Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdEen vermaninge, datmen den Coninck, oft d’Overicheyt alle behoorlicke gehoorsaemheyt bewijse, vers 1, etc. Datmen sich niet te seer en becommere met het aenstaende quaet, 6. Daerna verhaelt hy noch eenige andre ydelheden deses levens, als namelick, hoe de onderdanen vande quade Overicheden onderdruckt worden, 9. Dat vele menschen in sonden blijven steken, om datse niet stracx gestraft en worden, 11. Doch de straffe en sullen sy niet ontgaen, 12. alhoewel het dickwijls den vroomen qualick, ende den boosen in dese werelt wel gaet, 14. daer op besluyt hy, dat het best is, datmen in dit leven de gaven Godes met vrolickheyt geniete, 15. verlatende de onnoodige ende overtollige sorge des levens, 16. | |
1Ga naar margenoot* Ga naar margenoot1 WIe is gelijck de wijse? ende wie weet de uytlegginge der dingen? Ga naar margenoot2 de wijsheyt des menschen verlicht sijn aengesichte, ende de Ga naar margenoot3 stuericheyt sijnes aengesichts wort Ga naar margenoot4 [daer door] verandert. | |
2Ga naar margenoota Ick [segge]; Ga naar margenoot5 Neemt acht Ga naar margenoot6 op den mont des Conincks: doch Ga naar margenoot7 nae de gelegentheyt van den eedt Godes. | |
3En haest u niet wech te gaen Ga naar margenoot8 van sijn aengesichte; Ga naar margenoot9 en blijft niet staende in eene quade sake: want Ga naar margenoot10 al wat Ga naar margenoot11 hem lust, doet hy. | |
4Waer Ga naar margenoot12 het woort des Conincks is, daer is heerschappye: ende wie sal tot hem seggen, Ga naar margenoot13 Wat doet ghy? | |
5Ga naar margenootb Wie Ga naar margenoot14 het gebodt onderhoudt, Ga naar margenoot15 en sal niet quaets gewaer worden: ende Ga naar margenoot16 het herte eenes wijsen sal tijt ende wijse weten. | |
6Want een yeder voornemen heeft tijt ende wijse: Ga naar margenoot17 Dewijle het quaet des menschen vele is over hem. | |
7Ga naar margenoot19 Want hy en weet niet watter geschieden sal: want Ga naar margenootc wie sal ’t hem te kennen geven, Ga naar margenoot20 wanneer het geschieden sal? | |
8Ga naar margenootd Daer en is geen mensche Ga naar margenoot21 die heerschappye heeft over den geest, Ga naar margenoot22 om den geest Ga naar margenoot23 in te houden: ende hy en heeft geene heerschappye Ga naar margenoot24 over den dach des doots; oock Ga naar margenoot25 geen geweer Ga naar margenoot26 in desen strijt: oock en sal de Ga naar margenoot27 godtloosheyt hare Meesters niet verlossen. | |
9Dit al hebbe ick gesien, doe ick mijn herte begaf tot alle werck dat onder de Sonne geschiet: Ga naar margenoot28 Daer is een tijt dat de [eene] mensche over den [anderen] mensche heerscht, Ga naar margenoot29 hem ten quade. | |
10Alsoo hebb’ ick oock gesien de godtloose Ga naar margenoot30 die begraven waren, ende [de gene die] quamen, ende uyt Ga naar margenoot31 de plaetse des Heyligen gingen, die werden vergeten in die Stadt, [in] de welcke sy recht gedaen hadden: Ga naar margenoot32 Dit is oock ydelheyt. | |
11Ga naar margenoot33 Om dat niet haestelick het oordeel [over] de boose daet en geschiet, daerom is het herte van de kinderen der menschen in hen vol om quaet te doen. | |
12Hoewel een sondaer hondert [mael] quaet doet, ende [Godt] hem [de dagen] verlengt: Ga naar margenoote so weet ick doch, dat het dien sal wel gaen, Ga naar margenoot34 die Godt vreesen, die voor sijn aengesichte Ga naar margenoot35 vreesen. | |
13Maer Ga naar margenoot36 den godtloosen en sal het niet wel gaen, ende Ga naar margenoot37 hy en sal de dagen niet verlengen: hy sal zijn Ga naar margenoot38 gelijck een schaduwe: om dat hy voor Godes aengesichte niet en vreest. | |
14Daer is [noch] een ydelheyt, die op aerden geschiet: Datter zijn rechtveerdige dien het Ga naar margenoot39 wedervaert Ga naar margenoot40 nae het werck der godtloosen, ende daer zijn godtloose dien het wedervaert nae het werck der rechtveerdigen: Ga naar margenoot41 Ick segge Ga naar margenoot42 dat dit oock ydelheyt is. | |
15Daerom prees ick de blijtschap, dewijle Ga naar margenootf de mensche niet beters en heeft Ga naar margenoot43 onder de Sonne, dan te eten ende te drincken, ende Ga naar margenoot44 blijde te zijn: want Ga naar margenoot45 dat sal hem aenkleven van sijnen arbeyt, de dagen sijnes levens, die hem Godt geeft onder de Sonne. | |
16Als ick mijn herte begaf om wijsheyt te weten, ende om aen te sien de besicheyt die op der aerde geschiet, datmen oock des daechs, noch des nachts Ga naar margenoot46 den slaep niet en siet met sijne oogen: | |
17Doe sach ick al het werck Godes: dat de mensche Ga naar margenoot47 niet en can uytvinden Ga naar margenoot48 het werck dat onder de Sonne geschiet: om ’t welcke een mensche arbeydt Ga naar margenoot49 om te soecken, maer hy en sal ’t niet uytvinden: ja indien oock een wijse Ga naar margenoot50 seyde, dat hy ’t soude weten, so en sal hy ’t [doch] niet konnen uytvinden. |
|