| |
| |
| |
De Prediker verhaelt eenige dingen, die soo den vroomen, als den godtloosen wedervaren, vers 1, etc. Daerom oordeelt hy, dat het best is, datmen met vrolickheyt de gaven Godes geniete, 7. ende neerstich zy in sijn beroep, 10. Ende datmen den uytganck Gode bevele, 11. Daer na leert hy, dat den mensche de tijt sijnes doots, ofte ongelucks, onbekent is, 12. Ten laetsten roemt hy de wijsheyt op het hoochste, 13.
| |
| |
| |
1
SEkerlick dit alles hebbe ick in mijn herte Ga naar margenoot1 gelecht, op dat ick dit al Ga naar margenoot2 claerlick mochte verstaen; dat de rechtveerdige, ende de wijse, ende hare wercken, Ga naar margenoot3 in de hant Godes zijn: oock liefde, oock haet, Ga naar margenoot4 en weet de mensche niet [uyt] al ’t gene dat voor Ga naar margenoot5 sijn aengesichte is.
| |
2
Ga naar margenoot6 Alle dinck [wedervaert Ga naar margenoot7 hen] gelijck Ga naar margenoot8 allen [anderen]: Ga naar margenoot9 Ga naar margenoota Eenderley [wedervaert] den rechtveerdigen ende den godtloosen, den goeden ende den reynen, als den onreynen: soo Ga naar margenoot10 dien die offert, als dien die niet en offert: gelijck den goeden, alsoo [oock] den sondaer: dien Ga naar margenoot11 die sweert, gelijck als dien, Ga naar margenoot12 die den eedt vreest.
| |
3
Ga naar margenoot13 Dit is een quaet onder allen dat onder de Sonne geschiet, dat eenderley Ga naar margenoot14 dinck Ga naar margenoot15 allen wedervaert, ende dat oock het herte der menschen kinderen vol boosheyt is, ende datter Ga naar margenoot16 in haer leven onsinnicheden zijn in haer herte: ende Ga naar margenoot17 daer na moeten sy nae de dooden toe Ga naar margenoot18 .
| |
4
Ga naar margenoot19 Want Ga naar margenoot20 voor den genen die vergeselschapt is by alle levendige, isser hope, (want een levendige hont Ga naar margenoot21 is beter dan een doode leeuw.)
| |
5
Want Ga naar margenoot22 de levendige weten, dat sy sterven sullen: maer de doode Ga naar margenoot23 en weten niet met allen: sy Ga naar margenoot24 en hebben oock geenen loon meer, maer hare Ga naar margenoot25 gedachtenisse is vergeten.
| |
6
Ga naar margenoot26 Oock is alreets hare liefde, oock haren haet, oock hare nijdicheyt vergaen: ende sy en hebben geen deel meer Ga naar margenoot27 in [dese] eeuwe, in alles dat onder de Sonne geschiet.
| |
7
Ga naar margenoot28 Gaet [dan] henen, Ga naar margenoot29 eet u broot met vreuchde, ende Ga naar margenoot29 drinckt uwen wijn Ga naar margenoot30 met goeder herte: want Ga naar margenoot31 Godt heeft alreets een behagen aen uwe wercken.
| |
8
Ga naar margenoot32 Laet uwe cleederen Ga naar margenoot33 t’aller tijt Ga naar margenoot34 wit zijn: ende en laet op uwen hoofde geen Ga naar margenoot35 olye ontbreken.
| |
9
Ga naar margenoot36 Geniett des levens met de vrouwe die ghy lief hebt, alle de dagen Ga naar margenoot37 uwes ydelen levens, Ga naar margenoot38 welcke [Godt] u gegeven heeft onder de Sonne, alle uwe ydele dagen: want Ga naar margenoot39 dit is u deel in dit leven, ende van uwen arbeyt dien ghy arbeydt onder de Sonne.
| |
10
Ga naar margenoot40 Alles Ga naar margenoot41 wat uwe hant vindt om te doen, Ga naar margenoot42 doet [dat] met uwe macht: want Ga naar margenoot43 daer en is geen werck, noch Ga naar margenoot44 versinninge, noch wetenschap, noch wijsheyt in het graf, daer ghy henen gaet.
| |
11
Ick keerde my, ende sach onder de Sonne, dat Ga naar margenoot45 de loop niet en is der snellen, noch de strijdt der helden, noch oock Ga naar margenoot46 de spijse der wijsen, noch oock de rijckdom der verstandigen, noch oock de Ga naar margenoot47 gunste der wel-wetenden: maer dat Ga naar margenoot48 tijt ende toeval allen desen wedervaert.
| |
12
Dat oock de mensche Ga naar margenoot49 sijnen tijt niet en weet, gelijck de visschen, die gevangen worden met Ga naar margenoot50 het boose nette; ende gelijck de vogelkens, die gevangen worden met den stricke: gelijck die, [alsoo] worden de kinderen der menschen verstrickt, ter booser tijt, wanneer de selve haestelick over haer valt.
