Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdEen Propheet door last van Elisa, salft Iehu tot Coninck over Israel, vers 1, etc. dien hy belast het huys Achabs uyt te roeyen, 7. Iehu wort van de Krijchs-overste voor Coninck erkent, ende uytgeroepen, 11. hy maeckt een verbont tegen Ioram, 14. treckt nae hem tot Iizreel, 15. doorschiet hem, 24. doodt oock Ahazia den Coninck van Iuda, 27. ende laet Izebel ter vensteren uytwerpen, 30. de welcke van de honden gegeten wort, 34. | |
1DOe riep de Prophete Elisa eenen van de Ga naar margenoot1 sonen der Propheten: ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot2 Ga naar margenoota Gordt uwe lendenen, ende neemt dese Oly-kruycke in uwe hant, ende gaet henen nae Ga naar margenoot3 Ramoth in Gilead. | |
2Als ghy daer sult gekomen zijn, so siet waer Iehu Ga naar margenoot4 de soon Iosaphats, des soons Nimsi is; ende gaet in, ende doet hem opstaen uyt het midden sijner Ga naar margenoot5 broederen, ende brengt hem in eene Ga naar margenoot6 binnenste kamer. | |
3Ende neemt de oly-kruycke, ende gietse uyt op sijn hooft, ende segt: Soo seyt de HEERE; Ga naar margenootb Ick hebbe u tot Coninck Ga naar margenoot7 gesalft over Israël: Doet daerna de deure open, ende vliedt, ende en vertoeft niet. | |
5Ende doe hy in-quam, siet, daer saten de Hooft-mannen des heyrs, ende hy seyde; Ga naar margenoot9 Ick hebbe een woort aen u, ô Hooft-man: ende Iehu seyde; Tot wien van ons allen? ende hy seyde; Tot u, ô Hooft-man. | |
6Doe stont Ga naar margenoot10 hy op, ende ginck Ga naar margenoot11 in huys, Ga naar margenoot12 hy dan goot de olye op sijn hooft: ende hy seyde tot hem: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Ick hebbe u gesalft tot Coninck, over het volck des HEEREN, over Israël. | |
7Ende ghy sult het Ga naar margenoot13 huys Achabs uw’s heeren Ga naar margenoot14 slaen; dat ick het bloet mijner knechten der Propheten, ende het bloet aller knechten des HEEREN wreke Ga naar margenoot15 vander hant Izebel. | |
8Ende Ga naar margenootc het gantsche huys Achabs sal om-komen: ende ick sal van Achab uytroeyen Ga naar margenoot16 dien, die aen de wandt pist, oock Ga naar margenoot17 den beslotenen, ende verlatenen in Israël. | |
9Want ick sal het huys Achabs maken, als Ga naar margenootd het huys Ierobeams, des soons Nebats; ende als Ga naar margenoote het huys van Baësa den sone van Ahia. | |
10Ga naar margenootf Oock sullen de honden Izebel eten, op Ga naar margenoot18 ’t stuck Ga naar margenoot19 [lants] van Iizreël, ende daer en sal niemant zijn die [haer] begrave: doe dede hy de deure op, ende vloedt. | |
11Ende als Iehu uyt-ginck tot de | |
[Folio 175r]
| |
knechten sijns heeren, seyde men tot hem; Ga naar margenoot20 Is ’t al wel? waerom is dese Ga naar margenoot21 onsinnige tot u gekomen? ende hy seyde tot hen; Ga naar margenoot22 Ghy kent den man, ende sijne sprake. | |
12Maer sy seyden; ’T is leugen, geeft het ons nu te kennen: ende hy seyde; Ga naar margenoot23 Soo, ende soo heeft hy tot my gesproken, seggende; Soo seyt de HEERE; Ick hebbe u gesalft tot Coninck over Israël. | |
13Doe haesteden sy hen, ende een yegelick nam sijn kleet, ende Ga naar margenoot24 leyde het onder hem, Ga naar margenoot25 op den hoochsten trap, ende bliesen met de basuyne, ende seyden; Iehu is Coninck geworden. | |
14Alsoo maeckte Iehu de soon Iosaphats, des soons Nimsi Ga naar margenoot26 eene verbintenisse tegen Ioram: (Ioram nu hadde Ramoth in Gilead Ga naar margenoot27 bewaert, hy, ende gantsch Israël, uyt oorsake van Hazaël, den Coninck van Syrien. | |
15Maer Ga naar margenootg de Coninck Ioram was weder-gekeert, op dat hy sich Ga naar margenoot28 te Iizreël heelen liete van de slagen, die hem de Syriers geslagen hadden, als hy streedt tegen Hazaël den Coninck van Syrien) ende Iehu seyde; So ’t u lieder Ga naar margenoot29 wille is, laet niemant van de stadt uyt trecken, die ontkome, om [dit] in Ga naar margenoot30 Iizreël te Ga naar margenoot31 gaen vercondigen. | |
16Doe reedt Iehu, ende tooch nae Iizreël; want Ioram Ga naar margenoot32 lach aldaer: ende Ahazia de Coninck van Iuda was afgekomen, om Ioram te besien. | |
17De wachter nu stont op den toren te Iizreël, ende sach den hoop van Iehu, als hy aenquam, ende seyde; Ick sie eenen hoop: doe seyde Ioram; Neemt eenen ruyter, ende sendt [dien] haer-lieden te gemoete, ende dat hy segge, Is ’t vrede? | |
