Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdRehabeam treckt nae Sichem, om van het volck, dat aldaer vergadert was, Coninck gemaeckt te worden, vers 1, etc. het volck begeert door Ierobeam verlichtinge van de sware lasten, 2. Rehabeam volgende den raet niet der oude, maer der jonge Heeren, geeft den volcke eene harde antwoorde, 6. Daerom vallen 10 stammen van hem af, 16. ende steenigen sijnen Commissaris Hadoram, maer hy vlucht nae Ierusalem, 18. | |
1Ga naar margenoota ENde Ga naar margenoot1 Rehabeam tooch nae Ga naar margenoot2 Sichem: want het gantsche Israël was tot Sichem gekomen, om hem Coninck te maken. | |
2Het geschiedde nu als Ierobeam de sone Nebats [dat] hoorde, Ga naar margenootb (de selve nu was in Egypten, alwaer hy Ga naar margenoot3 van het aengesichte des Conincks Salomo gevloden was:) dat Ierobeam uyt Egypten Ga naar margenoot4 wederkeerde: | |
3Want sy Ga naar margenoot5 sonden henen, ende lieten hem roepen: so quam Ierobeam met het gantsche Israël, ende spraken tot Rehabeam, seggende: | |
4Uw' vader heeft ons jock Ga naar margenoot6 hart gemaeckt: nu dan, Ga naar margenoot7 maeckt ghy uwes vaders harden dienst, ende sijn swaer jock, dat hy ons opgelecht heeft, lichter; ende wy sullen u dienen. | |
5Ende hy seyde tot hen; Komt over drie dagen weder tot my: ende het volck ginck henen. | |
6Ende de Coninck Rehabeam hielt raet met den Outsten, die gestaen hadden voor het aengesichte sijns vaders Salomo, als hy leefde, seggende; Hoe raedt ghylieden datmen desen volcke antwoorden sal? | |
7Ende sy spraken tot hem, seggende; Indien ghy desen volcke Ga naar margenoot8 goedertieren ende tegen hen goetwillich wesen sult, ende tot hen goede woorden spreken; so sullen sy Ga naar margenoot9 tot allen dagen uwe knechten zijn. | |
8Maer hy verliet den raet der Outsten, dien sy hem geraden hadden: ende hy hielt raet met Ga naar margenoot10 den jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor sijn aengesichte stonden. | |
9Ende hy seyde tot hen; Wat radet ghylieden, dat wy desen volcke antwoorden sullen, die tot my gesproken hebben, seggende; Maeckt het jock, dat uw' vader ons opgelecht heeft, lichter? | |
10Ende de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, seggende; Alsoo sult ghy seggen tot dat volck, die tot u gesproken hebben, seggende; Vw' vader heeft ons jock swaer gemaeckt, maer maeckt ghy't over ons lichter; also sult ghy tot hen spreken; Ga naar margenoot11 Mijn kleynste [vinger] sal dicker zijn, dan mijns vaders lendenen. | |
11Indien nu mijn vader een swaer jock op u heeft doen laden, so sal ick boven u jock noch daer toe doen: Ga naar margenoot12 mijn vader heeft u met geesselen gekastijdt; maer ick Ga naar margenoot13 [sal u] met Ga naar margenoot14 scorpioenen [kastijden.] | |
12So quam Ierobeam, ende al het volck tot Rehabeam, op den derden dach; gelijck als de Coninck gesproken hadde, seggende; Komet weder tot my op den derden dach. | |
13Ende de Coninck antwoordde Ga naar margenoot15 hen hardelick: want de Coninck Rehabeam verliet Ga naar margenoot16 den raet der Outsten. | |
14Ende hy sprack tot hen nae den raet der jongelingen, seggende; Mijn vader heeft u jock swaer gemaeckt, maer ick sal noch daer boven toedoen: mijn vader heeft u met geesselen gekastijdt, maer ick [sal u] met scorpioenen [kastijden]. | |
15Also en hoorde de Coninck nae het volck niet: want dese Ga naar margenoot17 omwendinge was van Godt, op dat de HEERE sijn woort bevestichde, Ga naar margenootc 'twelcke hy door den Ga naar margenoot18 dienst van Ahia den Siloniter gesproken hadde, tot Ierobeam den sone Nebats. | |
16Doe het Ga naar margenoot19 gantsche Israël sach, dat de Coninck nae hen niet en hoorde; so Ga naar margenoot20 antwoordde het volck den Coninck, seggende; Wat deel hebben wy aen David? ja geene erve en [hebben wy] aen den sone van Isai: een yeder nae uwe tenten, ô Israël; voorsiet nu u huys, ô David: so ginck het gantsche Israël nae sijne tenten. | |
17Doch aengaende de kinderen Israëls, die inde steden Iuda woonden, over die regeerde Rehabeam oock. | |
18Doe Ga naar margenoot21 sondt de Coninck Rehabeam, Ga naar margenoot22 Hadoram, die over de Ga naar margenoot23 schattinge was; ende de kinderen Israëls steenichden hem met steenen, dat hy sterf: maer de Coninck Rehabeam verkloeckte sich, om op eenen wagen te klimmen, dat hy nae Ierusalem vluchtede. | |
|