Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDavid liggende op sijn sterf-bedde, vermaent Salomo tot een Godtvruchtich leven, ende tot kloecke regeringe, vers 1, etc. Hy belast hem Ioab te straffen, om sijne moorden, 5. Barzillai sijne weldadicheyt te vergelden, 7. ende Simei te straffen, 8. David sterft, 10. Salomo regeert, 12. Adonia versoeckt Abisag, 13. wort af-geslagen, ende gedoot, 22. Abiathar afgeset, 26. Ioab gedoot, 29. ende Simei, 36. | |
1ALs nu de dagen Davids nae by waren, dat hy sterven soude; so geboot hy sijnen sone Salomo, seggende: | |
2Ga naar margenoot1 Ick gae henen in den wech der gantscher aerde: so zijt sterck, ende Ga naar margenoot2 weest een man. | |
3Ende Ga naar margenoot3 neemt waer de wacht des HEEREN uwes Godts, om te wandelen in sijne wegen, om te onderhouden sijne Ga naar margenoot4 insettingen, ende sijne geboden, ende sijne rechten, ende sijne Ga naar margenoot5 getuygenissen, Ga naar margenoota gelijck geschreven is in de wet Mose: Ga naar margenootb op dat ghy Ga naar margenoot6 verstandelick handelt in al wat ghy doen sult, ende al waer henen ghy u wenden sult. | |
4Op dat de HEERE bevestige sijn woort, dat hy over my gesproken heeft, Ga naar margenootc seggende: Indien uwe sonen haren Ga naar margenoot7 wech bewaren, om Ga naar margenoot8 voor mijn aengesichte trouwelick, met Ga naar margenoot9 haer gantsche herte, ende met hare gantsche ziele te wandelen: so en sal geen man, seyde hy, Ga naar margenoot10 u af-gesneden worden van den throon Israëls. | |
5So weet ghy oock wat Ioab de soon van Zeruja Ga naar margenoot11 my gedaen heeft, [ende] wat hy gedaen heeft den tween krijchs-Oversten Israëls, Ga naar margenootd Abner den sone Ner, ende Amasa den sone Iether, die hy gedoodt heeft; ende heeft Ga naar margenoot12 krijchs-bloet vergoten in vrede: ende hy heeft krijchs-bloet gedaen Ga naar margenoot13 aen sijnen gordel, die aen sijne lendenen was, ende aen sijne Ga naar margenoot14 schoenen, die aen sijne voeten waren. | |
6Doet dan Ga naar margenoot15 nae uwe wijsheyt, dat ghy Ga naar margenoot16 sijn grauwe hayr niet met vrede in’t graf laet dalen. | |
7Maer den sonen Ga naar margenoote Barzillai des Gileaditers sult ghy weldadicheyt bewijsen, ende sy sullen zijn Ga naar margenoot17 onder de gene die aen uw’ tafel eten: want alsoo Ga naar margenoot18 naederden sy tot my, als ick vluchtte voor het aengesichte uwes broeders Absaloms. | |
8Ende siet by u is Simei de soon van Gera, Ga naar margenoot19 de soon van Iemini uyt Bahurim, die my Ga naar margenootf vloeckte met eenen geweldigen vloeck, ten dage als ick ginck nae Ga naar margenoot20 Mahanaim: doch hy quam af my te gemoete aen de Iordane, ende ick Ga naar margenoot21 swoer hem by den HEERE, seggende: Ga naar margenoot22 So ick hem met den sweerde doode! | |
9Maer nu, en houdt hem Ga naar margenoot23 niet onschuldich, dewijle ghy een wijs man zijt: ende ghy sult weten Ga naar margenoot24 wat ghy hem doen sult, op dat ghy zijn grauw hayr met bloet in ’t graf doet dalen. | |
10Ende David Ga naar margenoot25 ontsliep met sijne vaderen, Ga naar margenootg ende wert begraven, in de Ga naar margenoot26 stadt Davids. | |
11De Ga naar margenoot27 dagen nu die David geregeert heeft over Israël zijn veertich jaer; Ga naar margenooth seven jaren heeft hy geregeert in Ga naar margenoot28 Hebron, ende in Ieruzalem heeft hy drie en dertich jaren geregeert. | |
12Ga naar margenooti Ende Salomo sat op den Throon sijns vaders Davids: ende sijn Coninckrijcke wert seer bevesticht. | |
[Folio 155r]
| |
13Doe quam Adonia de soon van Haggith tot Bathseba, de moeder van Salomo, ende sy seyde; Ga naar margenoot29 Is uwe komste vrede? ende hy seyde, Vrede. | |
