| |
| |
| |
De Prophete verweckende hem selven tot den lof Godes, doet een treffelick verhael van des Heeren groote macht, hoocheyt, ende wijsheyt, blijckende soo aen de scheppinge, als aen de regeringe, ende gestadige onderhoudinge aller dingen, belovende dat hy de selve sal roemen al sijn leven, vervloeckende de ondanckbaerheyt der godtloosen.
| |
1
Ga naar margenoota LOoft den HEERE mijne ziele: ô HEERE mijn Godt, ghy zijt seer groot, ghy zijt bekleedt met Majesteyt ende heerlickheyt.
| |
2
Ga naar margenoot1 Hy bedeckt sich met het licht, als met een kleet: Ga naar margenootb hy reckt den hemel uyt als een gordijne.
| |
3
Die Ga naar margenoot2 sijne oppersalen soldert Ga naar margenoot3 in de wateren: Ga naar margenoot4 die van de wolcken sijnen wagen maeckt: Ga naar margenoot5 Ga naar margenootc die op de vleugelen des wints wandelt.
| |
| |
| |
sten: sijne dienaers Ga naar margenoot8 tot een vlammende vyer.
| |
5
Hy Ga naar margenoot9 Ga naar margenoote heeft de aerde gegrondt op hare grontvesten: sy en sal nemmermeer noch eeuwelick niet wanckelen.
| |
6
Ghy hadtse Ga naar margenoot10 met den afgront als een kleet Ga naar margenoot11 overdeckt: de wateren stonden boven de bergen.
| |
7
Ga naar margenoot12 Van u schelden vloden sy, sy haesteden haer wech Ga naar margenoot13 voor de stemme uwes donders:
| |
8
De Ga naar margenoot14 bergen resen op, de dalen daelden, Ga naar margenoot15 ter plaetse die ghy voor hen gegrondet hadt.
| |
9
Ghy hebt een pale gestelt, die Ga naar margenoot16 sy niet overgaen en sullen: Ga naar margenoot17 sy en sullen de aerde niet weder bedecken.
| |
10
Die de Ga naar margenoot18 fonteynen uytsendt door de dalen, datse tusschen de geberchten henen Ga naar margenoot19 wandelen.
| |
11
Sy drencken al’t gedierte des velts: de wout-ezels Ga naar margenoot20 brekender haren dorst [mede].
| |
12
By deselve woont Ga naar margenoot21 het gevogelte des hemels, een stemme gevende van tusschen de tacken.
| |
13
Hy Ga naar margenoot22 drenckt de bergen Ga naar margenoot23 uyt sijne opper-salen: de Ga naar margenoot24 aerde wort versadicht Ga naar margenoot25 van de vrucht uwer wercken.
| |
14
Hy doet Ga naar margenoot26 het gras uytspruyten voor de beesten, ende Ga naar margenoot27 het kruyt tot dienst des menschen, doende Ga naar margenoot28 ’tbroot uyt de aerde voortkomen,
| |
15
Ende Ga naar margenoot29 den wijn, die’t herte des menschen Ga naar margenoot30 verheucht, doende het aengesichte blincken Ga naar margenoot31 van olye: ende Ga naar margenoot32 het broot, dat het herte des menschen Ga naar margenoot33 sterckt.
| |
16
Ga naar margenoot34 De boomen des HEEREN Ga naar margenoot35 worden versadicht, Ga naar margenoot36 de ceder-boomen van Libanon, die hy geplant heeft.
| |
17
Alwaer Ga naar margenoot37 de vogelkens nestelen: Des Ga naar margenoot38 Oyevaers huys zijn Ga naar margenoot39 de denne-boomen.
| |
18
De hooge bergen zijn voor de steen-bocken: Ga naar margenoot40 De steenrotzen zijn een vertreck Ga naar margenoot41 voor de Konijnen.
| |
19
Hy heeft de Mane gemaeckt Ga naar margenoot42 tot de gesette tijden: de Sonne Ga naar margenoot43 weet haren onderganck.
