Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdAbsalom, de herten des volcks door listige practijcken gestolen hebbende, vers 1, etc. gaet onder schijn van eene gelofte, met sijns vaders oorlof, nae Hebron, maer maeckt aldaer, met Achitophels hulpe, eene groote conspiratie, sich opwerpende voor Coninck, 7. David sulcx hoorende, vlucht in haeste met sijn volck uyt Ierusalem, latende daer alleenlick sommige sijner bijwijven, 13. | |
1ENde het geschiedde daerna, dat Absalom sich liet bereyden wagen ende peerden: ende vijftich mannen Ga naar margenoot1 loopende voor sijn aengesichte henen. | |
2Oock maeckte sich Absalom des morgens vroech op, ende stont aen de zijde van den wech der Ga naar margenoot2 poorte: ende het geschiedde, dat Absalom alle man, die een geschil hadde, om tot den Coninck ten gerichte te komen, tot sich riep, ende seyde; Uyt welcke stadt zijt ghy? als hy dan seyde; Uwe knecht is uyt Ga naar margenoot3 eenen der stammen Israëls; | |
3So seyde Absalom tot hem; Ga naar margenoot4 Siet, uwe saken zijn goet ende recht: maer ghy en hebt geenen Ga naar margenoot5 verhoorder van des Coninckx wegen. | |
4Voorts seyde Absalom; Ga naar margenoot6 Och, datmen my ten Richter stelde in den lande: dat alle man tot my quame, die een geschil ofte rechts-sake heeft, dat ic hem recht sprake! | |
5Het geschiedde oock, als yemant naederde om sich voor hem te buygen, so reyckte hy sijne hant uyt, ende greep hem, ende kuste hem. | |
6Ga naar margenoot7 Ende nae die wijse dede Absalom aen gantsch Israël, die tot den Coninck ten gerichte quamen: Also Ga naar margenoot8 stal Absalom het herte der mannen Israëls. | |
7Ten eynde nu van Ga naar margenoot9 veertich jaer is ’t geschiet, dat Absalom tot den Coninck seyde; Laet my doch henen gaen, ende mijne | |
[Folio 147v]
| |
Ga naar margenoot10 gelofte, die ick den HEERE belooft hebbe, te Ga naar margenoot11 Hebron, betalen. | |
8Want Ga naar margenoot12 uwe knecht heeft eene gelofte belooft, als ick te Ga naar margenoot13 Gesur in Syrien woonde, seggende: Indien de HEERE my Ga naar margenoot14 sekerlick weder te Ierusalem sal brengen, so sal ick den HEERE Ga naar margenoot15 dienen. | |
9Doe seyde de Coninck tot hem; Gaet in vrede: also maeckte hy sich op, ende ginck nae Hebron. | |
10Absalom nu hadde Ga naar margenoot16 verspieders uytgesonden in alle stammen Israëls, om te seggen: Als ghy ’t geluyt der basuynen sult hooren, so sult ghy seggen; Absalom Ga naar margenoot17 is Coninck te Hebron. | |
11Ende daer gingen met Absalom van Ierusalem twee hondert mannen Ga naar margenoot18 genoodicht zijnde, doch gaende in hare eenvoudicheyt: want sy en wisten [van] geen sake. | |
12Absalom sondt oock om Achitophel den Giloniter, Davids Raet, uyt sijne stadt, uyt Ga naar margenoot19 Gilo [te halen], als hy offerhanden offerde: Ende de verbintenisse wert sterck, ende het volck quam toe, ende vermeerderde by Absalom. | |
13Doe quam daer een bootschapper, tot David, seggende: Het herte eens yegelicken in Israël [volgt] Absalom na. | |
14So seyde David tot alle sijne knechten, die met hem te Ierusalem waren; Maeckt u op, ende laet ons vlieden, want daer en soude voor ons geen Ga naar margenoot20 ontcomen zijn voor Absaloms aengesichte: haestet om wech te gaen, op dat hy niet misschien haeste, ende ons achterhalen, ende een quaet over ons Ga naar margenoot21 drijve, ende dese Ga naar margenoot22 stadt flae Ga naar margenoot23 met de scherpte des sweerts. | |
15Doe seyden de knechten des Conincx tot den Coninck: Nae alles, wat mijn heere de Coninck verkiesen sal, Ga naar margenoot24 siet, [hier] zijn uwe knechten. | |
16Ende de Coninc ginck uyt met zijn gantsche huys, Ga naar margenoot25 te voete: doch de Coninck liet Ga naar margenoot26 tien bywijven, om het huys te bewaren. | |
17Als nu de Coninck met al ’t volck te voete was uytgegaen, so bleven sy staen in eene Ga naar margenoot27 verre plaetse. | |
18Ende alle sijne Ga naar margenoot28 knechten gingen aen sijne zijde henen, oock alle de Ga naar margenoota Ga naar margenoot29 Crethi, ende alle de Plethi, ende alle de Gethiten, ses hondert man, die van Ga naar margenoot30 Gath Ga naar margenoot31 te voete gekomen waren, gingen voor des Conincks aengesichte henen; | |