| |
13
Oock hebbe ick onder de Sonne dese wijsheyt gesien, ende sy was groot Ga naar margenoot51 by my:
| |
14
Daer was eene kleyne stadt, ende weynich lieden waren daer in: ende een groot Coninck quam tegen haer, ende hy omcingeldese, ende hy bouwde groote vasticheden tegen haer.
| |
15
Ende men vondt daer eenen armen wijsen man in, die de stadt verloste door sijne wijsheyt: Ga naar margenoot52 maer geen mensche en gedacht des selven armen mans.
| |
16
Doe seyde ick, Ga naar margenootb Wijsheyt is beter dan cracht: hoe wel de wijsheyt des armen veracht, ende sijne woorden Ga naar margenoot53 niet en waren gehoort geweest.
| |
17
De woorden der wijsen moeten Ga naar margenoot54 in stillicheyt aengehoort worden, meer dan het geroep des genen die over de sotten heerscht.
| |
18
De wijsheyt is beter Ga naar margenoot55 dan de crijchs-wapenen: maer een eenich Ga naar margenoot56 sondaer verderft veel goets.
|
-
margenoot1
- Hebr. gegeven. als bov. c. 7. vers 2. D. ick hebbe dit alles ter herten genomen.
-
margenoot3
- D. de voorsichtige regeringe Godes onderworpen.
-
margenoot4
- D. Alsmen oordeelen sal na het uytwendige, ’t welckmen dagelicx soo den vroomen, als den godtloosen siet overkomen: So en can niemant daer uyt oordeelen, of hy in Godes gunste ofte ongunste staet, Veel min can hy sulcks van een ander oordeelen: want de vroome worden in dese werelt soo wel geplaecht, ja somtijts meer, dan de godloose, gelijck vers 2. breeder volcht. Aengaende de sekerheyt die de kinderen Godes hebben van sijne liefde t’henwaerts, daer van wort elders gesproken.
-
margenoot9
- And. een geval, als bov. c. 2. vers 14. ende ond. vers 3. De sin is, den rechtveerdigen overkomt soo wel wat quaets, als den godtloosen: Ende ter contrarie overkomt den godtloosen soo wel wat goets, als den vroomen.
-
margenoot10
- D. dien die den Godts-dienst wel waerneemt.
-
margenoot11
- T.w. lichtveerdelick, of valschelick, geen conscientie makende van meyneedicheyt.
-
margenoot12
- T.w. den lichtveerdigen eedt, vreesende Godt daer mede te vertoornen.
-
margenoot13
- Als of hy seyde, Dit is ’tgene dat de menschen beswaerlick ende verdrietich valt.
-
margenoot17
- T.w. na alle onsinnicheden die sy haer leven lanck gepleecht hebben.
-
margenoot18
- T.w. henen varen, dat is, sy moeten sterven. Vergel. Prov. 2.18. ende 9.18.
-
margenoot19
- Eenige nemen de woorden des 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10. versen als gesproken zijnde in den persoone der godtloosen, ende beginnen dit vierde vers aldus: want [seggen de godloose] voor den genen die noch, etc. Andre eygenen dese woorden Salomo toe, welcker gevoelen wy volgen.
-
margenoot20
- D. voor dien die noch leeft. Als of hy seyde, Soo lange als yemant noch leeft, so heeft hy hope, dat het hem in dit leven wel sal gaen: maer als hy gestorven is, so is de hope uyt. And. want wie isser die uytgenomen is? T.w. dat hy niet en sterve.
-
margenoot21
- Of, heeft’et beter. Hebr. het is beter aen, ofte, voor eenen levendigen hont. etc. D. hy is geluckiger, T.w. om dat hy het leven genieten mach.
-
margenoot22
- De sin is, om dat de levende menschen weten, dat sy sterven moeten: So genieten sy met vreucht het tydelicke goet, soo lange alst haer beuren mach.
-
margenoot23
- Namelick van ’t gene dat hier op aerden geschiet, gelijck Salomo vers 6 breeder verklaert: Want hy en wil hier geensins te kennen geven, dat de zielen der menschen, na de lichamelicke doot, souden te niete gaen. siet Iob 14.21.
-
margenoot24
- Sy en genieten geene vermakelickheyt meer van haren arbeyt, met eten en drincken, gelijck sy in haer leven genoten hebben.
-
margenoot25
- D. in vergetenheyt gestelt. T.w. by de menschen, namelick soo veel dese aerdsche saken aengaet: niemant is bekommert, ofte geneycht om hen yets ten dienste, ofte te gevalle te doen.
-
margenoot26
- D. Sy en weten niet watter in dese werelt geschiet, sy en vragender oock niet nae, derhalven en beminnen sy niemant in dese werelt, sy en haten, noch en benyden oock niemant.
-
margenoot27
- Vergel. dit met ’t gene datter staet Eccles. 3.11. ende siet d’aenteeck. aldaer. And. in der eeuwicheyt. D. nemmermeer in desen leven.
-
margenoot29
- D. geniett met vreuchde ’t gene dat u Godt door uwen arbeyt gegeven heeft, want Salomo spreeckt hier de godtsalige aen.