| |
20
Ghy Ga naar margenoot44 beschickt de duysternisse, ende het wort nacht, in Ga naar margenoot45 den welcken al het gedierte des wouts Ga naar margenoot46 uyt treedt,
| |
21
Ga naar margenoot47 Ga naar margenootf De jonge leeuwen, Ga naar margenoot48 briesschende om eenen roof, ende om hare spijse van Godt te soecken.
| |
22
De Sonne opgaende, Ga naar margenoot49 maken sy sich wech, ende liggen neder in hare Ga naar margenoot50 holen.
| |
23
De mensche gaet [dan] uyt tot sijn werck, ende nae sijnen Ga naar margenoot51 arbeyt tot den avont toe.
| |
24
Ga naar margenoot52 Hoe groot zijn uwe wercken, ô HEERE? Ghy hebtse alle met wijsheyt gemaeckt, het aerdrijck is vol van Ga naar margenoot53 uwe goederen.
| |
25
Dese zee, die groot ende Ga naar margenoot54 wijt van ruymte is; daer in is’t wriemelende gedierte, ende dat sonder getal, kleyne gedierten met groote.
| |
26
Daer wandelen de schepen, [ende] de Ga naar margenoot55 Leviathan, dien ghy geformeert hebt, Ga naar margenoot56 om daer inne te spelen.
| |
27
Ga naar margenoot57 Sy alle Ga naar margenootg wachten op u, dat ghy [hen] Ga naar margenoot58 hare spijse geeft Ga naar margenoot59 te sijner tijt.
| |
28
Geeft ghyse hen, sy vergaderense: doet ghy uwe hant open, sy worden met Ga naar margenoot60 goet versadicht.
| |
29
Ga naar margenoot61 Ga naar margenooth Verbercht ghy u aengesichte, sy worden verschrickt: Ga naar margenoot62 neemt ghy haren Ga naar margenoot63 adem wech, Ga naar margenoot64 sy sterven, ende sy keeren weder Ga naar margenoot65 tot haren stof.
| |
30
Sendt ghy Ga naar margenoot66 uwen Geest uyt, so wordense geschapen, ende Ga naar margenoot67 ghy vernieuwt het gelaet des aerdrijcx.
| |
31
De Heerlickheyt des HEEREN zy tot in der eeuwicheyt: de HEERE Ga naar margenoot68 verblijde sich in sijne wercken.
| |
32
Als hy de aerde aenschouwt, so Ga naar margenoot69 beeft sy: als hy de bergen aenroert, so Ga naar margenoot70 roocken sy.
| |
33
Ga naar margenooti Ick sal den HEERE singen in mijn leven: ick sal mijnen Godt psalm-singen, terwijle ick noch ben.
| |
34
Ga naar margenoot71 Mijne overdenckinge van hem, sal soete zijn: ick sal my in den HEERE verblijden.
| |
35
Ga naar margenoot72 De sondaers sullen van der aerde verdaen worden, ende de godtloose en sullen niet meer zijn. Looft den HEERE, mijn ziele: Ga naar margenoot73 Halelu-Iah.
|
-
margenoot1
- Of, hy bekleedt, of, omhangt, of, bewindt sich. siet d’aent. Iob 40. op vers 5.
-
margenoot2
- Hier by worden verstaen de verscheydene contreyen die in de lucht, ofte in het uytspansel zijn, alwaer oock de wolcken gelijck als hangende blijven, als vers 13.
-
margenoot3
- Of, met de wateren, Verstaet die wateren, die boven in de wolcken zijn, Genes. 1.7. Siet Iob 26.8.
-
margenoot4
- Hebr. die de wolcken sijnen wagen stelt.
-
margenoot5
- D. op den wint, die snellick voort-vliegt, als of hy vleugelen hadde. siet Ies. 19.1.
-
margenoot6
- Dat is, hy maeckt ende gebruyckt de Engelen als boden, om allerley saken te verrichten.
