Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDavid monstert sijn volck, ende stelt order op den strijt, maer blijft selfs, op des volcks begeeren, te Mahanaim, vers 1, etc. geeft bevel van Absalom te verschoonen, 5. Absaloms volck wort geslagen, ende Absalom selfs, hangende met sijn lanck hayr aen eene eycke, van Ioab doorsteken, ende voorts in eenen cuyl geworpen, met eenen grooten steenhoop daer op, 7. Van Absaloms Pylaer, die hy in sijn leven tot sijner gedachtenisse hadde doen oprichten, 18. Ahimaaz ende Cuschi brengen David tijdinge, 19. die groote rouwe bedrijft over Absalom, 33. | |
1ENde David monsterde het volck, dat met hem was: Ende hy stelde over hen Overste van duysenden, ende Overste van honderden. | |
2Voorts sondt David het volck uyt, een derdendeel onder de hant Ioabs, ende | |
[Folio 149r]
| |
een derdendeel onder de hant van Abisai, den sone van Zeruja, Ioabs broeder, ende een derdendeel onder de hant van Ga naar margenoot1 Ithai, den Gethiter: Ende de Coninck seyde tot het volck; Ick sal oock selfs sekerlick met ulieden uyttrecken. | |
3Maer het volck seyde, Ghy en sult niet uyttrecken; want of wy teenemael vloden, sy sullen Ga naar margenoot2 het herte op ons niet stellen, ja of de helfte van ons storven, sy sullen het herte op ons niet stellen; Ga naar margenoot3 maer [ghy zijt] nu als onser tien duysent: So sal’t nu beter zijn, dat ghy ons uyt de Ga naar margenoot4 stadt Ga naar margenoot5 ter hulpe zijt. | |
4Doe seyde de Coninck tot hen; Ick sal doen, Ga naar margenoot6 dat goet is in uwe oogen: De Coninck nu stont Ga naar margenoot7 aen de zijde van de poorte, ende al ’t volck trock uyt by honderden, ende by duysenden. | |
5Ende de Coninck geboodt Ioab, ende Abisai, ende Ithai, seggende; [Handelt] my sachtkens met den Iongelinck, met Absalom: ende al ’t volck hoorde ’t, als de Coninck allen den Oversten van Absaloms sake geboodt. | |
6Also tooch het volck uyt in ’t velt, Ga naar margenoot8 Israël te gemoete: ende de strijt geschiedde by Ga naar margenoot9 Ephraims wout. | |
7Ende het volck Israëls wert aldaer voor het aengesichte van Davids knechten geslagen: ende aldaer geschiedde te dien selven dage een groote slach, van Ga naar margenoot10 twintich duysent. | |
8Want de strijt wert aldaer verspreydt over al dat lant: Ende het wout Ga naar margenoot11 verteerde Ga naar margenoot12 meer van den volcke, als die het sweert verteerde, te dien selven dage. | |
9Absalom nu ontmoette voor’t aengesichte der knechten Davids: ende Absalom reedt op eenen muyl; ende als de muyl quam onder de Ga naar margenoot13 dichte tacken van eene groote eycke, so wert Ga naar margenoot14 sijn hooft vast aen de eycke, dat hy Ga naar margenoot15 hangen bleef tusschen den hemel ende tusschen de aerde, ende de muyl, die onder hem was, ginck door. | |
10Als dat een man sach, so gaf hy’t Ioab te kennen, ende seyde; Siet, ick hebbe Absalom sien hangen aen eene eycke. | |
11Doe seyde Ioab tot den man, die ’t hem te kennen gaf; Siet doch, ghy hebte’t gesien, waerom dan en hebt ghy hem niet aldaer ter aerden geslagen? also het aen my [stont,] om u tien Ga naar margenoot16 silverlingen, ende eenen gordel te geven. | |
12Maer die man seyde tot Ioab; Ende of ick al duysent silverlingen op mijne handen mochte Ga naar margenoot17 wegen, so en soude ick mijne hant aen des Conincks sone niet slaen: want de Coninck heeft u, ende Abisai, ende Ithai voor onse ooren geboden, seggende; Ga naar margenoot18 Hoedt u, wie [ghy zijt] Ga naar margenoot18 van den jongelinck, van Absalom. | |
13Ga naar margenoot19 Of ick al valschelick tegen mijne ziele handelde, so en soude doch geen dinck voor den Coninck verborgen worden: oock ghy selfs soudter u Ga naar margenoot20 van tegen over stellen. | |
14Doe seyde Ioab; Ga naar margenoot21 Ick sal Ga naar margenoot22 hier by u alsoo niet vertoeven: ende hy nam drie Ga naar margenoot23 pijlen, ende stackse in Absaloms Ga naar margenoot24 herte, daer hy noch was levende in Ga naar margenoot25 ’t midden der eycke. | |
15Ende tien jongens, Ioabs wapen-dragers, omringden [hem]: ende sy sloegen Absalom, ende doodden hem. | |