14Daerna seyde hy, Ick hebbe een woort aen u: ende sy seyde, Spreeckt. | |
15Hy seyde dan, Ghy weet dat het Coninckrijcke Ga naar margenoot30 mijne was, ende het gantsche Israël Ga naar margenoot31 sijn aengesichte op my geset hadde, dat ick Coninck zijn soude: hoewel het Coninckrijcke omgewendt, ende mijnes broeders geworden is, Ga naar margenoot32 Ga naar margenootk want het van den HEERE hem geworden is. | |
16Ende nu begeere ick van u eene eenige begeerte, Ga naar margenoot33 en wijst mijn aengesichte niet af, ende sy seyde tot hem, Spreeckt. | |
17Ende hy seyde, Spreeckt doch tot den Coninck Salomo, want hy en sal u aengesichte niet afwijsen; dat hy my Abisag de Sunamitische ter vrouwe geve. | |
18Ende Bathseba seyde, ’Tis goet, ick sal den Coninck voor u aenspreken. | |
19So quam Bathseba tot den Coninck Salomo, om hem voor Adonia aen te spreken: ende de Coninck stont op, haer te gemoete, ende booch sich voor haer, daerna sat hy op sijnen throon, ende dede eenen stoel voor de moeder Ga naar margenoot34 des Conincx setten, ende Ga naar margenoot35 sy sat aen sijne rechterhant. | |
20Doe seyde sy, Ick begeere van u een eenige Ga naar margenoot36 kleyne begeerte, en wijst mijn aengesicht niet af; ende de Coninck seyde tot haer, Begeert, mijn moeder, want ick en sal u aengesicht niet afwijsen. | |
21Ende sy seyde, Laet Abisagde Sunamitische aen Adonia uwen broeder ter vrouwe gegeven worden. | |
22Doe antwoordde de Coninck Salomo; ende seyde tot sijne moeder; Ende waerom begeert ghy Abisag de Sunamitische voor Adonia? Ga naar margenoot37 begeert oock voor hem het Coninckrijcke, (want hy mijn broe is, die Ga naar margenoot38 ouder is dan ick ben) ja voor hem, ende voor Ga naar margenoot39 Abjathar den Priester, ende voor Ioab den sone van Zeruja. | |
23Ende de Coninck Salomo swoer by den HEERE, seggende, Soo doe my Godt, ende soo doe hy daer toe, voorseker Adonia sal dat woort tegen sijn Ga naar margenoot40 leven gesproken hebben. | |
24Ende nu [soo waerachtich als] de HEERE leeft, die my bevesticht heeft, Ga naar margenootl ende my heeft Ga naar margenoot41 doen sitten op den throon mijns vaders Davids, ende die my Ga naar margenoot42 een huys gemaeckt heeft, gelijck als hy gesproken hadde: Voorseker Adonia sal heden Ga naar margenoot43 gedoodt worden. | |
25Ende de Coninck Salomo Ga naar margenoot44 sondt door de hant van Benaja den sone van Iojada, die Ga naar margenoot45 viel op hem aen, dat hy sterf. | |
26Ende tot Abjathar den Priester seyde de Coninck, Gaet nae Ga naar margenoot46 Anatoth, op uwe ackeren, want ghy zijt Ga naar margenoot47 een man des doots: maer Ga naar margenoot48 op desen dach en sal ick u niet dooden, Ga naar margenootm om dat ghy de Arke des Heeren HEEREN voor het aengesichte mijns vaders Davids gedragen hebt, ende om dat ghy verdruckt zijt geweest, in alles waer in mijn vader verdruckt was. | |
27Salomo dan Ga naar margenoot49 verdreef Abjathar; Ga naar margenoot50 dat hy des HEEREN Priester niet en ware: Ga naar margenoot51 om te Ga naar margenootn vervullen Ga naar margenoot52 het woort des HEEREN, het welcke hy over het huys Eli te Ga naar margenoot53 Silo gesproken hadde. | |
28Als het geruchte tot Ioab quam (want Ioab hadde sich gewendt achter Adonia, hoe wel hy sich niet en hadde gewendt achter Absalom) so vluchtte Ioab tot de Tente des HEEREN, Ga naar margenooto ende Ga naar margenoot54 vattede de hoornen des altaers. | |
29Ende het wert den Coninck Salomo aengeseyt, dat Ioab tot Ga naar margenoot55 de Tente des HEEREN gevloden was; ende siet hy is by den altaer: Doe sondt Salomo Benaja den sone Iojada, seggende, Gaet henen, valt op hem aen. | |
