Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdEzra wort verwittigt, dat het volck sich swaerlick in Heydensche houwelijcken verloopen hadde, vers 1. Dies hy groote rouwe bedrijft, ende doet in ’t openbaer een seer klachtich ende vyerich gebedt tot Godt, 3, etc. | |
1ALs nu dese dingen voleyndt waren, traden de Vorsten tot my toe, seggende; Het volck Israëls, ende de Priesters, ende de Leviten, en zijn niet afgesondert van de Ga naar margenoot1 volcken deser landen, nae hare grouwelen, [naemlick] der Canaaniten, der Hethiten, der Phereziten, der Iebusiten, der Ammoniten, der Moabiten, der Egyptenaren ende der Amoriten. | |
2Want sy hebben van hare dochteren genomen voor haer selven ende voor hare sonen, so dat sich vermengt hebben, het Ga naar margenoot2 heylich zaet met de volcken deser landen: Ia de hant des Vorsten ende Ga naar margenoot3 Overheden is de Ga naar margenoot4 eerste geweest in dese overtredinge. | |
3Als ick nu dese sake hoorde, Ga naar margenoot5 scheurde ick mijn kleedt ende mijnen mantel: ende ick Ga naar margenoot6 trock van ’t hayr mijns hoofts ende mijns baerts uyt, ende satt neder, Ga naar margenoot7 verbaest. | |
4Doe versamelden hen tot my, alle, Ga naar margenoot8 die voor de woorden des Godts Israëls beefden, om de overtredinge der Ga naar margenoot9 wech-gevoerde: doch ick bleef verbaest sitten tot aen het Ga naar margenoot10 avont-offer. | |
5Ende ontrent het avont-offer stont ick op uyt mijne bedrucktheyt, als ick nu mijn kleedt ende mijnen mantel gescheurt hadde: Ende ick booch my op mijne knyen, ende breydde mijne handen uyt tot den HEERE, mijnen Godt. | |
6Ende ick seyde; Mijn Godt, Ick ben beschaemt ende schaem-root, om mijn aengesicht tot u op te heffen, mijn Godt: want onse ongerechticheden zijn Ga naar margenoota vermenichvuldicht tot boven [ons] hooft, ende onse schult is groot geworden Ga naar margenoot11 tot aen den Hemel. | |
7Van de dagen onser vaderen aen zijn wy in groote schult tot op desen dach: ende wy zijn om onse ongerechticheden overgegeven, wy, onse Coningen, [ende] onse Priesters, inde hant van de Coningen der landen, in sweert, in gevanckenisse, ende in roof, ende in schaemte des aengesichts, gelijck het is te desen dage. | |
8Ende nu isser, als een kleyn oogenblick, eene genade geschiet van den HEERE onsen Godt, om ons eene Ga naar margenoot12 ontkominge over te laten, ende ons eenen Ga naar margenoot13 nagel te geven in sijne Ga naar margenoot14 heylige plaetse: om onse Ga naar margenoot15 oogen te verlichten, ô onse Godt, ende om ons een weynich Ga naar margenoot16 levens te geven in onse dienstbaerheyt. | |
9Want wy zijn knechten; doch in onse dienstbaerheyt heeft ons onse Godt niet verlaten: maer hy heeft weldadicheyt tot ons Ga naar margenoot17 geneycht voor het aengesichte der Coningen van Persen, dat hy ons [een weynich] levens gave, om het Huys onses Godts te verhoogen, ende de Ga naar margenoot18 woesticheden van’t selve op te richten, ende om ons eenen Ga naar margenoot19 tuyn te geven in Iuda ende te Ierusalem. | |
10Ende nu, wat sullen wy seggen, ô onse Godt, na desen? want wy hebben uwe geboden verlaten, | |
11Die ghy geboden hadt door den Ga naar margenoot20 dienst uwer knechten, der Propheten, seggende; Ga naar margenootb Het lant daer ghylieden in komt, om dat te erven, is een Ga naar margenoot21 vuyl lant, door de vuylicheyt van de volcken der landen: om hare grouwelen, daermede sy dat vervult hebben, Ga naar margenoot22 van ’t een eynde tot het ander eynde, met hare onreynicheyt. | |
12So en sult ghy nu uwe dochteren niet geven aen hare sonen, ende hare dochteren niet nemen voor uwe sonen, ende en sult hare Ga naar margenoot23 vrede ende haer Ga naar margenoot24 beste niet | |
[Folio 219v]
| |
soecken, tot in eeuwicheyt: op dat ghy sterck wordet, ende het goede des lants etet, ende uwen kinderen doet erven tot in Ga naar margenoot25 eeuwicheyt. | |
13Ende na alles dat over ons gekomen is, om onse boose wercken, ende om onse groote schult: om dat ghy, ô onse Godt, belett hebt [dat wy niet] Ga naar margenoot26 t’onder en zijn van wegen onse ongerechticheyt, ende hebt ons eene ontkominge gegeven als dese is; | |
14Sullen wy nu wederkeeren om uwe geboden te vernietigen, ende ons te verswageren met de volcken deser grouwelen? Soudt ghy niet tegen ons toornen tot verteerens toe, datter geen overblijfsel noch ontkominge en zy? | |
15O HEERE Godt Israëls, ghy zijt Ga naar margenoot27 rechtveerdich, want wy zijn overgelaten ter ontkominge, als het is te desen dage: Siet wy zijn voor u aengesichte in onse schult, want daer en is niemant die voor u aengesichte soude konnen bestaen, Ga naar margenoot28 om sulcx. |
|