Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdAlso Sanherib de Coninck van Assyrien in Iuda valt, sterckt Hizkia de stadt van Ierusalem, vers 1, etc. troost, ende vermaent het volck, 7. Sanherib trotst Hizkia, ende lastert Godt, 9. Hizkia, ende Iesaia de Prophete roepen den Heere aen, 20. De Assyriers worden door eenen Engel verslagen, 21. Hizkia wort kranck, 24. genesen zijnde vertoornt hy Godt, doch met volgende berouw, 25. hy blijft gesegent, 27. vergrijpt sich, handelende met de gesanten van Babel, 31. hy sterft, ende sijn sone Manasse wert Coninck, 33. | |
1NAe Ga naar margenoot1 dese geschiedenissen, ende der selver Ga naar margenoot2 bevestiginge, Ga naar margenoota quam Sanherib de Coninck van Assyrien, ende tooch in Iuda, ende legerde sich tegen de | |
[Folio 212v]
| |
vaste steden, ende Ga naar margenoot3 dachtse Ga naar margenoot4 tot hem af te scheuren. | |
2Iehizkia nu siende, dat Sanherib quam, ende Ga naar margenoot5 sijn aengesichte was tot den krijch tegen Ierusalem: | |
3So hielt hy raet met sijne Vorsten, ende sijne Helden, om de fonteyn-wateren te stoppen, die buyten de stadt waren: ende sy hielpen hem. | |
4Want veel volcks wert vergadert, dat alle de fonteynen stopte, mitsgaders de Ga naar margenoot6 beke, die door het midden des lants henen vloeyde, seggende: Waerom souden de Ga naar margenoot7 Coningen van Assyrien komen, ende vele waters vinden? | |
5So Ga naar margenoot8 versterckte hy sich, ende bouwde den geheelen muer op, die Ga naar margenoot9 gebroken was, dien hy optrock tot aen de Ga naar margenoot10 torens, met Ga naar margenoot11 eenen anderen muer daer buyten, ende hy versterckte Ga naar margenoot12 Millo [in] de stadt Davids: ende hy maeckte geweer, ende schilden in menichte. | |
6Ende hy stelde Krijchs-overste over het volck, ende hy vergaderdese tot hem in de strate Ga naar margenoot13 der stadts-poorte, ende sprack Ga naar margenoot14 nae haer herte, seggende; | |
7Zijt sterck, ende hebt eenen goeden moet, en vreeset niet, nochte ontsettet u niet voor het aengesichte des Conincks van Assyrien, nochte voor het aengesichte der gantscher menichte, die met hem is: Ga naar margenootb want met ons isser meer, dan met hem. | |
8Met hem is Ga naar margenootc eenen Ga naar margenoot15 vleeschelicken arm, maer met ons is de HEERE onse Godt, om ons te helpen, ende om onse Ga naar margenoot16 krijgen te krijgen: ende het volck Ga naar margenoot17 steunde op de woorden van Iehizkia den Coninck van Iuda. | |
9Ga naar margenootd Na desen sondt Sanherib de Coninck van Assyrien sijne Ga naar margenoot18 knechten nae Ierusalem, (doch hy selve was voor Lachis, ende Ga naar margenoot19 alle sijne heerschappije met hem) tot Iehizkia den Coninck van Iuda, ende tot het gantsche Iuda, dat te Ierusalem was, seggende: | |
10Soo seyt Sanherib de Coninck van Assyrien: Waer op vertrouwet ghy, dat ghy te Ierusalem Ga naar margenoot20 blijft inde Ga naar margenoot21 vestinge? | |
11Ga naar margenoote Roeyt u Iehizkia niet op, dat hy u overgeve, om door honger, ende door dorst te sterven, seggende: De HEERE onse Godt sal ons uyt de hant des Conincks van Assyrien Ga naar margenoot22 redden? | |
12Ga naar margenootf Heeft niet de selve Iehizkia Ga naar margenoot23 sijne hoochten, ende sijne altaren wechgenomen, ende tot Iuda, ende tot Ierusalem gesproken, seggende; Voor Ga naar margenoot24 den eenigen Altaer sult ghy u neder-buygen, ende daer op roocken? | |
13Weet ghy niet wat ick gedaen hebbe, ende mijne Ga naar margenoot25 vaderen, allen Ga naar margenoot26 volckeren der landen? Hebben de Goden vande natien dier landen, haer lant Ga naar margenoot27 eenichsins konnen redden uyt mijne hant? | |
14Wie isser onder alle Goden der selver natien, dewelcke mijne vaders Ga naar margenoot28 verbannen hebben, die sijn volck heeft konnen redden uyt mijne hant, dat uwe Godt u uyt mijne hant soude konnen redden? | |
15Nu dan, Ga naar margenootg dat Iehizkia u lieden niet en bedriege, ende dat hy u op sulcker wijse niet op en roeye, ende en geloovet hem niet; want geen Godt van eenige natie, ende Coninckrijcke, heeft sijn volck uyt mijne hant, ende mijner vaderen hant, konnen redden: Ga naar margenoot29 hoe veel te min sal Ga naar margenoot30 uwe Godt u konnen uyt mijne hant redden? | |
