Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Sunamitische vrouwe, om sekere dierte het lant door Elisas raet geruymt hebbende, keert weder, vers 1, etc. ende krijgt al haer goet weder, door last des Conincks, 4. Elisa voorseyt den doot Benhadads, 7. ende de regeringe Hazaëls over Syrien, 12. Ioram wort Coninck na Iosaphat, 16. verlaet den Heere, 18. dies vallen de Edomiten van hem af, ende die van Libna, 20. hy sterft, ende Ahazia wort Coninck in sijne plaetse, 24. hy houdt vrientschap met Ioram den Coninck Israels, 28. | |
1ELisa nu hadde gesproken tot die vrouwe, welcker Ga naar margenoota sone hy levendich gemaeckt hadde, seggende; Maeckt u op, ende gaet henen, ghy ende u Ga naar margenoot1 huysgesin, ende verkeert als vreemdelinck, waer ghy verkeeren kont: want de HEERE Ga naar margenoot2 heeft eenen honger geroepen, die oock in het lant seven jaren komen sal. | |
2Ende de vrouwe hadde haer opgemaeckt, ende hadde gedaen nae het woort vanden man Godts: want sy was gegaen met haer huysgesin, ende hadde als vreemdelinck verkeert in ’t lant der Philistijnen seven jaren. | |
3Ende het geschiedde met het eynde der seven jaren; dat de vrouwe uyt het lant der Philistijnen weder keerde: ende sy ginck uyt, datse tot den Coninck Ga naar margenoot3 riepe, om haer huys, ende om haren acker. | |
4De Coninck nu sprack tot Ga naar margenoot4 Gehazi den jongen vanden man Godts, seggende; Vertelt nu doch alle Ga naar margenoot5 de groote dingen, die Elisa gedaen heeft. | |
5Ende het geschiedde, als hy den Coninck vertelde, hoe hy eenen dooden hadde levendich gemaeckt, siet, so riep de vrouwe, welcker soon hy levendich gemaeckt hadde, tot den Coninck, om haer huys, ende om haren acker: Doe seyde Gehazi; Mijn heere Coninck, dit is de vrouwe, ende dit is hare soon, dien Elisa heeft levendich gemaeckt. | |
6Ende de Coninck Ga naar margenoot6 ondervraechde de vrouwe, ende sy verteldet hem: doe gaf de Coninck haer eenen Ga naar margenoot7 Camerlinck, seggende; Doet [haer] weder hebben alles wat hare was, daer toe alle inkomsten des ackers, vanden dage af, dat sy het lant verlaten heeft, tot nu toe. | |
7Daerna quam Elisa tot Ga naar margenoot8 Damascus, als Benhadad de Coninck van Syrien kranck was: ende men bootschapte hem, seggende, De man Godts is herwaert gekomen. | |
8Doe seyde de Coninck tot Hazaël; Ga naar margenoot9 Neemt een geschenck Ga naar margenoot10 in uwe hant, Ga naar margenootb ende gaet den man Godts te gemoete: ende vraecht door hem den HEERE, seggende; Sal ick van dese kranckheyt Ga naar margenoot11 genesen? | |
9So ginck Hazaël hem te gemoete, ende nam een geschenck in sijne hant, te weten, Ga naar margenoot12 alle goet van Damascus, een last van veertich kemelen: ende hy quam, ende stont voor sijn aengesichte, ende seyde; Ga naar margenoot13 Uwe soon Benhadad de Coninck van Syrien heeft my tot u gesonden, om te seggen; Sal ick van dese kranckheyt genesen? | |
10Ende Elisa seyde tot hem; Gaet, secht, Ga naar margenoot14 Ghy en sult gantschelick niet genesen: want de HEERE heeft my getoont, dat hy Ga naar margenoot15 den doot sterven sal. | |
11Ende Ga naar margenoot16 hy hielt sijn gesichte staende, ende settedet vast, Ga naar margenoot17 tot schamens toe: ende de man Godts Ga naar margenoot18 weende. | |
12Doe seyde Hazaël; Waerom weent mijn heere? ende hy seyde; Ga naar margenootc Om dat ick weet wat quaet ghy den kinderen Israëls | |
[Folio 174v]
| |
doen sult: ghy sult hare sterckten in ’t vyer setten, ende haer jonge-manschap met den sweerde dooden, ende hare jonge kinderen verpletteren, ende hare swangere vrouwen op-snijden. | |
