Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIerobeam sendt sijn wijf tot den Propheet Ahia, om te vragen hoe ’t met sijnen sone, die sieck was, vergaen soude, vers 1, etc. die hem voorseyt sijnen onderganck, om sijne afgoderije, 7. item de doot sijns kints, 12. ende het verderf Israels, 15. sijn sone sterft, hy mede, ende sijn sone Nadab regeert, 17. Rehabeam, ende Iuda sondigen tegen den Heere, 21. sy worden gestraft door Sisak den Coninck van Egypten, 25. Na de doot Rehabeams regeert sijn sone Abiam, 29. | |
[Folio 163v]
| |
2Ende Ierobeam seyde tot sijne huysvrouwe; Maeckt u nu op, ende Ga naar margenoot2 verstelt u, datmen niet en mercke, dat ghy Ierobeams huysvrouwe zijt; ende gaet henen nae Ga naar margenoot3 Silo, siet daer is de Propheet Ahia, Ga naar margenoota die van my gesproken heeft, dat ick Coninck soude zijn over dit volck. | |
3Ende Ga naar margenoot4 neemt in uwe hant tien brooden, ende Ga naar margenoot5 koecken, ende eene Ga naar margenoot6 kruycke honichs, ende gaet tot hem: hy sal u te kennen geven, Ga naar margenoot7 wat desen jongen geschieden sal. | |
4Ende Ierobeams huysvrouwe dede alsoo, ende maeckte haer op, ende ginck nae Silo, ende quam in het huys van Ahia: Ahia nu en konde niet sien; want sijne oogen Ga naar margenoot8 stonden stijf van wegen sijnen ouderdom: | |
5Maer de HEERE seyde tot Ahia: Siet Ierobeams huysvrouwe komt Ga naar margenoot9 om eene sake van u te vragen, aengaende haren soon, want hy kranck is, Ga naar margenoot10 soo ende soo, sult ghy tot haer spreken: ende het sal zijn, als sy inkomt, dat sy haer Ga naar margenoot11 vreemt aenstellen sal. | |
6Ende het geschiedde als Ahia hoorde het geruysch harer voeten, so sy ter deuren inquam, dat hy seyde, Komt in ghy huysvrouwe Ierobeams, Ga naar margenoot12 waerom stelt ghy u dus vreemt aen? want ick ben tot u Ga naar margenoot13 gesonden, met een Ga naar margenoot14 harde [bootschap]. | |
7Gaet henen, segt Ierobeam: Soo seyt de HEERE de Godt Israels: Ga naar margenootb Daerom dat ick u verheven hebbe uyt het midden des volcks, ende u een Ga naar margenoot15 Voorganger over mijn volck Israël gestelt hebbe; | |
8Ende het Coninckrijcke van den huyse Davids gescheurt, ende dat u gegeven hebbe; ende ghy niet geweest en zijt, gelijck mijn knecht David, die mijne geboden hielt, ende die my Ga naar margenoot16 met sijn gantsche herte navolchde, om te doen alleen dat recht is in mijnen oogen; | |
9Maer quaet gedaen hebt, doende des meer dan alle die voor u geweest zijn, ende henen gegaen zijt, ende hebt u andere Goden, ende gegotene beelden gemaeckt, om my tot toorn te verwecken, ende hebt my Ga naar margenoot17 achter uwen rugge geworpen: | |
10Daerom Ga naar margenootc siet ick sal Ga naar margenoot18 quaet over het Ga naar margenoot19 huys Ierobeams brengen, ende van den Ierobeam uytroeyen, Ga naar margenootd Ga naar margenoot20 die aen de wandt pist, Ga naar margenoot21 den beslotenen, ende verlatenen in Israel; ende ick sal de nakomelingen van het huys Ierobeams wech doen, gelijck de dreck wech gedaen wort, tot dattet gantschelick vergaen zy. | |
11Ga naar margenoot22 Die van Ierobeam inde stadt sterft, sullen de honden eten: ende die in ’t velt sterft, sullen de vogelen des Hemels eten: want de HEERE heeft het gesproken. | |
12Ghy dan maeckt u op, gaet nae u huys: als uwe voeten in de stadt Ga naar margenoot23 sullen gekomen zijn, so sal het kint sterven. | |
13Ende Ga naar margenoot24 gantsch Israël sal hem Ga naar margenoot25 beklagen, ende hem begraven; Ga naar margenoot26 want dese alleen van Ierobeam sal in ’t graf komen: om dat in hem Ga naar margenoot27 wat goets voor den HEERE den Godt Israëls inden huyse Ierobeams gevonden is. | |
14Doch Ga naar margenoote de HEERE sal sich Ga naar margenoot28 eenen Coninck verwecken over Israël, die het huys Ierobeams Ga naar margenoot29 ten selven dage uytroeyen sal: Ga naar margenoot30 Maer wat sal ’t Ga naar margenoot31 oock nu zijn? | |
