Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIoab beweecht David door harde dreygementen, dat hy sijne rouwe over Absalom verlaet, ende sich den volcke vertoont, vers 1, etc. David wort weder in sijn Coninckrijck gestelt, ende maeckt Amasa krijchs-overste in Ioabs plaets, 13. Simei bidt David om genade ende vercrijchtse, 16. David geeft Mephiboseth, op vertoog sijner onschult, de helfte van sijn goet weder, 24. wil den goeden ouden Barzillai met sich te hoof nemen, maer, also hy’t excuseert, neemt hy sijnen sone Chimham mede in sijne plaetse, 31. D’andere stammen twisten met die van Iuda, van wegen hare haesticheyt in ’t wederbrengen, ende geleyden des Conincx, 41. | |
1ENde Ioab wert aengeseyt: Siet, de Coninck weent, ende bedrijft rouwe over Absalom. | |
2Doe wert de Ga naar margenoot1 verlossinge te dien selven dage den gantschen volcke tot rouwe: want het volck hadde te dien selven dage hooren zeggen; Ga naar margenoot2 Het smertet den Coninck over sijnen sone. | |
3Ende het volck quam te dien selven dage Ga naar margenoot3 steels-wijse in de Ga naar margenoot4 stadt: gelijck als het volck sich wech steelt, dat beschaemt is, wanneerse in den strijt gevloden zijn. | |
4De Coninck nu hadde sijn aengesicht Ga naar margenoot5 toegewonden, ende de Coninck riep met luyder stemme: Ga naar margenoot6 Mijn sone Absalom, Absalom mijn sone, mijn sone! | |
5Doe quam Ioab tot den Coninck in’t huys, ende seyde; Ghy hebt heden beschaemt het aengesichte aller uwer knechten, die uwe Ga naar margenoot7 ziele, ende de ziele uwer sonen ende uwer dochteren, ende de ziele uwer wijven, ende de ziele uwer bywijven heden hebben bevrijt: | |
6Liefhebbende die u haten, ende hatende die u lief hebben: want ghy geeft heden te kennen, dat Overste ende knechten by u niets en zijn; want ick mercke heden, dat, so Absalom leefde, ende wy heden alle doot waren, dat het alsdan recht soude zijn in uwe oogen. | |
7So staet nu op, gaet uyt, ende spreeckt Ga naar margenoot8 nae ’t herte uwer knechten: want ick sweere by den HEERE, als ghy niet uyt en gaet, Ga naar margenoot9 so daer een man dese nacht by u sal vernachten! ende dit sal u quader zijn, dan al ’t quaet, dat over u gekomen is van uwer jeucht aen tot nu toe. | |
8Doe stont de Coninck op, ende settede sich in de poorte: Ende sy lieten al ’t volck weten, seggende; Siet, de Coninck sit in de poorte: Doe quam al ’t volck voor des Conincx aengesichte, maer Ga naar margenoot10 Israël was gevloden, een yegelick nae sijne Ga naar margenoot11 tenten. | |
9Ende al’t volck, in alle stammen Israëls, was onder sich Ga naar margenoot12 twistende, seggende: De Coninck heeft ons geredt van de hant onser vyanden, ende hy heeft ons bevrijdt van de hant der Philistijnen, ende nu is hy uyt den lande gevlucht voor Absalom! | |
10Ende Absalom, dien wy over ons Ga naar margenoot13 gesalft hadden, is in den strijt gestorven: Nu dan, waerom Ga naar margenoot14 swijgt ghylieden van den Ga naar margenoot15 Coninck weder te halen? | |
11Doe sondt de Coninck David tot Zadok ende tot Abjathar, de Priesteren, Ga naar margenoot16 seggende; Spreeckt tot de Outsten van Iuda, seggende: Waerom soudt ghylieden de laetste zijn, om den Coninck weder te halen in sijn Ga naar margenoot17 huys? (want de Ga naar margenoot18 reden des gantschen Israëls was tot den Coninck gekomen in sijn Ga naar margenoot19 huys.) | |
12Ghy zijt mijne broederen, Ga naar margenoot20 mijn been ende mijn vleesch zijt ghy; waerom soudt ghy dan de laetste zijn om den Coninck weder te halen? | |
13Ende tot Ga naar margenoota Amasa sult Ga naar margenoot21 ghylieden seggen; Zijt ghy niet mijn Ga naar margenoot22 been ende mijn vleesch? Godt Ga naar margenoot23 doe my soo, ende doeder soo toe, so ghy niet krijchs-overste sult zijn voor mijn aengesichte, t’allen dagen, in Ga naar margenoot24 Ioabs plaetse. | |