-
margenoot7
- D’apostel Hebr. 1.7. op dese spreucke siende, besluyt dat de Engelen schepselen, ende dienstbare geesten zijn: ofte winden, by de welcke de Engelen in snellicheyt mogen vergeleken worden.
-
margenoot8
- D. hy geeft haer groote sterckte om sijne oordeelen uyt te richten, also dat sy voort-varen ende doordringen als vyer. hier van worden de Engelen Seraphim genoemt, Iesa. 6.2. het welck beteeckent brandende. Siet 2.Reg 2.11. ende 6.17.
-
margenoot9
- De Prophete wil hier seggen, dat het aerdrijck soo vaste van den Heere gegrondet zy, als of het op eenen vasten ende stercken bodem, fondament, ofte steunsel stonde. Siet de aenteeck. Psal. 24. op vers 2. ende Iob 26. op vers 7.
-
margenoote
- Psal. 24.2. ende 78.69. Iob 26.7. ende 38.4, 5, 6.
-
margenoot10
- D. met de diepe ende grondeloose wateren, die Godt op den eersten dach geschapen heeft, Genes. 1.2.
-
margenoot11
- Te weten, van den beginne der scheppinge tot aen den derden dach, in welcken eerst het aerdrijck drooge geworden is, Genes. 1. versen 9, 10. De wateren hebben oock het aerdrijck ten tijde des sund-vloets overdect, Gen. 7.19.
-
margenoot12
- Het schijnt dat hier door het schelden Godes moeten verstaen worden de stercke winden ende tempeesten. Siet Psal. 18.16. And. Van u schelden, Dat is, van u eernstich bevel. Siet Iob 26. op vers 12.
-
margenoot13
- Dat is, van uwe groote ende krachtige stemme, die als eenen donder is.
-
margenoot14
- Ofte, Sy (te weten, de wateren) resen op de bergen, ende daelden door de valleyen, nae de plaetse die ghy hen, [T.w. den wateren] gegrondet hadt.
-
margenoot15
- Dat is, in de leechten der aerde. Genes. 1.9, 10. Iob 38.10, 11.
-
margenoot16
- T.w. de wateren. Vergelijckt met de woorden des texts Iob 26.10. ende 38.8, 10, 11. Psal. 148.6. Ierem. 5.22.
-
margenoot17
- T.w. ten zy, Heere, dat ghy het haer gebiet, als in den sundt-vloet geschiet is. Hebr. sy en sullen niet wederkeeren om de aerde te bedecken, ofte, bedeckende de aerde.
-
margenoot18
- Verst. hier door de fonteynen, de rivieren, ende de beken die haren oorspronck uyt de fonteynen nemen, Als te sien is uyt de naest-volgende woorden.
-
margenoot20
- T.w. met de wateren der fonteynen ende rivieren. And. Sy lesschender haren dorst mede.
-
margenoot21
- D. de vogelen, die in den hemel, dat is, in de lucht, vliegen.
-
margenoot22
- D. hy bevochtichtse, T.w. met het regen-water.
-
margenoot24
- Als of hy seyde, het aerdrijck wort met den regen sijnen dorst gebluscht, na dat het lange dorst geleden heeft.
-
margenoot25
- D. Van den regen, den welcken Godt alleene geeft. Ier. 10.13. ende 14.22. Of, Van den regen, die uyt uwe wercken, ô Heere, D. uyt de wolcken, gelijck als een vrucht voortcomt. Van den regen wast het koorn ende gras, Item alle kruyden ende boom-vruchten. Vergel. hier mede Iob 38.26, 27, 28. Deut. 11.14, 15.
-
margenoot27
- T.w. Allerley kruyt, tot spijse, ende tot medicine.
-
margenoot28
- T.w. ’t koorn, daer’t broot van gemaeckt wort, als Iob 28.5. Eccl. 11.1. Ies. 28.28. ende 30.23. het woort broot beteeckent hier, als op vele andere plaetsen, allerley spijse.
-
margenoot29
- T.w. doet hy voortkomen. Den wijn, D. den wijnstock, daer de druyven vol wijns aen wassen.