13Ende Hazaël seyde; Maer wat is uw’ knecht, die Ga naar margenoot19 een hont is, dat hy dese groote sake doen soude? ende Elisa seyde; Ga naar margenoot20 De HEERE heeft my getoont, dat ghy Coninck zijn sult over Syrien. | |
14So ginck hy wech van Elisa, ende quam tot sijnen Ga naar margenoot21 heere, die tot hem seyde; Wat heeft Elisa tot u geseyt? ende hy seyde; Hy heeft tot my geseyt, Ga naar margenoot22 Ghy sult sekerlick genesen. | |
15Ende het geschiedde des anderen daechs, dat hy een deken nam, ende in ’t water dopte, ende over Ga naar margenoot23 sijn aengesicht uytspreydde, dat hy sterf: ende Hazaël wert Coninck in sijne plaetse. | |
16Ga naar margenootd In het Ga naar margenoot24 vijfde jaer nu van Ioram den sone Achabs, des Conincks Israëls, Ga naar margenoot25 doe Iosaphat Coninck was van Iuda, [begon] Iehoram de sone Iosaphats des Conincks van Iuda te regeren. | |
17Hy was twee en dertich jaer out doe hy Coninck wert: ende hy regeerde acht jaren te Ierusalem. | |
18Ende hy wandelde op den wech der Coningen Israëls, gelijck als het huys Achabs dede: want de Ga naar margenoot26 dochter Achabs was hem ter vrouwe geworden: ende Ga naar margenoot27 hy dede dat quaet was inde oogen des HEEREN. | |
19Doch de HEERE en woude Iuda niet verderven, Ga naar margenoot28 om Davids sijnes knechts wille: Ga naar margenoote gelijck als hy hem geseyt hadde; Dat hy hem Ga naar margenoot29 t’ allen tijden voor sijne sonen eene Ga naar margenoot30 lampe soude geven. | |
20Ga naar margenootf In sijne dagen Ga naar margenoot31 vielen de Edomiten van onder Ga naar margenoot32 het gebiedt van Iuda af, ende maeckten eenen Ga naar margenoot33 Coninck over hen. | |
21Daerom tooch Ioram over nae Ga naar margenoot34 Zair, ende alle de wagenen met hem, ende hy maeckte hem des nachts op, ende sloech de Edomiten, die rontom hem waren, daer toe de Overste der wagenen, ende het volck vloodt in sijne hutten. | |
22De Edomiten evenwel vielen van onder het gebiet van Iuda af, Ga naar margenoot35 tot op desen dach: doe viel Ga naar margenoot36 Libna af in de selve tijt. | |
23Het overige nu der geschiedenissen Iorams, ende alles wat hy gedaen heeft, is dat niet geschreven Ga naar margenoot37 in het boeck der Chroniken der Coningen van Iuda? | |
24Ende Ga naar margenootg Ioram Ga naar margenoot38 ontsliep met sijne vaderen, ende wert Ga naar margenoot39 begraven by sijne vaderen, inde stadt Davids: ende Ahazia sijn soon wert Coninck in sijne plaetse. | |
25In het twaelfste jaer Iorams, des soons Achabs, des Conincks van Israël, Ga naar margenooth [begon] Ahazia de soon Iehorams des Conincks van Iuda, Ga naar margenoot40 te regeren. | |
26Twee en twintich jaer was Ahazia Ga naar margenoot41 out, als hy Coninck wert, Ga naar margenooti ende regeerde een jaer te Ierusalem, ende sijner moeder naem was Athalia, de Ga naar margenoot42 dochter van Omri den Coninck Israëls. | |
27Ende hy Ga naar margenoot43 wandelde inden wech van het huys Achabs, ende dede Ga naar margenoot44 dat quaet was inde oogen des HEEREN, gelijck het huys Achabs, want hy was een Ga naar margenoot45 schoon-soon van het huys Achabs. | |
28Ende hy tooch met Ioram den sone Achabs nae den strijt, te Ramoth in Gilead tegen Hazaël den Coninck van Syrien: ende de Syriers Ga naar margenoot46 sloegen Ioram. | |
29Doe Ga naar margenootk keerde Ioram de Coninck wederom, dat hy sich te Iizreël heelen liete, van de slagen, die hem de Syriers te Rama geslagen hadden, als hy street tegen Hazaël den Coninck van Syrien: ende Ga naar margenootl Ahazia de soon Iehorams, de Coninck van Iuda quam af, om Ioram den sone Achabs te Iizreël te besien, want hy was kranck. |
|