16Doe blies Ioab met de basuyne, ende al ’t volck keerde af van Israël achter na te jagen: want Ioab hieldt het volck te rugge. | |
17Ende sy namen Absalom, ende wierpen hem in ’t wout in eenen grooten kuyl, ende stelden op hem eenen seer grooten Ga naar margenoot26 steen-hoop: ende gantsch Ga naar margenoot27 Israël vluchtede, een yegelick nae sijne Ga naar margenoot28 tente. | |
18Absalom nu hadde genomen, ende in sijn leven voor sich opgericht eenen Pylaer, die in het Ga naar margenoot29 Conincx-dal is; want hy seyde, Ic en hebbe Ga naar margenoot30 geenen sone, om mijns naems te doen gedencken: Ende hy hadde dien Pylaer genoemt na sijnen name, daerom wort hy tot op desen dach genoemt, Absaloms Ga naar margenoot31 hant. | |
19Doe seyde Ahimaaz, Zadoks sone; Laet my doch henen loopen, ende den Coninck bootschappen, dat de HEERE hem Ga naar margenoot32 recht gedaen heeft, van de hant sijner vyanden. | |
20Maer Ioab seyde tot hem; Ghy en sult desen dach Ga naar margenoot33 geen bootschapper zijn, maer op eenen anderen dach sult ghy bootschappen: desen dach nu sult ghy niet bootschappen, Ga naar margenoot34 daerom dat des Conincx sone doot is. | |
21Ende Ioab seyde tot Ga naar margenoot35 Cuschi; Gaet henen, ende segt den Coninck aen, wat ghy gesien hebt: ende Cuschi booch sich voor Ioab, ende liep henen. | |
22Doch Ahimaaz, Zadoks sone, voer noch voort ende seyde tot Ioab; Ga naar margenoot36 wat het oock zy, laet my doch oock den Cuschi achter na loopen: ende Ioab seyde; Waerom soudt ghy nu henen loopen, mijn Ga naar margenoot37 sone, so ghy doch geen Ga naar margenoot38 bequame bootschap en hebt? | |
23Wat het oock zy, [seyde Ga naar margenoot39 hy] laet my henen loopen; so seyde Ga naar margenoot40 hy tot hem, Loopt henen: ende Ahimaaz liep den wech van het effen velt, ende quam den Cuschi voorby. | |
24David nu sat tusschen de twee poorten: Ende de wachter ginck op het dack der poorte aen den muer, ende hief sijne oogen op, ende sach, ende siet, daer liep een man alleen. | |
25So riep de wachter, ende seyde’t den Coninck aen; ende de Coninck seyde; Indien hy alleen is, so isser een bootschap in sijnen mont: ende Ga naar margenoot41 hy ginck al voort ende naederde. | |
26Doe sach de wachter eenen anderen man loopende, ende de wachter riep tot den poortier, ende seyde, Siet, daer loopt [noch] een man alleen: Doe seyde de Coninck, die is oock een bootschapper. | |
27Voorts seyde de wachter; Ick sie den loop des eersten aen, als den loop van Ahimaaz, Zadoks sone: Doe seyde de Coninck, dat is een goet man, ende sal met eene goede bootschap komen. | |
28Ahimaaz dan riep, ende seyde tot den Coninck, Ga naar margenoot42 Vrede; ende hy booch sich voor den Coninck met sijn aengesicht ter aerden: ende hy seyde; Ga naar margenoot43 Gelooft zy de HEERE uwe Godt, die de mannen, dewelcke hare hant tegen mijnen heere den Coninck ophieven, heeft Ga naar margenoot44 overgeven. | |
29Doe seyde de Coninck; Ga naar margenoot45 Ist wel met den jongelinck, met Absalom? Ende Ahimaaz Ga naar margenoot46 seyde, ick sach een groot Ga naar margenoot47 rumoer, als Ioab des Conincx Ga naar margenoot48 knecht, ende [my] uwen knecht afsondt, maer ick en weet niet, wat. | |
30Ende de Coninck seyde; Gaet om, stelt u hier: So ginck hy om, ende bleef staen. | |
31Ende siet, Cuschi quam aen: ende Cuschi seyde; Mijnen heere den Coninck | |
[Folio 149v]
| |
wort gebootschapt, dat u de HEERE heden heeft Ga naar margenoot49 recht gedaen van de hant aller der gener, die tegen u opstonden. | |
32Doe seyde de Coninck tot Cuschi; Ga naar margenoot50 Ist wel met den jongelinck, met Absalom? ende Cuschi seyde; De vyanden mijns heeren des Conincks, ende alle, die tegen u ten quade opstaen, moeten worden, als die jongelinck. | |
33Doe wert de Coninck seer beroert, ende ginck op na de oppersale der poorte, ende weende; ende in sijn gaen Ga naar margenoot51 seyde hy alsoo; Mijn sone Absalom, mijn sone, mijn sone Absalom! Ga naar margenoot52 Och dat ick, ick, voor u gestorven ware, Absalom mijn sone, mijn sone! |
|