Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe vyanden, hoorende dat het werck bykans voltrocken was, versoecken Nehemia meermalen tot een bedriechlick gespreck met hem buyten de stadt, om hem alsoo in handen te krijgen, vers 1, etc. ende, als hy sulcx wijslick afsloech, soecken sy hem van’t werck af te schricken door verdichte leugens, ende valsche geruchten van sijne rebellie tegen den Coninck, maer al te vergeefs, 5. Oock wort hy van binnen getenteert door gehuerde ende valsche Propheten, doch blijft onvertsaegt, 10. Verraderlicke gemeynschap sommiger Grooten met den vyant, 17. | |
1VOorts is’t geschiet, als van Saneballat, ende Tobia, ende van Gesem den Arabier, ende van Ga naar margenoot1 onse andere vyanden gehoort was, dat ick den muer gebouwt hadde, ende dat geene scheure daerin en was overgelaten: oock en hadde ick tot deser tijt toe de deuren Ga naar margenoot2 niet opgesett in de poorten: | |
2So sondt Saneballat ende Gesem tot my, om te seggen; Komt ende laet ons te samen vergaderen in de Ga naar margenoot3 dorpen, inden dale Ga naar margenoot4 Ono: maer sy dachten my Ga naar margenoot5 quaet te doen. | |
3Ende ick sondt boden tot hen, om te seggen; Ick doe een groot werck, so dat ick niet en sal konnen afkomen: waerom soude dit werck ophouden, terwijlen ick het soude nalaten, ende tot ulieden afkomen? | |
4Sy sonden nu [wel] viermael tot my, Ga naar margenoot6 op deselve wijse: Ende ick antwoordde hen op deselve wijse. | |
5Doe sondt Saneballat tot my op deselve wijse, ten vijfsten male, sijnen Iongen, met eenen openen brief in sijner hant. | |
6Daer in was geschreven; Het is onder de volcken gehoort, ende Ga naar margenoot7 Gasmu seyt; Ghy ende de Ioden dencket te rebelleren, daerom bouwt ghy den muer, ende ghy sult hen ten Coninck zijn, Ga naar margenoot8 nae dat dese saken zijn. | |
7Dat ghy oock Propheten hebt bestelt, om van u te Ierusalem uyt te roepen, seggende; Ga naar margenoot9 Hy is Coninck in Iuda: Nu sal’t van den Coninck gehoort worden, Ga naar margenoot10 nae dat dese saken zijn: komt dan nu, ende laet ons te samen Ga naar margenoot11 raetslaen. | |
8Doch ick sondt tot hem, om te seggen; Daer en is van alsulcke saken, als ghy segt, niets geschiet: maer ghy versiertse uyt u herte. | |
9Want sy alle Ga naar margenoot12 sochten ons vreesachtich te maken, Ga naar margenoot13 seggende; Hare handen sullen van’t werck aflaten, dat het niet en sal gedaen worden: Nu dan Ga naar margenoot14 sterckt mijne handen. | |
10Ga naar margenoot15 Als ick nu quam in’t huys Semaja des soons Ga naar margenoot16 Delaja, des soons Mehe- | |
[Folio 222v]
| |
thabeëls (hy nu was Ga naar margenoot17 besloten,) so seyde hy; Laet ons te samen komen in den Huyse Godes, Ga naar margenoot18 in ’t midden des Tempels, ende laet ons de deuren des Tempels toesluyten, want sy sullen komen om u te dooden, ja by nachte sullen sy comen om u te dooden. | |
11Maer ick seyde; Soude een man, Ga naar margenoot19 als ick, vlieden? ende wie isser, zijnde als ick, die inden Tempel soude gaen, dat hy Ga naar margenoot20 levendich bleve? Ick en salder niet ingaen. | |
12Want ick merckte, ende siet, Godt en hadde hem niet gesonden: maer hy sprack dese Prophetie Ga naar margenoot21 tegen my, om dat Tobia ende Saneballat hem gehuert hadden. | |
13Daerom was hy gehuert, op dat ick soude vreesen, ende alsoo doen, ende Ga naar margenoot22 sondigen: op dat sy yets souden hebben Ga naar margenoot23 tot eenen quaden naem, op datse my souden hoonen. | |
14Gedenckt, mijn Godt, aen Tobia ende aen Saneballat, nae dese Ga naar margenoot24 sijne wercken: ende oock aen de Ga naar margenoot25 Prophetisse Noadja, ende aen Ga naar margenoot26 de andere Propheten die my Ga naar margenoot27 gesocht hebben vreesachtich te maken. | |
15De muer nu wert volbracht, op den vijf ende twintichsten van Ga naar margenoot28 Elul: Ga naar margenoot29 in twee ende vijftich dagen. | |
16Ende het geschiedde, als alle onse vyanden [dit] hoorden, so vreesden alle de Heydenen, die rontom ons waren, ende sy Ga naar margenoot30 vervielen seer in hare oogen: want sy merckten, dat dit werck van onsen Godt gedaen was. | |
17Oock Ga naar margenoot31 schreven in die dagen Ga naar margenoot32 Edele van Iuda vele brieven, die nae Tobia gingen: ende Ga naar margenoot33 die van Tobia quamen tot hen. | |
18Want vele in Iuda hadden hem Ga naar margenoot34 gesworen, om dat hy was een Ga naar margenoot35 schoonsone van Sechanja, den sone van Arah: Ende sijn soon Iohanan hadde genomen de dochter van Mesullam, den sone van Berechja. | |
19Oock Ga naar margenoot36 verhaelden sy sijne Ga naar margenoot37 goetdadicheden voor mijn aengesichte, ende mijne woorden brachten sy uyt tot hem: Ga naar margenoot38 Tobia [dan] sondt brieven om my Ga naar margenoot39 vreesachtich te maken. |
|