Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdRegister van de gene, die met Ezra zijn opgetogen, vers 1, etc. Ezra, het volck onderweechs by Ahava oversiende, ende geen Leviten vindende, sendt nae Casiphia, ende bekomt van daer eenige kloecke Leviten, ende Nethinim, 15. Roept een vasten uyt, datmen Godt bidde om eene geluckige reyse, 21. Geeft den Oversten der Priesteren ende Leviten alle schatten, die sy bewaren ende ten huyse des Heeren souden hebben te leveren, 24. Breeckt op, ende komt geluckelick te Ierusalem, 31. De schatten worden getrouwelick, daer ’t behoorde, gelevert, ende des Conincks bevelen aen sijne Stadt-houders ende lant-voogden gegeven ende van hen achter-volgt, 33. | |
1DIt nu zijn de hoofden harer vaderen, met hare geslachtrekeninge; die met my uyt Babel optogen, onder het Coninckrijcke des Conincx Arthahsasta. | |
2Van de Ga naar margenoot1 kinderen Pinehas, Gersom, van de kinderen Ithamars, Daniel: van de kinderen Davids, Hattus. | |
3Van de kinderen Sechanja, vande kinderen Parhos, Zacharja: Ende met hem werden by geslacht-registers gerekent aen mans-persoonen, hondert ende vijftich. | |
4Van de kinderen Pahath Moabs, Eliehoënai, de sone van Zerahja: ende met hem twee hondert mans-persoonen. | |
5Van de kinderen Sechanja de sone Iahaziëls: ende met hem drie hondert mans-persoonen. | |
6Ende van de kinderen Adins, Ebed de sone Ionathans: ende met hem vijftich mans-persoonen. | |
7Ende van de kinderen Elams, Iesaja, de sone van Athalja: ende met hem tseventich mans-persoonen. | |
8Ende van de kinderen Sephatja, Zebadja de sone Michaëls: ende met hem tachtentich mans-persoonen. | |
9Van de kinderen Ioabs, Obadja de sone Iehiëls: ende met hem twee hondert ende achtien mans-persoonen. | |
10Ende van de kinderen Selomiths, de sone van Iosiphja: ende met hem hondert ende tsestich mans-persoonen. | |
11Ende van de kinderen Bebai, Zacharja, de sone van Bebai: ende met hem acht-ende-twintich mans-persoonen. | |
12Ende van de kinderen Azgads, Iohanan de sone van Katan: ende met hem hondert ende tien mans-persoonen. | |
13Ende van de Ga naar margenoot2 laetste kinderen Adonikams, welcker namen dese waren; Eliphelet, Iehiël, ende Semaja: ende met hen tsestich mans-persoonen. | |
14Ende van de kinderen Bigvai, Uthai ende Zabbud: ende met hen tseventich mans-persoonen. | |
15Ende ick vergaderdese aen de Riviere, gaende Ga naar margenoot3 nae Ga naar margenoot4 Ahava, ende wy legerden ons aldaer drie dagen: doe lettede ick op het volck ende de Priesteren, ende en vondt aldaer geene van de Ga naar margenoot5 kinderen Levi. | |
16So sondt ick Ga naar margenoot6 tot Eliëzer, tot Ariël, tot Semaja, ende tot Elnathan, ende tot Iarib, ende tot Elnathan, ende tot Nathan, ende tot Zacharja, ende tot Mesullam, de hoofden: ende tot Iojarib, ende tot Elnathan, de Ga naar margenoot7 Leeraers. | |
17Ende ick gaf hen bevel aen Iddo, het Ga naar margenoot8 hooft in de plaetse Ga naar margenoot9 Casiphia: Ende ick Ga naar margenoot10 leyde de woorden in haren mont, om te seggen tot Iddo, Ga naar margenoot11 sijnen broeder, [ende] de Ga naar margenoot12 Nethinim in de plaetse Casiphia, dat sy ons brachten Dienaers voor het Huys onses Godts. | |
18Ende sy brachten ons, Ga naar margenoot13 nae de goede hant onses Godts over ons, eenen man van verstant, van de kinderen Machli, des soons Levi, des soons Israëls: Ga naar margenoot14 namelick Serebja, met sijne sonen ende broederen, achtien. | |
19Ende Hasabja, ende met hem Iesaja, van de kinderen Merari: [met] sijne broederen, ende hare sonen, twintich: | |