15De HEERE Ga naar margenootf sal oock Israël slaen, gelijck een riet in’t water Ga naar margenoot32 omgedreven wort, ende sal Israël uytrucken uyt dit goede lant, dat hy haren vaderen gegeven heeft, ende salse verstroyen op gene zijde der Ga naar margenoot33 Riviere; daerom dat sy hare Ga naar margenoot34 bosschen gemaeckt hebben, den HEERE tot toorn verweckende. | |
16Ende hy sal Israël Ga naar margenoot35 overgeven, om Ierobeams sonden wille, die Ga naar margenoot36 gesondicht heeft, ende die Israël Ga naar margenoot37 heeft doen sondigen. | |
17Doe maeckte haer Ierobeams wijf op, ende ginck henen, ende quam tot Ga naar margenoot38 Tirza: als sy nu op den dorpel van het huys quam, Ga naar margenoot39 so sterf de Iongelinck. | |
18Ende sy begroeven hem, ende gantsch Israël beklaechde hem; nae het woort des HEEREN, Ga naar margenoot40 dat hy gesproken hadde door den Ga naar margenoot41 dienst sijnes knechts Ahia des Propheets. | |
19Het overige nu der geschiedenissen Ierobeams, hoe hy gekrijcht, ende hoe hy geregeert heeft; siet die zijn geschreven Ga naar margenoot42 in het boeck der Chroniken der Coningen Israëls. | |
20De dagen nu die Ierobeam heeft geregeert, zijn twee en twintich jaer: ende hy ontsliep met sijne vaderen, ende Nadab sijn soon regeerde in sijne plaetse. | |
21Ga naar margenootg Rehabeam nu de soon van Salomo regeerde in Iuda: een en veertich jaer was Rehabeam Ga naar margenoot43 out, als hy Coninck wert, ende regeerde seventien jaer te Ierusalem, inde stadt die de HEERE verkoren hadde uyt alle de stammen Israëls, Ga naar margenoot44 om sijnen Naem daer te setten; Ga naar margenoot45 ende de naem sijner moeder was, Naäma, de Ga naar margenoot46 Ammonitische. | |
22Ende Iuda Ga naar margenoot47 dede dat quaet was, inde oogen des HEEREN, ende sy verweckten hem tot Ga naar margenoot48 yver meer dan alle hare vaderen gedaen hadden, met hare sonden die sy sondichden. | |
23Want Ga naar margenoot49 oock sy, bouwden hen hoochten, ende opgerichte beelden, ende Ga naar margenoot50 bosschen: op allen Ga naar margenoot51 hoogen heuvel, ende onder allen groenen boom. | |
24Daer waren oock Ga naar margenoot52 schant-jongers in den lande: sy deden nae Ga naar margenoot53 alle de grou- | |
[Folio 164r]
| |
welen der Heydenen, die de HEERE van het aengesicht der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde. | |
25Het geschiedde nu in het vijfde jaer des Conincks Rehabeams; Ga naar margenooth [dat] Ga naar margenoot54 Sisak de Coninck van Egypten optooch tegen Ierusalem. | |
26Ende hy nam de schatten van het Huys des HEEREN, ende de schatten van het huys des Conincks wech; Ga naar margenoot55 ja hy nam alles wech: Ga naar margenooti hy nam oock alle de gouden schilden wech, die Salomo gemaeckt hadde. | |
27Ende de Coninck Rehabeam maeckte in plaetse van die, koperen schilden: ende hy beval [die] onder de hant der Overste der Ga naar margenoot56 trauwanten, die de deure van het huys des Conincks bewaerden. | |
28Ende het geschiedde, so wanneer de Coninck in het Huys des HEEREN ginck, [dat] de trauwanten Ga naar margenoot57 de selve droegen; ende die wederbrachten in der trauwanten Ga naar margenoot58 wacht-kamer. | |
29Het overige nu der geschiedenissen Rehabeams, ende al wat hy gedaen heeft, zijn die niet geschreven Ga naar margenoot59 in het boeck der Chroniken der Coningen van Iuda? | |
30Ende daer was Ga naar margenoot60 krijch tusschen Rehabeam, ende tusschen Ierobeam alle Ga naar margenoot61 [hare] dagen. | |
31Ende Rehabeam ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven by sijne vaderen inde Ga naar margenoot62 stadt Davids; Ga naar margenoot63 ende de naem sijner moeder was Naama, de Ammonitische: ende sijn soon Ga naar margenoot64 Abiam regeerde in sijne plaetse. |
|