14Also neychde Ga naar margenoot25 hy het herte aller mannen van Iuda, Ga naar margenoot26 als eens eenigen mans: ende sy sonden henen ten Coninck, [seggende]; Keert weder, ghy ende alle uwe knechten. | |
15Doe keerde de Coninck weder, ende quam tot aen de Iordane: ende Iuda quam tot Gilgal, om den Coninck in’t gemoete te gaen, dat sy den Coninck over de Iordane voerden. | |
16Ende Ga naar margenootb Simei, de sone van Gera, een Ga naar margenoot27 sone van Iemini, die van Ga naar margenoot28 Bahurim was, haestede, ende quam af met de mannen van Iuda, den Coninck David te gemoete: | |
17Ende duysent man van Benjamin met hem; oock Ziba, de Ga naar margenoot29 knecht van Sauls huys, ende sijne Ga naar margenoot30 vijftien sonen, ende sijne twintich knechten met hem: ende sy Ga naar margenoot31 togen veerdichlick over de Iordane, Ga naar margenoot32 voor den Coninc. | |
18Als nu de Ga naar margenoot33 ponte overvoer om Ga naar margenoot34 het huys des Conincx over te halen, ende te doen dat goet was in sijne oogen; so viel Simei, de sone van Gera, neder voor het aengesichte des Conincks, Ga naar margenoot35 als hy over de Iordane voer: | |
19Ende hy seyde tot den Coninck; Mijn heere en rekene my niet toe de misdaet, ende gedencke niet, wat uwe knecht verkeerdelick gedaen heeft, te dien dage, als mijn heere de Coninck uyt Ierusalem uytginck; datte’t de Coninck Ga naar margenoot36 sich ter herten soude nemen. | |
20Want Ga naar margenoot37 uwe knecht weet [het] sekerlick, ick hebbe gesondicht: doch siet, ick ben heden gekomen, de eerste van den gantschen huyse Ga naar margenoot38 Iosephs, om mijnen heere den Coninck te gemoete af te komen. | |
21Doe antwoordde Abisai, de sone van Zeruja, ende seyde; Soude dan Simei Ga naar margenoot39 hier voor niet gedoodt worden? so hy doch den Ga naar margenoot40 gesalfden des HEEREN gevloeckt heeft. | |
22Maer David seyde; Ga naar margenoot41 Wat heb ick met ulieden te doen, ghy sonen van Zeruja, dat ghy my heden ten Ga naar margenoot42 Sathan soudet zijn? soude heden yemant Ga naar margenoot43 gedoodt worden in Israël? want en weet ick niet, dat ick Ga naar margenoot44 heden Coninck geworden ben over Israël? | |
23Ende de Coninck seyde tot Simei, Ghy en sult Ga naar margenoot45 niet sterven: ende de Coninck swoer hem. | |
24Mephiboseth, Sauls Ga naar margenoot46 sone, quam oock af den Coninck te gemoete: ende hy en hadde sijne Ga naar margenoot47 voeten niet schoon gemaeckt, | |
[Folio 150r]
| |
nochte sijnen knevelbaert beschoren, nochte sijne kleederen gewasschen, van dien dach af, dat de Coninck was Ga naar margenoot48 wechgegaen, tot dien dach toe, dat hy met vrede wederquam. | |
25Ende het geschiedde, als hy te Ga naar margenoot49 Ierusalem den Conick te gemoete quam, dat de Coninck tot hem seyde; Waerom en zijt ghy niet met my getogen, Mephiboseth? | |
26Ende hy seyde; Mijn heere Coninck, mijn Ga naar margenoot50 knecht heeft my bedrogen: want uwe knecht seyde, Ick sal my eenen ezel sadelen, ende daer op rijden, ende tot den Coninck trecken, want uwe knecht is kreupel. | |
27Ga naar margenootc Daer toe heeft hy uwen knecht by mijnen heere den Coninck Ga naar margenoot51 valschlick aengedragen: doch mijn heere de Coninck is als een Ga naar margenoot52 Engel Godts; doet dan, dat goet is in uwe oogen. | |
28Want al mijns Ga naar margenoot53 vaders huys en is niet geweest, als Ga naar margenoot54 maer lieden des doots voor mijnen heere den Coninck, nochtans hebt ghy uwen knecht gesett onder de gene, die aen uwe Ga naar margenoot55 tafel eten: wat heb ick dan meer voor gerechticheyt, ende meer te Ga naar margenoot56 roepen aen den Coninck? | |