-
margenoot31
- Het was eertijts seer gebruyckelick in het Ioodsche lant, dat de menschen haer lichaem, insonderheyt het hooft ende ’t aengesichte met olye bestreken, om het selve te verfrisschen, Psal. 23.5.
-
margenoot33
- Of, onder-steunt, onder-stutt. Siet 1.Reg. 13. op vers 7.
-
margenoot34
- D. de seer hooge boomen. Siet de aenteeck. bov. Psal. 80. op vers 11. ofte, die sonder menschen arbeyt, alleen door Godts regeringe, worden opgebracht.
-
margenoot35
- T.w. van den regen. als of hy seyde, hoe groot, ende hoe hooge dat de boomen zijn, so krijgen sy voetsels of laefsels genoech van den regen, om te groeyen ende te wassen.
-
margenoot36
- Dese boomen wassen seer hooge ende groot, insonderheyt op den berch Libanon.
-
margenoot40
- T.w. de gaten en kloven die in ende tusschen de rotzachtige geberchten zijn.
-
margenoot43
- Namel. waer, ende wanneer sy tot alle tijden des jaers sal ondergaen; Hebr. haren inganck, T.w. wanneer sy in hare slaep-kamer sal gaen. Siet Iob 38.12. Psal. 19.6.
-
margenoot46
- Te weten, Elck uyt sijn hol, ofte schuyl-plaetse.
-
margenoot48
- Hy wil seggen, dat het briesschen der leeuwen is als haer gebedt, daer mede sy van Godt nootdurft des levens versoecken.
-
margenoot49
- T.w. nae hare holen. Hebr. sy vergaderen sich.
-
margenoot53
- D. van rijckommen, die u eygentlick toebehooren.
-
margenoot54
- Hebr. wijt aen beyden handen. D. aen beyde zijden breet ende ruym. als Gen. 34.21. Nehem. 7.4.
-
margenoot55
- Siet Psal. 74.14. dit Zee-monster wort wijtluchtich beschreven, Iob 40. vers 20.
-
margenoot56
- Even als de Behemoth, ende andere beesten op de bergen spelen, Iob 40.15.
-
margenoot57
- T.w. alle die dieren van de welcke boven gesproken is.
-
margenoot58
- D. de spijse die ghy haer verordineert hebt.
-
margenoot64
- Of, sy gaen uyt, of, sy geven den geest op, of, sy ademenen uyt.
-
margenoot66
- Verstaet dit van den heyligen Geest, door den welcken aenvanckelick alle dingen geschapen zijn, nu noch onder-houden ende vernieuwt worden, als Iob 33.4. Psal. 33.6.
-
margenoot67
- T.w. nieuwe schepselen voortbrengende in plaetse van de verstorvene ende verdorvene. Eccl. 1.4.
-
margenoot68
- D. dat hy een goet behagen in sijne wercken hebbe, om de selve te onderhouden, ende niet te verderven: hier van is het contrarie, dat de Heere geseyt wort berouw te hebben dat hy den mensche, ofte andere wercken geschapen heeft, ende de selve te willen verderven.
-
margenoot69
- Te weten, voor sijne groote heerlickheyt ende Majesteyt. Siet Exod. 19.18.
-
margenoot70
- Dit is een teecken van schrick ende verveernisse, als Psal. 144.5.
-
margenoot72
- And. O dat de sondaers vander aerden verdaen wierden, etc. T.w. die haer overgeven tot sondigen, als Psal. 1.1. Ioh. 9.31. Ende ondanckbaer zijnde, den Heere niet en eeren in ’t gebruyck sijner schepselen, van de welcke in desen Psalm, tot Godes lof, gesproken is.
-
margenoot73
- D. looft den Heere. Het Hebr. woort Halelujah, heeft de Christelicke kercke van de Ioodsche kercke behouden, dienende om malkanderen te verwecken tot lof Godes in de heylige vergaderingen. siet Apoc. 19.1, 3.
|