| |
| |
| |
De voorneemste Vorsten, ende Amptlieden van Salomo, vers 1, etc. sijns Coninckrijcks grootheyt 20, 24. Sijne dagelicksche spijsinge voor sijn hof, 22. sijne peertstallen, 26. sijne groote wijsheyt, 29.
| |
1
ALso was de Coninck Salomo Coninck Ga naar margenoot1 over gantsch Israël.
| |
2
Ende dese waren de Ga naar margenoot2 Vorsten die hy hadde: Azaria de sone Zadoks was Ga naar margenoot3 Opper-amptman.
| |
3
Elihoreph, ende Ahia de sone van Sisa, waren Ga naar margenoot4 Schrijvers: Iosaphat de sone Ahiluds was Ga naar margenoot5 Cantzelier.
| |
4
Ende Benaja de sone Iojada was over het heyr: ende Zadok ende Ga naar margenoot6 Abjathar waren Priesters.
| |
5
Ende Azaria de sone Nathans was over de Ga naar margenoot7 Bestel-meesters: ende Zabud de sone Nathans was Ga naar margenoot8 Over-amptman, des Conincks vrient.
| |
6
Ende Ahisar was Ga naar margenoot9 Hofmeester: ende Ga naar margenoota Adoniram de sone van Abda, was Ga naar margenoot10 over de schattinge.
| |
7
Ende Salomo hadde twaelf Bestel-meesters over gantsch Israël, die Ga naar margenoot11 den Coninck ende sijn huys Ga naar margenoot12 versorgden: voor elck een was een maent in den jare om te versorgen.
| |
8
Ende dit zijn hare namen: de Ga naar margenoot13 sone van Hur was in het geberchte Ephraims.
| |
9
De sone van Deker in Ga naar margenoot14 Makaz ende in Saalbim, ende Ga naar margenoot15 Beth-Semes; ende Elon Beth-Hanan.
| |
10
De sone van Hesed in Ga naar margenoot16 Aruboth, hy hadde [daer toe] Ga naar margenoot17 Socho ende het gantsche lant Ga naar margenoot18 Hepher,
| |
11
De sone Abinadab de gantsche Ga naar margenoot19 lantstreke van Dor: dese hadde Taphath de dochter van Salomo tot eene vrouwe.
| |
12
Baana de sone Ahilud hadde Ga naar margenoot20 Taanach, ende Megiddo, ende het gantsche Beth-Sean, ’t welcke is by Ga naar margenoot21 Zartana beneden van Ga naar margenoot22 Iizreël; van Ga naar margenoot23 Beth-Sean aen tot Ga naar margenoot24 Abel-Mehola; tot op gene zijde van Ga naar margenoot25 Iokmeam:
| |
13
De sone Gebers was te Ga naar margenoot26 Ramoth in Ga naar margenoot27 Gilead: hy hadde de Ga naar margenoot28 dorpen Iaïrs des soons Manasse, die in Gilead zijn; [oock] hadde hy de Ga naar margenoot29 streke Ga naar margenoot30 Argobs, welcke is in Basan, tsestich groote steden, met mueren: ende koperen grendelen.
| |
14
Ahinadab de sone van Iddo, was te Ga naar margenoot31 Mahanaim.
| |
15
Ahimaaz was in Naphtali: dese nam oock Salomons dochter Basmath ter vrouwe.
| |
16
Baana de sone van Husai, was in Aser, ende in Ga naar margenoot32 Aloth.
| |
17
Iosaphat de sone van Paruah, in Issaschar.
| |
18
Simei de sone van Ela, in Benjamin.
| |
19
Geber de sone van Uri, was in den lande Ga naar margenoot33 Gilead, den lande Sihons des Conincks der Amoriten, ende Ogs des Conincks van Basan, ende was de eenige Bestel-meester die in dat lant was.
| |
20
Iuda [nu] ende Israël waren vele, als zant dat aen de Zee is in menichte, etende, ende drinckende, ende blijde zijnde.
