Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDavid wort out, ende gedient van Abisag, vers 1, etc. Sijn sone Adonia staet nae het Coninckrijcke, 5. Sulcks wort verhindert van Bathseba door den raet des Propheten Nathans, 11. David vernieuwt sijne belofte, van het Coninckrijcke sijnen sone Salomo na te laten, 28. die tot Coninck gesalft wort, 32. het geruchte daer van komt tot kennisse van Adonia ende sijne aenhangers, die hem verlaten, 41. Adonia vreest Salomo, die hem sijne misdaet vergeeft, ende soo nae huys sendt, 50. | |
1DE Coninck David nu Ga naar margenoot1 was out, Ga naar margenoot2 wel bedaecht: ende sy deckten hem met kleederen, doch Ga naar margenoot3 hy en kreech geene warmte.# | |
2Doe seyden sijne Ga naar margenoot4 knechten tot hem: Laetse mijnen heere den Coninck eene jonge-dochter, eene maget soecken, die Ga naar margenoot5 voor het aengesicht des Conincks stae, ende hem koestere: ende Ga naar margenoot6 sy slape in uwe schoot, dat mijn heere de Coninck warm worde. | |
3So sochtense eene schoone jonge dochter in alle landtpalen Israëls: ende vonden Abisag eene Ga naar margenoot7 Sunamitische; ende brachtense tot den Coninck. | |
4Ende de jonge dochter was boven maten schoone, ende koesterde den Coninck, ende diende hem; doch de Coninck en Ga naar margenoot8 bekendese niet. | |
5Ga naar margenoot9 Adonia nu de soon Ga naar margenoot10 Haggiths verhief hem, seggende; Ick sal Coninck zijn, Ga naar margenoota ende Ga naar margenoot11 hy bereydde sich wagenen, ende ruyteren, ende vijftich mannen loopende voor sijn aengesichte. | |
6Ende sijn vader en hadde hem Ga naar margenoot12 niet bedroeft Ga naar margenoot13 van sijn dagen, seggende: Waerom hebt ghy alsoo gedaen? ende oock was hy seer Ga naar margenoot14 schoon van gedaente, ende Ga naar margenootb [Haggith] hadde hem gebaert Ga naar margenoot15 na Absalom. | |
7Ende Ga naar margenootc sijne Ga naar margenoot16 raetslagen Ga naar margenoot17 waren met Ioab den soon Zeruja, ende met Abiathar den Priester: Ga naar margenoot18 die hielpen, volgende Adonia. | |
8Maer Zadok de Priester, ende Benaja de soon Iojada, ende Nathan de Propheet, ende Simeï, ende Reï, ende de helden die David hadde, en waren met Ga naar margenoot19 Adonia niet. | |
9Ende Adonia Ga naar margenoot20 slachtede Ga naar margenoot21 schapen, ende runderen, ende gemest-vee by den steen Zoheleth, die by de fonteyne Ga naar margenoot22 Rogel Ga naar margenootd is: ende noodde alle sijne broederen, de sonen des Conincks, ende alle mannen van Iuda des Conincks knechten. | |
10Maer Nathan den Propheet, ende Benaja, ende de Helden, ende Salomo sijnen broeder en noodde hy niet. | |
11Doe sprack Nathan tot Bathseba de moeder van Salomo, seggende: Hebt ghy niet gehoort dat Adonia de sone Haggiths Coninck is? ende onse heere David en weet dat niet. | |
[Folio 154r]
| |
12Nu dan, komt; laet my u doch eenen raet Ga naar margenoot23 geven, dat ghy uwe ziele ende uwes soons Salomons Ga naar margenoot24 ziele reddet. | |
13Gaet henen, ende treedt in tot den Coninck David, ende segt tot hem; Hebt ghy niet, mijn heer Coninck, Ga naar margenoot25 uwe dienstmaecht gesworen, seggende; Voorseker uwe sone Salomo sal na my Coninck zijn, ende hy sal Ga naar margenoot26 op mijnen throon sitten! waerom dan is Adonia Coninck? | |
14Siet als ghy daer noch met den Coninck spreken sult; so sal ick na u inkomen, ende sal uwe woorden Ga naar margenoot27 vervullen. | |
15Ende Bathseba ginck in tot den Coninck in de binnen-kamer; doch de Coninck was seer out: ende Abisag de Sunamitische diende den Coninck. | |
