenoot144 met gewelt Ga naar margenoot145 de tacken Ga naar margenoot146 af-cappen, ende Ga naar margenoot147 die hooge van stature zijn, sullen nedergehouwen worden, Ga naar margenoot148 ende de verhevene sullen vernedert worden. | |
34Ende Ga naar margenoot149 hy sal Ga naar margenoot150 met yser Ga naar margenoot151 de verwerrede-struycken des wouts omhouwen: ende Ga naar margenoot152 de Libanon sal vallen Ga naar margenoot153 door den Heerlicken. |
|