| |
21
Ga naar margenoot34 Ende Salomo was heerschende over alle de Coninckrijcken, van de Ga naar margenoot35 riviere Ga naar margenoot36 [tot] Ga naar margenoot37 het lant der Philistijnen, ende tot aen de Ga naar margenoot38 lantpale van Egypten, die brachten geschencken, ende dienden Salomo alle de dagen sijns levens.
| |
22
Ga naar margenoot39 De spijse nu van Salomo was voor eenen dach, dertich Ga naar margenoot40 Cor meel-bloeme, ende tsestich Cor meel:
| |
| |
| |
23
Tien vette runderen, ende twintich weyde-runderen, ende hondert schapen; uytgenomen de herten, ende rehen, ende buffelen, ende gemeste vogelen.
| |
24
Want hy hadde heerschappye over al dat op dese zijde Ga naar margenoot41 der riviere was van Ga naar margenoot42 Tiphsah tot aen Ga naar margenoot43 Gaza, over alle Coningen op dese zijde der riviere: ende hy hadde vrede van alle Ga naar margenoot44 sijne zijden rontom.
| |
25
Ende Iuda ende Israël Ga naar margenootb woonden seker, een yegelick Ga naar margenoot45 onder sijnen wijnstock, ende onder sijnen vijgeboom, Ga naar margenoot46 van Dan tot Ber-Seba, alle de dagen van Salomo.
| |
26
Ga naar margenootc Salomo hadde oock veertich duysent Ga naar margenoot47 peertstallen tot sijne Ga naar margenoot48 wagenen, ende twaelf duysent ruyteren.
| |
27
Ga naar margenoot49 Die Bestel-meesters nu, een yeder op sijne maent, versorgden den Coninck Salomo ende alle de gene die tot des Conincx Salomons tafel naederden; sy en lieten geenes dincks gebreken.
| |
28
De gerste nu, ende het stroo voor de peerden, ende voor de Ga naar margenoot50 snelle kemelen, brachten sy aen de plaetse daer Ga naar margenoot51 hy was, een yegelick nae sijnen last.
| |
29
Ende Godt gaf Salomo Ga naar margenoot52 wijsheyt, ende seer veel verstants, ende een Ga naar margenoot53 wijt begrijp des herten, Ga naar margenoot54 gelijck zant dat aen den Ga naar margenoot55 oever der Zee is.
| |
30
Ende de wijsheyt Salomons was grooter dan de wijsheyt Ga naar margenoot56 van alle die van ’t oosten, ende van alle wijsheyt der Egyptenaren:
| |
31
Ia hy was wijser dan alle menschen; dan Ga naar margenoot57 Ethan de Ezrahiter, ende Heman, ende Chalcol, ende Darda de sonen Mahols: ende sijn naem was onder alle Heydenen rontom.
| |
32
Ende hy sprack Ga naar margenoot58 drie duysent Ga naar margenoot59 spreucken: daer toe waren sijne liederen duysent ende vijve.
| |
33
Hy sprack oock Ga naar margenoot60 van de boomen; van den Ga naar margenoot61 Cederboom aen, die op den Ga naar margenoot62 Libanon is, tot op den Ga naar margenoot63 Ysop die aen den wandt uytwast: hy sprack oock van het vee, ende van het gevogelte, ende van de kruypende [dieren], ende van de visschen.
| |
34
Ende van alle volcken quamender, om de wijsheyt Salomons te hooren: van alle Coningen der aerde, die van sijne wijsheyt gehoort hadden.
|
-
margenoot1
- D. over de twaelf stammen. het welcke van Salomo geseyt wort tot onderscheyt van de volgende Coningen: welcker sommige, namelick die na hem uyt den huyse Davids afkomstich waren, maer over twee stammen, Iuda, ende Benjamin regeerden; de andere over de tien andere.
-
margenoot2
- Verst. Opper-officieren, ofte Bevel-hebbers.