16Ende Bathseba Ga naar margenoot28 neychde het hooft, ende Ga naar margenoot29 booch haer neder voor den Coninck: ende de Coninck seyde, Wat is u? | |
17Ende sy seyde tot hem: Mijn heere, ghy hebt uwe dienstmaecht by den Ga naar margenoot30 HEERE uwen Godt gesworen, Voorseker Salomo uwe soon sal na my Coninck zijn, ende hy sal op mijnen throon sitten! | |
18Ende nu siet Adonia is Coninck: ende nu, mijn heer Coninck, ghy en weet het niet. | |
19Ende hy heeft ossen, ende gemest-vee, ende schapen in menichte geslachtet, ende genoodt alle de sonen des Conincx, ende Abiathar den Priester, ende Ioab den krijchs-Oversten, maer uwen knecht Salomo en heeft hy niet genoodt. | |
20Maer ghy, mijn heer Coninck, Ga naar margenoot31 de oogen des gantschen Israëls zijn op u, dat ghy hen soudt te kennen geven, wie op den throon mijns heeren des Conincx na hem sitten sal. | |
21Ga naar margenoot32 Anders sal’t geschieden, als mijn heer de Coninck met sijne vaderen sal Ga naar margenoot33 ontslapen zijn, dat ick ende mijn soon Salomo Ga naar margenoot34 [als] sondaers sullen zijn: | |
22Ende siet sy sprack noch met den Coninck, als de Propheet Nathan inquam. | |
23Ende sy gaven den Coninck te kennen, seggende; Siet de Propheet Nathan is daer: ende hy Ga naar margenoot35 quam voor het aengesicht des Conincx, ende booch sich voor den Coninck op sijn aengesichte ter aerden. | |
24Ende Nathan seyde: Mijn heer Coninck, hebt ghy geseyt, Adonia sal na my Coninck zijn; ende hy sal op mijnen throon sitten? | |
25Want hy is heden Ga naar margenoot36 afgegaen, ende heeft geslachtet ossen, ende gemest-vee, ende schapen in menichte, ende heeft genoodt alle de sonen des Conincx, ende de Oversten des heyrs, ende Abjathar den Priester, ende siet sy eten, ende drincken voor sijn aengesichte, ende seggen: Ga naar margenoot37 De Coninck Adonia leve. | |
26Maer my die uwe knecht ben, ende Zadok den Priester, ende Benaja den sone van Iojada, ende Salomo uwen knecht en heeft hy niet genoodt. | |
27Is dese sake van mijn heer de Coninc geschiet? ende en hebt uwen knecht niet bekent gemaeckt, wie op den throon mijns heeren des Conincks na hem sitten soude? | |
28Ende de Coninck David antwoordde, ende Ga naar margenoot38 seyde, Roepet my Bath-Seba: ende Ga naar margenoot39 sy quam voor het aengesicht des Conincx, ende stont voor het aengesicht des Conincx. | |
29Doe Ga naar margenoot40 swoer de Coninck, ende seyde: [Soo waerachtich als] de HEERE leeft die mijne ziele uyt alle noot verlost heeft. | |
30Voorseker gelijck als ick u gesworen hebbe by den HEERE den Godt Israëls, seggende: Voorseker sal uwe sone Salomo na my Coninck zijn, ende sal op mijnen throon in mijne plaetse sitten: Voorseker alsoo sal ic ten desen selven dage doen. | |
31Doe neychde haer Bath-seba met het aengesicht ter aerde, ende booch haer neder voor den Coninck: ende seyde, Ga naar margenoot41 Mijn heer de Coninck David leve Ga naar margenoot42 in eeuwicheyt. | |
32Ende de Coninck David seyde, Roepet my Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Ga naar margenoot43 Iojada: ende sy quamen voor het aengesicht des Conincx. | |
33Ende de Coninck seyde tot hen; Nemet met u de knechten Ga naar margenoot44 uwes heeren, ende doet mijnen sone Salomo Ga naar margenoot45 rijden op de muyl-eselinne die voor my is; ende voert hem af nae Ga naar margenoot46 Gihon. | |
34Ende dat Zadok de Priester, met Nathan den Propheet, hem aldaer tot Coninck over Israël Ga naar margenoot47 salve: daer na sult ghy met de basuyne blasen, ende seggen, De Coninck Salomo leve. | |
35Dan sult ghy achter hem optrecken, ende hy sal komen, ende sal op mijnen throon sitten, ende hy sal Coninck zijn in mijne plaetse: want ick hebbe geboden dat hy Ga naar margenoot48 een Voorganger soude zijn over Israël ende over Iuda. | |