-
margenoot29
- D. geniett met vreuchde ’t gene dat u Godt door uwen arbeyt gegeven heeft, want Salomo spreeckt hier de godtsalige aen.
-
margenoot30
- D. met vrolickheyt. Siet Iudic. 16. op vers 25 ende 1.Reg. 21. op vers 7.
-
margenoot31
- T.w. dewijle ghy hem vreest ende uwen kost winnet door den arbeyt daer toe ghy beroepen zijt: volgens dien, so ist onnoodich, dat ghy u met ydele sorchvuldicheyt quelt: weest gerust in de voorsichtige regeringe Godes, ende de liefde die hy u toedraecht.
-
margenoot32
- D. zijt vrolick. Hier van was eertijts een teecken, datmen suyvere witte kleederen droech, ende ’t hooft met wel-rieckende olye salfde.
-
margenoot33
- Wel-verstaende soo lange alst u gebeuren mach. Want daer kan een tijt komen datmen moet droeve zijn met de droeve. Siet bov. c. 7. vers 2.
-
margenoot35
- T.w. wel-rieckende olye. Siet d’aenteeck. Ruth 3. op vers 3 ende Luce 7.46.
-
margenoot36
- Hebr. siet het leven. D. geniet de genoechten ende soeticheyt deses levens in alle manieren, so veel als ghy, met Godt ende met eere, kont en meucht. Siet Iob 7. op vers 7. hier beteeckent het leven soo veel, als een goet ende genoechelick leven.
-
margenoot37
- Hebr. des levens uwer ydelheyt. Dat is, geduerende u ydel ende verganckelick leven.
-
margenoot38
- T.w. dagen. Vergel. bov. c. 8. op vers 15. Andre verstaen op welcke, vrouwe.
-
margenoot39
- D. ’t gene dat ghy meucht genieten van de goederen die ghy door uwen arbeyt verworven hebt.
-
margenoot40
- T.w. al wat goet is, ende uwe beroepinge voordert.
-
margenoot41
- Siet Levit. 25. op vers 28. ende Iud. 9. op vers 33.
-
margenoot42
- D. doet dat soo neerstelick ende soo wel als ghy kont.
-
margenoot43
- D. als ghy doot zijt, so en sult ghy geen van allen dien kunnen doen, datmen in dit leven doet.
-
margenoot45
- Hy spreeckt van eenen geluckigen loop, waer doormen het perijckel ontloopt: Ende van eenen geluckigen strijt, waer doormen de victorie behoudt: die en is niet altijt aen de zijde der snellen: Alsoo en is oock de victorie niet altoos aen de zijde der stercke helden, etc. maer by die, die Godt sijnen zegen geeft.
-
margenoot47
- Als of hy seyde, Om gunste te erlangen by de menschen, daer toe en helpt niet dat yemant kloeck, of wel ervaren zy: Verstaet hier by, Ten zy, dat Godt sijnen zegen daer toe geve.
-
margenoot48
- D. ’T gene dat Godt van eeuwicheyt verordineert heeft, dat moet op sulcke tijden geschieden, als het Godt verordineert heeft, ende oock alsoo, gelijck hy het verordineert heeft. Want Salomo en spreeckt hier van geenen onsekeren toeval, maer van sulcken, die van Godt geregeert wort.
-
margenoot49
- T.w. den tijt sijnes doots, ofte, des ongelucks, dat hem wedervaren sal: Ia hy weet het soo weynich, als de visschen weten wat haer is nakende. siet de aenteeck. Psalm 81. op vers 16.
-
margenoot50
- D. met het schadelicke nette. Want als de visschen gevangen zijn, so wordense gedoot. Aldus wort stracx in dit vers de tijt boos genoemt, ten aensien van het quaet dat den mensche in den selven bejegent.
-
margenoot52
- D. niemant en danckte hem nae behooren, voor dien goeden raedt op welcken de verlossinge gevolgt is. And. Niemant hadde aen dien armen man gedacht, D. niemant hadde oyt gedacht, dat die arme man soo wijs was.
-
margenoot54
- Hebr. in ruste. Hy wil seggen, met grooteren aendacht dan der dwasen. Of in desen sin, die haer stille houden, moetmen eer ende meer hooren, dan die groot geroep maken, als sy by dwase zijn.
-
margenoot55
- Hebr. dan de vaten, of, gereetschappen des krijchs.
-
margenoot56
- D. een onverstandich man, gevende quaden raet. Ia selfs als een wijs man eenen mis-slach doet, so gaen daer door te schande vele goede saken, ende te gelijcke sijne eygene reputatie, ofte achtbaerheyt. Men kan oock door het woort sondaer hier verstaen, eenen roeckeloosen, of stouten, vermetenen mensche, die op sich selven, het zy op sijne wijsheyt, ofte sterckte, sich verlatende, onbedachtsaemlick sijnen vyant aentast, verroeckeloosende niet alleen hem-selven, maer oock te gelijcke vele andere met sich.
|