18Ende de ruyter te peerde tooch henen hem te gemoete, ende seyde; Soo seyt de Coninck, Ga naar margenoot33 Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Ga naar margenoot34 Wat hebt ghy met den vrede te doen? Keert om nae achter my: ende de wachter gaf ’t te kennen, seggende; De bode is tot hen gekomen, maer hy en komt niet weder. | |
19Doe sondt hy eenen anderen ruyter te peerde, ende als dese tot hen gekomen was, seyde hy; Soo seyt de Coninck, Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Wat hebt ghy met de vreden te doen? keert om nae achter my. | |
20Ende de wachter gaf dit te kennen, seggende; Hy is tot aen hen gekomen, maer hy en komt niet weder: ende het drijven is als het drijven van Iehu, den soon van Nimsi, want hy drijft Ga naar margenoot35 onsinnichlick. | |
21Doe seyde Ioram; Spant aen; ende men spande sijnen wagen aen: So tooch Ioram de Coninck Israëls uyt, ende Ahazia de Coninck van Iuda, een yeder op sijnen wagen; ende sy togen uyt Iehu te gemoete, ende vonden hem op het stuck Ga naar margenoot36 [lants] van Naboth de Iizreëliter. | |
22Het geschiedde nu, als Ioram Iehu sach, dat hy seyde; Is ’t oock vrede, Iehu? maer hy seyde; Wat vrede, soo lange als de Ga naar margenoot37 hoererijen uwer moeder Izebels, ende hare Ga naar margenoot38 tooverijen soo vele zijn? | |
23Doe keerde Ioram, Ga naar margenoot39 sijne hant, ende vloodt, ende seyde tot Ahazia; Ga naar margenoot40 ’Tis bedroch, Ahazia. | |
24Maer Iehu Ga naar margenoot41 spande den boge met voller hant, ende Ga naar margenoot42 schoot Ioram tusschen sijne armen, dat de pijl door sijn hert uytginck; ende hy Ga naar margenoot43 kromde sich in sijnen wagen. | |
25Doe seyde [Iehu] tot Bidkar sijnen Hooft-man; Neemt, werpt hem op dat stuck lants van Naboth de Iizreëliter: want Ga naar margenoot44 gedenckt, als ick, ende ghy neffens malkanderen achter sijnen vader Achab reeden, dat hem de HEERE desen Ga naar margenoot45 last op leyde, [seggende]: | |
26Ga naar margenooth So Ga naar margenoot46 ick gister avont niet gesien en hebbe het bloet Naboths, ende het bloet Ga naar margenoot47 sijner sonen, seyt de HEERE! ende ick u dat niet en vergelde op dit stuck Ga naar margenoot48 [lants] Ga naar margenoot49 ! seyt de HEERE: Nu dan neemt, werpt hem op dat stuck [lants], nae het woort des HEEREN. | |
27Als Ahazia de Coninck van Iuda [dat] sach; so vloodt hy door den wech Ga naar margenoot50 van het huys des hofs: doch Iehu vervolchde hem achter na, ende seyde; Ga naar margenoot51 Slaet hem oock op den wagen, aenden opganck nae Ga naar margenoot52 Gur, die by Ga naar margenoot53 Iibleam is; ende hy vloodt nae Ga naar margenoot54 Megiddo, ende sterf aldaer. | |
28Ende sijne knechten voerden hem nae Ierusalem, ende sy begroeven hem in sijn graf, by sijne vaderen inde stadt Ga naar margenoot55 Davids. | |
29In het Ga naar margenoot56 elfde jaer nu van Ioram den soon Achabs, was Ahazia Coninck geworden over Iuda. | |
30Ende Iehu quam te Iizreël: als Izebel [dat] hoorde, so Ga naar margenoot57 blanckettede sy haer aengesicht, ende vercierde haer hooft, ende keeck ter venster uyt. | |
31Doe nu Iehu ter Ga naar margenoot58 poorten in quam, seyde sy; Is ’t wel, Ga naar margenooti Ga naar margenoot59 O Zimri sijnes heeren doot-slager? | |
32Ende hy hief sijn aengesicht op nae de venster, ende seyde; Ga naar margenoot60 Wie is met my? wie? Doe sagen op hem twee drie Ga naar margenoot61 Kamerlingen. | |
33Ende Ga naar margenoot62 hy seyde; Stootse van boven neder: ende Ga naar margenoot63 sy sietense van boven neder, so dat van haer bloet aen den wandt, ende aen de peerden gesprengt wert, ende Ga naar margenoot64 hy vertradtse. | |
34Als hy nu Ga naar margenoot65 ingekomen was, ende gegeten, ende gedroncken hadde, seyde hy: Siet nu nae die vervloeckte, ende begraeftse: want Ga naar margenootk sy is eens Ga naar margenoot66 Conincks dochter. | |
35Ende sy gingen henen om haer te begraven: doch sy en vonden niet van haer, dan het beckeneel, ende de voeten, ende de palmen harer handen. | |
36Doe quamen sy weder, ende gaven ’t hem te kennen, ende hy seyde; Dit is het woort des HEEREN, dat hy gesproken heeft door Ga naar margenoot67 den dienst sijnes knechts | |
[Folio 175v]
| |
Elia, des Thisbiters, seggende: Ga naar margenootl Ga naar margenoot68 Op het stuck [lants] van Iizreël sullen de honden het vleesch Izebels eten. | |
37Ende het doode lichaem Izebels sal zijn gelijck mest op Ga naar margenoot69 den velde, in ’t stuck [lants] van Iizreël; datmen niet sal konnen seggen, Dit is Izebel. |
|