36Doe antwoordde Benaja de sone van Iojada den Coninck, ende seyde, Amen: alsoo Ga naar margenoot49 segge de HEERE de Godt mijns heeren des Conincx. | |
37Gelijck als de HEERE met mijnen heere den Coninck geweest is, alsoo zy hy met Salomo; ende make sijnen throon grooter dan den throon mijns heeren des Conincx Davids. | |
38Doe ginck Zadok de Priester af, met Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende Ga naar margenoot50 de Crethi, ende de Plethi, ende deden Salomo rijden op de muyl-eselinne des Conincx Davids, ende geleydden hem nae Gihon. | |
39Ende Zadok de Priester nam den oly-hoorn uyt Ga naar margenoot51 de Tente, ende Ga naar margenoot52 salfde Salomo: ende sy bliesen met de basuyne, ende al het volck seyde, Ga naar margenoote De Coninck Salomo leve. | |
40Ende al het volck quam op achter hem, ende het volck pijpte met pijpen, ende verblijdden haer met grooter blijdschap: so dat de aerde van haer geluyt Ga naar margenoot53 spleet. | |
41Ende Adonia hoordet, ende alle de genoodde die met hem waren, die nu ge-eyndicht hadden te eten: oock hoorde Ioab het Ga naar margenoot54 geluyt der basuynen, ende seyde, Waerom is het Ga naar margenoot55 geroep dier stadt, die in roere is? | |
42Als hy noch sprack, siet so quam Ionathan de soon Abjathars des Priesters, ende Adonia seyde; Comt in, want ghy zijt Ga naar margenoot56 een kloeck man, ende sult het goede Ga naar margenoot57 bootschappen. | |
[Folio 154v]
| |
43Ende Ionathan antwoordde, ende seyde tot Adonia: Ia maer onse heere de Coninck David heeft Salomo tot Coninck gemaeckt. | |
44Ende de Coninck heeft met hem gesonden Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende de Crethi, ende de Plethi, ende hebben hem doen rijden op de muyl-eselinne des Conincx. | |
45Daer toe hebben hem Zadok de Priester, ende Nathan de Propheet in Gihon tot Coninck gesalft, ende zijn van daer blijde Ga naar margenoot58 opgetogen, so dat de stadt in roere is: dat is het geroep dat ghy gehoort hebt. | |
47So zijn oock de knechten des Conincx gekomen, om onsen heer den Coninck David te Ga naar margenoot60 segenen, seggende, Uwe Godt make den naem van Salomo Ga naar margenoot61 beter dan uwen naem, ende make sijnen throon grooter dan uwen throon, ende de Coninck heeft Ga naar margenoot62 aengebeden op de slaep-stede. | |
48Ja oock heeft de Coninck aldus geseyt: Ga naar margenoot63 Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die heden gegeven heeft, eenen sittende op mijnen throon dattet mijne oogen Ga naar margenoot64 gesien hebben. | |
49Doe verschrickten ende stonden op alle de genoodde, die by Adonia waren, ende gingen een yegelick sijns weechs. | |
50Doch Adonia vreesde voor Salomo, ende hy stont op, ende ginck henen, ende Ga naar margenoot65 vattede de hoornen Ga naar margenoot66 des altaers. | |
51Ende men maeckte Salomo bekent, seggende; Siet Adonia vreest den Coninck Salomo: want siet hy heeft de hoornen des altaers gevat, seggende; Dat de Coninck Salomo my als heden sweere, Ga naar margenoot67 dat hy Ga naar margenoot68 sijnen knecht met den sweerde niet dooden en sal. | |
52Ende Salomo seyde; Indien hy een Ga naar margenoot69 vroom man sal zijn, Ga naar margenoot70 daer en sal niet van sijn hayr op der aerde vallen: maer indien in hem quaet bevonden sal worden, so sal hy sterven. | |
53Ende de Coninck Salomo sondt henen, ende sy deden hem afgaen van den altaer, ende hy quam; ende booch sich neder voor den Coninck Salomo: Ende Salomo seyde tot hem, Ga naar margenoot71 Gaet henen nae u huys. |
|