16Ga naar margenooth Daertoe spraken sijne knechten Ga naar margenoot31 noch meer tegen Godt den HEERE, ende tegen sijnen knecht Iehizkia. | |
17Ga naar margenooti Oock schreef hy Ga naar margenoot32 brieven, Ga naar margenootk om den HEERE den Godt Israëls te hoonen, ende om tegens hem te spreken, seggende: Gelijck de Goden vande natien der landen, die haer volck uyt mijne hant niet gereddet en hebben, alsoo en sal de Godt van Iehizkia sijn volck uyt mijne hant niet redden. | |
18Ende sy riepen met luyder stemme Ga naar margenootl op Iodisch tegen het volck Ierusalems, dat op den muer was, om die bevreest te maken, ende die te beroeren; op datse de stadt mochten innemen; | |
19Ende spraken Ga naar margenoot33 van den Ga naar margenoot34 Godt Ierusalems, als van de Goden der volckeren der aerde, een werck van 's menschen handen. | |
20Maer Ga naar margenootm de Coninck Iehizkia, ende de Propheet Iesaia, de sone van Amoz, Ga naar margenoot35 baden Ga naar margenoot36 daer tegen: ende sy riepen nae den Hemel. | |
21Ga naar margenootn Ende de HEERE sondt eenen Engel, die alle strijdtbare helden, ende Vorsten, ende Overste Ga naar margenoot37 in't leger des Conincks van Assyrien verdelchde: So is hy met schaemte des aengesichtes in sijn lant wedergekeert; Ga naar margenooto ende als hy in't huys sijns Ga naar margenoot38 Godts Ga naar margenoot39 ingegaen was; so velden hem daer met den sweerde Ga naar margenoot40 die uyt sijnen lijve voortgekomen waren. | |
22Also verloste de HEERE Iehizkia, ende de inwoonderen Ierusalems, uyt de hant Sanheribs des Conincks van Assyrien, ende uyt Ga naar margenoot41 aller hant: ende hy Ga naar margenoot42 geleyddese rontom henen. | |
23Ende vele brachten geschencken tot den HEERE te Ierusalem, ende uytgelesene kostelickheden tot Iehizkia den Coninck Iuda, so dat hy daer na voor de oogen aller Heydenen Ga naar margenoot43 verheven wert. | |
24Ga naar margenootp In die dagen Ga naar margenoot44 wert Iehizkia kranck tot stervens toe: ende hy Ga naar margenoot45 badt tot den HEERE; Die Ga naar margenoot46 sprack tot hem, ende hy gaf hem een Ga naar margenoot47 wonder-teecken. | |
25Maer Iehizkia Ga naar margenoot48 en dede geen vergeldinge, nae de weldaet aen hem geschiet, dewijle sijn herte verheven wert: Daerom wert over hem, ende over Iuda, ende Ierusalem eene groote Ga naar margenoot49 toornicheyt. | |
26Ga naar margenootq Doch Iehizkia Ga naar margenoot50 verootmoedichde sich om de verheffinge sijns herten, hy, ende de inwoonderen van Ierusalem: so dat de groote toornicheyt des HEEREN over hen niet en quam in de dagen van Iehizkia. | |
27Iehizkia nu hadde seer veel rijckdoms, ende eere: ende hy maeckte sich schatkameren voor silver, ende voor gout, ende voor kostelick gesteente, ende voor specerijen, ende voor voor schilden, ende voor alle Ga naar margenoot51 begeerlicke gereetschap: | |
[Folio 213r]
| |
28Oock schat-huysen voor de inkomste van koorn, ende most, ende olije; ende stallen Ga naar margenoot52 voor allerley beesten, ende Ga naar margenoot53 koyen voor de kudden. | |
29Daer toe hadde hy sich steden gemaeckt, mitsgaders besittinge van schapen, ende runderen in menichte: Want Godt gaf hem seer groote have. | |
30De selve Iehizkia stopte oock den opper- Ga naar margenoot54 uytganck der wateren van Ga naar margenoot55 Gihon, ende Ga naar margenoot56 leydese recht af beneden nae het westen Ga naar margenoot57 der stadt Davids: Want Iehizkia hadde voorspoet in al sijn werck. | |
31Maer 't is alsoo, als de Gesanten der Ga naar margenoot58 Vorsten Babels die tot hem gesonden hadden, om te vragen nae Ga naar margenoot59 dat wonderteecken, dat in't lant geschiet was, [by hem waren,] Ga naar margenoot60 verliet hem Godt, om hem Ga naar margenoot61 te versoecken, om Ga naar margenoot62 te weten al [wat] in sijn herte was. | |
32Het overige nu der geschiedenissen van Iehizkia, ende sijne Ga naar margenoot63 goetdadicheden, siet, die zijn geschreven in't Ga naar margenoot64 gesichte vanden Propheet Iesaia, de sone van Amoz, [ende] in het boeck der Coningen van Iuda, ende Israël. | |
33Ende Ga naar margenootr Iehizkia ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem in het Ga naar margenoot65 hoochste vande graven der sonen Davids; daertoe gantsch Iuda, ende de inwoonderen Ierusalems deden hem eere aen in sijne doot: ende sijn sone Manasse wert Coninck in sijne plaetse. |
|