30Ende Benaja quam tot de Tente des HEEREN, ende seyde tot hem, Soo seyt de Coninck, Komt uyt, ende hy seyde, Neen, maer hier sal ick sterven: ende Benaja bracht de antwoorde weder aen den Coninck, seggende; Soo heeft Ioab gesproken, ende so heeft hy my geantwoordt. | |
31Ende de Coninck seyde tot hem; Doet gelijck als Ga naar margenoot56 hy gesproken heeft, ende valt op hem aen, ende begraeft hem: op dat ghy wech doet van my, ende van mijns vaders huys, dat bloet dat Ioab sonder oorsake vergoten heeft. | |
32So sal de HEERE Ga naar margenoot57 sijn bloet op sijnen kop doen wederkeeren, om dat hy op twee mannen, rechtveerdiger ende beter dan hy, aengevallen is, ende die met den sweerde gedoodt heeft, Ga naar margenoot58 daer het mijnen Vader David niet en wiste, Abner den sone van Ner, den krijchs-Oversten van Israël, ende Amasa den sone Iethers, den krijchs-Oversten van Iuda. | |
33Also sal haer Ga naar margenoot59 bloet wederkeeren op den kop Ioabs, ende op den kop sijnes zaets Ga naar margenoot60 in eeuwicheyt: maer David, ende sijn zaet, ende sijn huys, ende sijn throon sal vrede hebben van den HEERE tot in Ga naar margenoot61 eeuwicheyt. | |
34Ende Benaja de soon van Iojada ginck op, ende viel op hem aen, ende doodde hem: ende hy wert begraven in sijn huys, in de woestijne. | |
35Ende de Coninck settede Benaja den sone van Iojada in sijne plaetse over het heyr: ende Ga naar margenootp Ga naar margenoot62 Zadok den Priester settede de Coninck in de plaetse van Abjathar. | |
36Daerna sondt de Coninck, ende riep Simei, ende seyde tot hem: bouwt u een huys in Ierusalem, ende woont aldaer: ende en gaet van daer niet uyt herwaert, ofte derwaert. | |
37Want het sal geschieden ten dage uwes uytgaens, als ghy over de beke Ga naar margenoot63 Kidron sult gaen, Ga naar margenoot64 weet voor seker dat ghy Ga naar margenoot65 den doot sterven sult: u Ga naar margenoot66 bloet sal op uwen kop zijn. | |
[Folio 155v]
| |
38Ende Simei seyde tot den Coninck; Dat woort is goet, gelijck als mijn heere de Coninck gesproken heeft, alsoo sal uw’ knecht doen: ende Simei woonde te Ierusalem vele dagen. | |
39Doch het geschiedde met het eynde van drie jaren, dat twee knechten van Simei wechliepen tot Ga naar margenoot67 Achis den sone van Ga naar margenoot68 Maacha, den Coninck van Ga naar margenoot69 Gath; ende men gaft Simei te kennen, seggende, Siet uwe knechten zijn in Gath. | |
40Doe maeckte hem Simei op, ende sadelde sijnen ezel, ende tooch henen nae Gath tot Achis, om sijne knechten te soecken: so tooch Simei henen, ende bracht sijne knechten van Gath. | |
41Ende het wert Salomo aengeseyt, dat Simei uyt Ierusalem, nae Gath getoogen, ende wedergekomen was. | |
42Doe sondt de Coninck, ende riep Simei, ende seyde tot hem: Hebbe ic u niet be-eedicht by den HEERE, ende tegens u betuycht, seggende: Ten dage uwes uytgaens, als ghy sult herwaert, ofte derwaert gaen, weet voorseker dat ghy den doot sult sterven? ende ghy seydet tot my, Dat woort is goet, [dat] ick gehoort hebbe. | |
43Waerom dan en hebt ghy den Ga naar margenoot70 eedt des HEEREN niet gehouden; ende het gebodt dat ick over u geboden hadde? | |
44Voorder seyde de Coninck tot Simei; Ga naar margenootq Ghy weet alle de boosheyt, die u herte weet, die ghy aen mijnen vader David gedaen hebt: daerom heeft de HEERE uwe boosheyt Ga naar margenoot71 op uwen kop doen wederkeeren. | |
45Maer de Coninck Salomo is gesegent: ende de throon Davids sal bevesticht zijn voor het aengesichte des HEEREN tot in eeuwicheyt. | |
46Ende de Coninck geboodt Benaja den sone Iojada, die ginck uyt, ende viel op hem aen, dat hy sterf: also Ga naar margenootr is het Coninckrijcke bevesticht in de hant van Salomo. |
|