-
margenoot3
- Ofte, Stadt-houder, T.w. des Conincks, in de geheele regeringe van het Rijcke. Men houdt desen Zadok niet voor den Hoogen-priester in de voorgaende Capittelen vermelt, maer voor eenen anderen van dien name, uyt eenen anderen stamme gesproten, ende dat hy overste President geweest zy in de regeringe des gantschen lants naest den Coninck, ende daerom eerst van allen genoemt. want het Hebr. woort niet alleen een Priester beteeckent, maer oock een politijc overste. Siet Genes. 41. op vers 45. ende ond. vers 5. Andere meynen dat hy was de neve Zadoks, ofte de soon sijns soons Achimaas, van den welcken wort gewach gemaeckt. 2.Sam. 15.27. ende dat deses sone genoemt Azaria in’t bysonder een Priester was om Salomo, ende sijn gesin in goddelicke saken te dienen.
-
margenoot4
- Ofte, Secretarisen. Siet oock van sulcke officieren. 2.Sam. 8.17. Esth. 3.12.
-
margenoot5
- Ofte, Register-meester, ofte, Gedenck-meester. siet van dit ampt. 2.Sam. 8.16.
-
margenoot6
- Die den name van Priester by sijn leven heeft behouden, sonder de daet ofte actuelen dienst. Siet bov. c. 2. op vers 26, 27.
-
margenoot7
- Hebr. Bestellers, ofte, Bestelde. Verst. de twaelf Amptlieden hier na genoemt van het 7 vers tot het 19 die daer toe bestelt ende verordent waren, datse elck op sijne maent den Coninck, ende sijn hof-gesin, den gesetten voorraet van spijse ende dranck bestellen souden. Het Hebr. woort wort elders genomen voor eens Conincks Stadt-houder: die in de regeringe des lants sijne plaetse bewaert. ond. 22.48. item voor andere Overste. ond. 5.16. 2.Chron. 8.10.
-
margenoot8
- Ofte, President, T.w. in des Conincx secreten raet, waerom hy dagelicks sijnen vryen toeganck tot den Coninck hadde als een gemeynsaem, ende bysondere vrient des selven. Is te onderscheyden van den Opper-ampt-man, vers 2. Vergel. de aenteeck.
-
margenoot9
- Hebr. was over het huys. D. over het gantsche Hof-gesin des Coninckx: gelijck het woordeken Huys alsoo is gebruyct geweest bov. c. 2. vers 24. Siet Genes. 34. op vers 19.
-
margenoot10
- D. over de finantien, domeynen, jaerlicksche incomen, Tollen, schattinge, etc. des Conincx: So dat dese Overste soude mogen genoemt worden generael Ontfanger, Thresorier, ofte Schat-meester des Conincks. Andere verstaen hier den Oversten over het uytschot der keurlinge die als eene schattinge den Coninck gegeven waren om hem te dienen. Siet ond. 5. vers 13, 14.
-
margenoot14
- Dese waren meest steden in den stam Dans. siet Iosu. 19.41, 42, 43.
-
margenoot19
- De welcke was in den stam van Manasse over de Iordane. Ios. 17.11. Iud. 1.27.
-
margenoot20
- Dese behoorden oock tot den stam Manasse, Iosu. 17.11.
-
margenoot22
- Een stadt in den stam Issaschar. Iosu. 19.18.
-
margenoot25
- De welcke was in den stam Zebulon. Iosu. 19.12.
-
margenoot32
- Dit woort nemen eenige niet voor eenen eygenen name, maer vertalen het selve opper-deelen, in ofte aen ’t geberchte liggende, ende behoorende meest tot de stamme Dans, ende Asers.
-
margenoot33
- Verst. deses lants resterende deel van het gene hier te vooren is genaemt geweest. vers 13.
-
margenoot34
- Wy hebben hier de vervullinge der beloften dickwijls voor desen gegeven, als Genes. 15.18. Exod. 23.31. Deut. 11.24. Ios. 1.4.
-
margenoot35
- N. Euphrates. siet Gen. 2. op vers 14. Dese riviere was der Israeliten lantpale tegen ’t Noord-oosten.
-
margenoot38
- Verst. de riviere Sichor de Zuyd-pale hares lants.
