Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdSalomons houwelick met de dochter van Pharao, vers 1, etc. sijnen Godts-dienst, 2. de HEERE verschijnt hem in eenen droom, dien hy bidt om wijsheyt, 5. Hy verkrijchtse, met rijckdom, ende eere, 10. ende bewijst sijne wijsheyt door het oordeel gegeven over twee vrouwen, die om een kint twisteden, 16. | |
1ENde Salomo verswagerde sich met Pharao den Coninck van Egypten: Ga naar margenoota ende Ga naar margenoot1 nam de dochter Pharaos, ende brachtse in de Ga naar margenoot2 stadt Davids, tot dat hy voleyndt soude hebben het bouwen van sijn huys, ende Ga naar margenoot3 het Huys des HEEREN, Ga naar margenoot4 ende de muer van Ierusalem rontom. | |
2Ga naar margenoot5 Alleenlick offerde het volck op Ga naar margenoot6 de hoochten: want Ga naar margenootb geen huys den name des HEEREN gebouwt en was, tot die dagen toe. | |
3Ende Salomo hadde den HEERE lief, wandelende Ga naar margenoot7 in de insettingen sijns vaders Davids: Ga naar margenoot8 alleenlick offerde hy, ende roockte op de hoochten. | |
4Ende Ga naar margenootc de Coninck ginck nae Ga naar margenoot9 Gibeon, om aldaer te offeren, om dat die hoochte Ga naar margenoot10 groot was: duysent brand-offeren offerde Salomo op dien altaer. | |
5Te Ga naar margenootd Gibeon verscheen de HEERE Salomo Ga naar margenoot11 in eenen droom Ga naar margenoot12 des nachts: ende Godt seyde, Begeert wat ick u geven sal. | |
6Ende Salomo seyde, Ghy hebt aen uwen knecht David mijnen vader groote weldadicheyt gedaen, gelijck als hy voor u aengesichte gewandelt heeft, Ga naar margenoot13 in waerheyt, ende in gerechticheyt, ende in oprechticheyt des herten met u: ende ghy hebt hem dese groote weldadicheyt gehouden, dat ghy hem gegeven hebt eenen sone sittende op sijnen throon, als ten desen dage. | |
7Ga naar margenoote Nu dan HEERE mijn Godt, ghy hebt uwen knecht Coninck gemaeckt in mijns vaders Davids plaetse: Ende ick ben een kleyn jongelinck, ick en weet niet Ga naar margenoot14 uyt te gaen, nochte in te gaen. | |
8Ga naar margenootf Ende uw’ knecht is in’t midden uwes volcks, dat ghy verkoren hebt: een Ga naar margenoot15 groot volck, het welcke niet en kan getelt, nochte gerekent worden, van wegen de menichte. | |
9Geeft dan uwen knecht een Ga naar margenoot16 verstandich herte, om u volck te richten, verstandelick onderscheydende tusschen goet, ende quaet: want wie soude dit u Ga naar margenoot17 swaer volck konnen richten? | |
10Die sake nu Ga naar margenoot18 was goet inde oogen des Heeren, dat Salomo dese sake begeert hadde. | |
11Ga naar margenootg Ende Godt seyde tot hem: Daerom dat ghy dese sake begeert hebt, ende niet begeert en hebt voor u Ga naar margenoot19 vele dagen, nochte voor u begeert en hebt rijckdom, nochte begeert en hebt de Ga naar margenoot20 ziele uwer vyanden: maer hebt begeert verstant voor u, Ga naar margenoot21 om gericht-saken te hooren. | |
12Siet ick hebbe gedaen nae uwe woorden: Ga naar margenooth siet ick hebbe u Ga naar margenoot22 een wijs, ende verstandich herte gegeven, Ga naar margenoot23 dat uwes gelijck voor u niet geweest en is: ende uwes gelijck nae u niet opstaen en sal. | |
13Ga naar margenooti Selfs oock dat ghy niet begeert en hebt, hebbe ick u gegeven, beyde rijckdom ende eere: dat uwes gelijck niemant onder den Coningen Ga naar margenoot24 alle uwe dagen zijn en sal. | |
14Ende so ghy in mijne wegen wandelen sult, onderhoudende mijne insettingen, ende mijne geboden, gelijck als u vader David gewandelt heeft: so sal ick oock uwe dagen verlengen. | |
15Ende Salomo waeckte op, ende siet, het was een droom: ende hy quam te Ierusalem, ende stont voor de Ga naar margenoot25 Arke des verbondts des HEEREN, ende Ga naar margenoot26 offerde brandofferen, ende bereydde danckofferen, ende maeckte een maeltijt allen sijnen Ga naar margenoot27 knechten. | |
[Folio 156r]
| |
16Doe quamen daer twee wijven die Ga naar margenoot28 hoeren waren, tot den Coninck: ende sy stonden voor sijn aengesicht. | |
17Ende de eene vrouwe seyde, Ga naar margenoot29 Och mijn heer, ick, ende dese vrouwe woonen in een huys: ende ick hebbe by haer in dat huys gebaert. | |
18Het is nu geschiet op den derden dach na mijn baren, dat dese vrouwe oock gebaert heeft: ende wy waren t’samen, geen vreemde en was met ons inden huyse, behalven ons tween in den huyse. | |
19Ende deser vrouwen sone is snachts gestorven, om dat sy op hem Ga naar margenoot30 gelegen hadde. | |
20Ende sy stont ter middernacht op ende nam mijnen sonen van by my, als uwe dienstmaecht sliep, ende leyde hem in haren schoot, ende haren dooden sone leyde sy in mijnen schoot. | |
21Ende ick stont in den morgen op, om mijnen sone te soogen, ende siet, hy was doot: maer ick Ga naar margenoot31 lettede in den morgen op hem; ende siet, het en was mijn sone niet, dien ick gebaert hadde. | |
22Doe seyde de andere vrouwe, Neen, maer die levendige is mijn sone: ende de doode is uwe sone; gene daerentegen seyde, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige is mijn sone; alsoo spraken sy voor het aengesichte des Conincks. | |
23Doe seyde de Coninck: Dese seyt, Dit is mijn sone die leeft, maer uw’ sone ist die doot is: ende die seyt, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige mijn sone. | |
24Voorder seyde de Coninck, Ga naar margenoot32 Haelt my een sweert: ende sy brachten een sweert voor het aengesicht des Conincks. | |
25Ende de Coninck seyde, Doorsnijdt dat levende kint in tween: ende geeft de eene een helft, ende de andere een helft. | |
26Maer de vrouwe welckers sone de levendige was, sprack tot den Coninck, (want haer Ga naar margenoot33 ingewant ontstack over haren sone) ende seyde, Och mijn heere, Geeft haer dat levendige kint, ende en Ga naar margenoot34 doodt het geensins niet: dese daerentegen seyde, Het Ga naar margenoot35 en zy noch uwe nochmijne, doorsnijdt het. | |
27Doe antwoordde de Coninck, ende seyde, Geeft die het levendige kint, ende en doot het geensins niet: die is sijne moeder. | |
28Ende geheel Israël hoorde dat oordeel dat de Coninck geoordeelt hadde, ende vreesde voor het aengesichte des Conincks: want sy sagen dat de Ga naar margenoot36 wijsheyt Godts Ga naar margenoot37 in hem was, om recht te doen. |
|