29Doe seyde de Coninck tot hem; Waerom spreeckt ghy meer [van] uwe saken? ick Ga naar margenoot57 hebbe geseyt; Ghy ende Ziba, deylt het lant. | |
30Ende Mephiboseth seyde tot den Coninck; Hy neme het oock gantsch wech: Ga naar margenoot58 na dien mijn heere de Coninck met vrede in sijn huys is gekomen. | |
31Ga naar margenoot59 Barzillai de Gileaditer Ga naar margenoot60 quam oock af van Rogelim: ende hy tooch met den Coninck over de Iordane, om hem over de Iordane te geleyden. | |
32Barzillai nu was seer out, een Ga naar margenoot61 man van tachtentich jaer: Ga naar margenootd ende hy hadde den Coninck onderhouden, doe hy te Mahanaim sijn verblijf hadde; want hy was een seer Ga naar margenoot62 groot man. | |
33Ende de Coninck seyde tot Barzillai: Treckt ghy met my over, ende ick sal u by my te Ierusalem onderhouden. | |
34Maer Barzillai seyde tot den Coninck: Ga naar margenoot63 Hoe veel sullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ick met den Coninck soude optrecken nae Ierusalem? | |
35Ick ben heden Ga naar margenoot64 tachtentich jaer out; Ga naar margenoot65 soud’ ick konnen onderscheyden tusschen goet ende quaet? soude uwe knecht konnen smaken, wat ick ete, ende wat ick drincke? soud’ ick meer konnen hooren nae de stemme der Sangers ende Sangerssen? ende waerom soud’ uwe knecht mijnen heere den Coninck voorder tot eenen last zijn? | |
36Uwe knecht sal maer een weynich met den Coninck over de Iordane gaen: waerom doch soude my de Coninck Ga naar margenoot66 sulck eene vergeldinge doen? | |
37Laet doch uwen knecht wederkeeren, dat ick sterve in mijne stadt, by mijns vaders ende mijner moeder graf: maer siet, daer is uwe knecht Ga naar margenoot67 Chimham, laet dien met mijnen heere den Coninck overtrecken, ende doet hem, dat goet is in uwe oogen. | |
38Doe seyde de Coninck; Chimham sal met my overtrecken, ende ick sal hem doen, dat goet is in Ga naar margenoot68 uwe oogen: ja alles, wat ghy op my Ga naar margenoot69 begeeren sult, sal ick u doen. | |
39Doe nu al ’t volck over de Iordane gegaen was, ende de Coninck [oock] was Ga naar margenoot70 overgegaen, Ga naar margenoot71 kuste de Coninck den Barzillai, ende segende hem; also keerde Ga naar margenoot72 hy weder nae sijne plaetse. | |
40Ende de Coninck tooch voort nae Gilgal, ende Chimham tooch met hem voort: ende al ’t volck van Iuda Ga naar margenoot73 hadde den Coninck overgevoert, als oock Ga naar margenoot74 een gedeelte des volcx Ga naar margenoot75 Israëls. | |
41Ende siet, alle mannen Israëls quamen tot den Coninck: ende sy seyden tot den Coninck: Waerom hebben u onse broeders, de mannen van Iuda, Ga naar margenoot76 gestolen, ende hebben den Coninck ende sijn huys over de Iordane Ga naar margenoot77 gevoert, ende alle mannen Davids Ga naar margenoot78 met hem? | |
42Doe antwoordden alle mannen van Iuda tegen de mannen Israëls; Om dat de Coninck Ga naar margenoot79 ons naeverwant is: ende waerom zijt ghy nu toornich over dese sake? Ga naar margenoot80 hebben wy dan Ga naar margenoot81 eenichsins gegeten van des Ga naar margenoot82 Conincx [kost], ofte heeft hy ons een geschenck geschoncken? | |
43Ende de mannen Israëls antwoordden den mannen van Iuda, ende seyden; Ga naar margenoot83 Wy hebben Ga naar margenoot84 tien deelen aen den Ga naar margenoot85 Coninck, ende oock aen David, wy, meer dan ghy: waerom hebt ghy ons dan geringe geacht, dat Ga naar margenoot86 ons woort niet het eerste geweest en is, om onsen Coninck weder te halen? Maer het woort der mannen van Iuda was Ga naar margenoot87 harder, dan het woort der mannen Israëls. |
|