-
margenoot40
- Verst. door dit woort de grootste mate der Hebreen van drooge waren, houdende 10 Epha, een Epha 432 gemeene eyer-schalen, ende volgens een Cor 4320 eyer-schalen: Dese mate wort oock genoemt Homer, Levit. 27.16.
-
margenoot41
- N. Euphrates. alsoo bov. vers 21. siet de aenteeck.
-
margenoot42
- De naem van eene stadt gelegen aen de Noord-oost-pale van het Israelitische Coninckrijcke. Siet van dese oock 2.Reg. 15.16.
-
margenoot43
- Hebr. Hazza. eene stadt gelegen aen de Zuyd-west-pale des lants van Canaan. Genes. 10.19. Deut. 2.23.
-
margenoot45
- Eene maniere van spreken, beteeckenende den tijt van groote vrede, overvloet, ende welstant in allen dingen, niet alleen tijdelicke, als hier, maer oock in geestelicke, als Micha 4.4. Zach. 3.10.
-
margenoot46
- D. van de Noortpale des lants van Canaan tot de Suyt pale. alsoo Iud. 20.1. van Dan siet Gen. 14. op vers 14. van Ber-Seba Genes. 21. op vers 31.
-
margenootc
- 1.Reg. 10.26. 2.Chron. 1.14. ende 9.25.
-
margenoot47
- Verst. dit van peerd-steden, in welcker yedere een peert stont. Nu Salomo heeft gehadt 4000 peerd-stallen 2.Chron. 9.25. waer van elcken stal hadde tien peerd-steden, makende t’samen het getal van 40000.
-
margenoot49
- De welcke bov. vers 7, etc. zijn genaemt geweest.
-
margenoot50
- Genoemt Dromedarisen. Andere vertalen het Hebr. woort post-peerden, snelle peerden, ofte muylen, die oock seer snel waren in’t loopen. Siet Esth. 8.10, 14.
-
margenoot51
- N. de Coninck Salomo. And. in de plaetse daer het [bestelt] was, ofte, daer sy waren, ofte, daer een yegelick was, nae sijnen last.
-
margenoot53
- Hebr. wijdte, ofte, breetheyt des herten: de welcke somtijts in’t quade genomen wert, beteeckenende grootscheyt des herten. Prov. 21.4. somtijts in’t goede, als hier, ende beteeckent een groot begrijp, niet alleen van wetenschap, onderscheyt, ende memorie, maer oock van moedicheyt, couragie, ende lust om in vele dingen alles treffelick uyt te richten.
-
margenoot54
- D. der voor seyden dingen hadde hy so veel als het zant, etc. een overtollige maniere van spreken. als bov. cap. 1. vers 40.
-
margenoot56
- Hebr. kinderen van Oosten. Siet Genes. 29. op vers 1. Dese, gelijck oock de Egyptenaren, waren beroemt van groote wijsheyt in allerley wetenschap, hoewelse daer na tot ydele, ende superstitieuse konsten vervallen zijn. Ies. 2.6.
-
margenoot58
- Waer van een deel zijn in de boecken der Spreucken, in Ecclesiaste, ende in het Hooge-liet.
-
margenoot59
- Het Hebr. woort beteeckent eene reden, die om hare kortheyt, wijse, ende diepsinnige leeringe boven andere uytsteeckt. Prov. 1.1.
-
margenoot60
- De schriften hier van en zijn nu niet voorhanden, ende dat sonder verminderinge der H. Schrift, ofte nadeel van onse salicheyt.
-
margenoot62
- Een kostelick geberchte gelegen aen de Noort-pale van Palestina. Siet Deuter. 3.25. ende 11.24. Iosu. 9.1. Psal. 92.13. Iesa. 35.2.
-
margenoot63
- Het Hebr. woort Ezob hebben de Griecxsche oversetters Hyssopos overgeset, welck woort de Apostel behoudt Hebr. 9.19. hoewel eenige het selve houden voor wilde majoleyne, andere voor keule, ofte, Hofkumure, andere voor Rosemarijn, ofte, parietaria, D. muer-kruyt, glas-kruyt, mos. So dattet onseker is wat het by den ouden voor een kruyt geweest zy. Siet Exod. 12.22.
|