19So seyde de Coninck tot Ga naar margenoot32 Ithai den Gethiter; Waerom soudt ghy oock met ons gaen? Keert weder, ende blijft by den Ga naar margenoot33 Coninck; want ghy zijt Ga naar margenoot34 vreemt, ende oock sult ghy weder vertrecken nae uwe plaetse. | |
20Ga naar margenoot35 Gisteren zijt ghy gekomen, ende heden soud’ ick u met ons omvoeren om te gaen? so ick doch gaen moet, waer henen ick gaen kan: keert weder, ende brengt uwe broederen wederom; Ga naar margenoot36 weldadicheyt ende trouwe zy met u. | |
21Maer Ithai antwoordde den Coninck, ende seyde: [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, ende mijn heere de Coninck leeft; In de plaetse, daer mijn heere de Coninck sal sijn, ’t zy ten doode, ’t zy ten leven, daer sal uwe knecht voor seker oock zijn | |
22Doe seyde David tot Ithai; So komt, ende gaet Ga naar margenoot37 over: also ginck Ithai, de Gethiter, over, ende alle sijne mannen, ende alle de kinderkens, die met hem waren. | |
23Ende het gantsche Ga naar margenoot38 lant weende, met Ga naar margenoot39 luyder stemme, als al ’t volck Ga naar margenoot40 overginck: oock ginck de Coninck over de Ga naar margenootb beke Ga naar margenoot41 Kidron, ende al ’t volck ginck over, recht Ga naar margenoot42 nae den wech der Ga naar margenoot43 woestijne. | |
24Ende siet, Ga naar margenoot44 Zadok was oock daer, ende alle de Leviten met hem, dragende de Arke des verbonts Godes, ende sy setteden de Arke Godes neder; ende Ga naar margenoot45 Abjathar Ga naar margenoot46 klom op, tot dat al ’t volck uytter stadt ge-eyndicht hadde over te gaen. | |
25Doe seyde de Coninck tot Zadok; Brengt de Arke Godts weder in de stadt: indien ick genade sal vinden in des HEEREN oogen, so sal hy my wederhalen, ende salse my laten sien, mitsgaders Ga naar margenoot47 sijne wooninge. | |
26Maer indien hy alsoo sal seggen; Ga naar margenoot48 Ick en hebbe geenen lust tot u: Ga naar margenoot49 siet [hier] ben ick, hy doe my, Ga naar margenoot50 soo als het in sijne oogen goet is. | |
27Voort seyde de Coninck tot den Priester Zadok; Ga naar margenoot51 Zijt ghy [niet] een Siender? keert weder in de stadt met vrede: oock u lieder beyde sonen, Ahimaaz, uwe soon, ende Ionathan, Abjathars soon, met u. | |
28Siet, ick sal vertoeven in de vlacke velden der woestijne, tot datter een Ga naar margenoot52 woort van ulieden kome, datmen my aensegge. | |
29Also bracht Zadok, ende Abjathar, de Arke Godts weder te Ierusalem: ende sy bleven aldaer. | |
30Ende David ginck op door den opganck der Ga naar margenoot53 olijven, opgaende ende weenende, ende het hooft was hem Ga naar margenoot54 bewonden; ende hy selfs ginck barvoets: oock hadden al ’t volck dat met hem was, een yegelic sijn hooft bedeckt ende gingen op, opgaende ende weenende. | |
31Ga naar margenoot55 Doe gafmen David te kennen, seggende; Achitophel is onder de gene, die sich met Absalom hebben verbonden: dies seyde David; ô HEERE Ga naar margenoot56 maeckt doch Achitophels raet tot sotheyt. | |
32Ende het geschiedde, als David tot op de Ga naar margenoot57 hoochte quam, dat hy aldaer Godt aenbadt; siet, doe ontmoette hem Husai, de Architer, hebbende sijnen rock Ga naar margenoot58 gescheurt, ende aerde op sijn hooft. | |
33Ende David seyde tot hem: So ghy met my voortgaet, so sult ghy Ga naar margenoot59 my tot eenen last zijn: | |
34Maer so ghy weder inde stadt gaet, ende tot Absalom segt; Ga naar margenoot60 Uwe knecht, ick sal des Conincx zijn: ick ben wel uwes vaders knecht Ga naar margenoot61 van te vooren geweest, maer nu so sal ick uwe knecht zijn: so soudt ghy my den raet Achitophels te niete maken. | |
35Ga naar margenoot62 Ende en zijn niet Zadok ende Abjathar, de Priesters, aldaer met u? So sal ’t geschieden, dat ghy alle dinck, dat ghy uyt des Conincks huys sult hooren, den Priesteren, Zadok ende Abjathar, sult te kennen geven. | |
36Siet, hare beyde sonen zijn aldaer by hen, Ahimaaz des Zadoks, ende Ionathan des Abjathars: so sult ghy-lieden door hare Ga naar margenoot63 hant tot my senden alle dinck dat ghy sult hooren. | |
37Also quam Husai, Davids vrient, in de stadt: ende Absalom quam te Ierusalem. |
|