20Ende van de Nethinim, die Ga naar margenoot15 David ende de Vorsten ten dienst der Leviten gegeven hadden, twee hondert ende twintich Nethinim, die alle by namen genoemt werden. | |
21Doe riep ick aldaer een vasten uyt aen de Riviere Ga naar margenoot16 Ahava, op dat wy ons Ga naar margenoot17 verootmoedichden voor’t aengesichte onses Godts, om van hem te versoecken Ga naar margenoot18 eenen rechten wech, voor ons, ende voor onse kinderkens, ende voor alle onse have. | |
22Want ick schaemde my van den Co- | |
[Folio 219r]
| |
ninck een heyr ende ruyters te begeeren, om ons te helpen van den vyant, op den wech: om dat wy tot den Coninck hadden gesproken, seggende; De hant onses Godes is Ga naar margenoot19 ten goede over alle, die hem soecken, maer sijne Ga naar margenoot20 sterckte ende sijn toorn over alle, die hem verlaten. | |
23Also vasteden wy, ende versochten sulcx van onsen Godt: ende hy Ga naar margenoot21 liet sich van ons verbidden. | |
24Doe scheydde ick twaelf uyt van de Overste der Priesteren; Serebja, Hasabja, ende tien van hare broederen met hen. | |
25Ende ick woech hen toe het Ga naar margenoota silver ende het gout, ende de vaten; zijnde de offeringe van het Huys onses Godts, die de Coninck ende sijne Raetsheeren, ende sijne Vorsten, ende gantsch Israël, dieder gevonden werden, geoffert hadden. | |
26Ick woech dan aen hare hant ses hondert ende vijftich Ga naar margenoot22 talenten silvers, ende hondert silvere vaten Ga naar margenoot23 in talenten; aen gout, hondert talenten: | |
27Ende twintich goudene bekers, tot duysent Ga naar margenoot24 drachmen: ende twee vaten van blinckend Ga naar margenoot25 goet koper, begeerlick als gout. | |
28Ende ick seyde tot hen; Ghy zijt Ga naar margenoot26 heylich, den HEERE, ende dese vaten zijn heylich: Oock dit silver ende dit gout, de vrywillige gave, den HEERE, uwer vaderen Godt. | |
29Waeckt ende bewaert’et tot dat ghy’t opweget Ga naar margenoot27 in tegenwoordicheyt van de Overste der Priesteren ende Leviten, ende der Vorsten der vaderen Israëls, te Ierusalem in Ga naar margenoot28 de kameren van des HEEREN Huys. | |
30Doe ontfingen de Priesters ende de Leviten het gewichte des silvers ende des gouts, ende der vaten; om te brengen te Ierusalem, ten Huyse onses Godts. | |
31Also verreysden wy van de Riviere Ahava, op den twaelfsten der Ga naar margenoot29 eerster maent, om te gaen nae Ierusalem: ende de Ga naar margenoot30 hant onses Godts was over ons, ende reddede ons van de hant des vyants, ende des genen die [ons] lagen leyde op den wech. | |
33Op den vierden dach nu wert gewogen het silver, ende het gout, ende de vaten, in’t Huys onses Godts, aen de hant Meremoths, des soons Uria des Priesters, ende met hem Eleazar de sone van Pinehas: ende met hen Iozabad de sone van Iesua, ende Noadja de sone van Binnui, de Leviten. | |
34Nae ’t getal, ende nae ’t gewichte van dien allen: Ende ’tgantsche gewichte wert ter selver tijt opgeschreven. | |
35[Ende] Ga naar margenoot32 de wechgevoerde, die uyt de gevanckenisse gekomen waren, offerden den Godt Israëls brand-offeren, twaelf varren voor gantsch Israël, ses ende tnegentich rammen, seven-ende-tseventich lammeren, twaelf bocken ten sond-offer: Alles ten brand-offer den HEERE. | |
36Daerna gaven sy de Ga naar margenoot33 wetten des Conincks aen des Conincks Stadt-houders, ende Lant-voochden aen dese zijde der Ga naar margenoot34 Riviere ende sy Ga naar margenoot35 bevorderden het volck ende het Huys Godts. |
|