Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIoab brenght Absalom, door middel van een cloecke Thekoïtische vrouwe, weder in genade by David, vers 1, etc. die Ioab consent geeft Absalom weder te haelen, maer wil niet toestaen dat hy onder sijne oogen kome, 21. Absaloms schoonheyt, lanck hayr, ende kinderen, 25. Hy dwingt eyndelick Ioab voor hem te verkrijgen, dat hy by sijnen vader mach komen, gelijck geschiedt, 29. | |
1ALs nu Ioab, de sone van Zeruja, merckte, dat des Conincks Ga naar margenoot1 herte over Absalom was; | |
2So sondt Ioab henen nae Ga naar margenoot2 Thekoa, ende nam van daer eene Ga naar margenoot3 wijse vrouwe: ende hy seyde tot haer; Stelt u doch als of ghy rouwe droegt, ende treckt nu rouw-kleederen aen, ende en salft u niet met Ga naar margenoot4 olye, ende weest als eene vrouwe, die nu vele dagen rouwe gedragen heeft over eenen dooden: | |
3Ende gaet in tot den Coninck, ende spreeckt tot hem nae dit woort: ende Ioab Ga naar margenoot5 leyde de woorden in haren mont. | |
4Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Coninck, als sy op haer Ga naar margenoot6 aengesichte ter aerden was gevallen, ende haer Ga naar margenoot7 nedergebogen hadde: so seyde sy; Ga naar margenoot8 Behoudt, ô Coninck. | |
5Ende de Coninck seyde tot haer; Wat is u? ende sy seyde; Sekerlick, ick ben eene weduw-vrouwe, ende mijn man is gestorven. | |
6Nu hadde uwe dienstmaecht twee sonen, ende dese beyde twisteden in’t velt, ende daer en was geen Ga naar margenoot9 scheyder tusschen hen; so sloech d’een den anderen, ende doodde hem. | |
7Ende siet, het gantsche Ga naar margenoot10 geslacht is opgestaen tegen uwe dienstmaecht, ende hebben geseyt; Geeft dien hier, die sijnen broeder geslagen heeft, dat wy hem voor de Ga naar margenoot11 ziele sijns broeders, dien hy dood-geslagen heeft, dooden, ende oock den erfgenaem verdelgen: also sullen sy mijne Ga naar margenoot12 kole, die overgebleven is, uyt-blusschen, op dat sy mijnen man geenen Ga naar margenoot13 naem noch overblijfsel en Ga naar margenoot14 laten op den aerdbodem. | |
8Doe seyde de Coninck tot dese vrouwe; Gaet na u huys: ende ick sal Ga naar margenoot15 voor u gebieden. | |
9Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Coninck; Mijn heer Coninck, de Ga naar margenoot16 ongerechticheyt zy op my, ende op mijns vaders huys: de Koninck daerentegen, ende sijn stoel, zy onschuldich. | |
10Ende de Coninck seyde: Spreeckt yemant tegen u, so brengt hem tot my; ende hy en sal u Ga naar margenoot17 voortaen niet mer aentasten. | |
11Ende sy seyde; De Coninck gedencke doch aen den Ga naar margenoot18 HEERE Ga naar margenoot19 uwen Godt, dat de bloet-wrekers niet te Ga naar margenoot20 vele en worden om te verderven, dat sy mijnen sone niet en verdelgen: doe seyde hy; Ga naar margenoot21 [Soo waerachtich als] de HEERE leeft; Ga naar margenoot22 Indiender een van Ga naar margenoot23 de hayren uwes soons op de aerde sal vallen! | |
12Doe seyde dese vrouwe; Laet doch uwe dienstmaecht een woort tot mijnen heere den Coninck spreken: ende hy seyde; Spreect. | |
13Ende de vrouwe seyde; Waerom hebt ghy dan Ga naar margenoot24 alsulcx tegen Godes Ga naar margenoot25 volck gedacht? Want daer uyt, dat de Coninck Ga naar margenoot26 dit woort gesproken heeft, is hy als een schuldige, dewijle de Coninck sijnen Ga naar margenoot27 verstootenen niet wederhaelt. | |
14Want wy sullen Ga naar margenoot28 den doot sterven, ende wesen als water, dat ter aerden uytgestort zijnde, Ga naar margenoot29 niet versamelt en wort: | |
[Folio 147r]
| |
Ga naar margenoot30 Godt dan en sal de Ga naar margenoot31 ziele niet wechnemen, maer hy sal Ga naar margenoot32 gedachten dencken, dat hy den Ga naar margenoot33 verstootenen niet van Ga naar margenoot34 sich verstoote. | |
15Nu dan, dat ick gekomen ben, om dit selve woort tot den Coninck, mijnen heere, te spreken, [is] om dat het Ga naar margenoot35 volck my vreesachtich gemaeckt heeft: so Ga naar margenoot36 seyde uwe dienstmaecht; Ick sal nu tot den Coninck spreken; misschien sal de Coninck het Ga naar margenoot37 woort sijner dienstmaecht doen. | |
16Want de Coninck sal hooren, om sijne dienstmaecht te Ga naar margenoot38 redden van de hant des mans, die [voor heeft] my ende mijnen sone te samen van Godes Ga naar margenoot39 erve te verdelgen. | |
17Wijders Ga naar margenoot40 seyde uwe dienstmaecht; het Ga naar margenoot41 woort mijns heeren, des Conincks, Ga naar margenoot42 zy doch tot ruste: want Ga naar margenoot43 gelijck een Engel Godts, alsoo is mijn heere de Coninck, om te Ga naar margenoot44 hooren het goede ende het quade; ende de HEERE uwe Godt Ga naar margenoot45 sal met u zijn. | |
18Doe antwoordde de Coninck, ende seyde tot de vrouwe; En verbergt nu niet voor my de sake, die ick u vragen sal: ende de vrouwe seyde; Mijn heere de Coninck spreke doch. | |
19Ende de Coninck seyde; Is Ioabs Ga naar margenoot46 hant met u in allen desen? ende de vrouwe antwoordde, ende seyde; [Soo waerachtich als] uwe ziele leeft, mijn heere Coninck, indien Ga naar margenoot47 yemant ter rechter ofte ter slinckerhant soude connen afwijcken van alles, dat mijn heere de Coninck gesproken heeft; want uwe knecht Ioab die heefte’t my geboden, ende die heeft alle dese woorden in den Ga naar margenoot48 mont uwer dienstmaecht geleyt: | |
20Dat ick de Ga naar margenoot49 gestalte deser sake alsoo Ga naar margenoot50 omwenden soude, sulcx heeft uwe knecht Ioab gedaen: doch mijn heere is wijs, nae de wijsheyt van eenen Ga naar margenoot51 Engel Godts, om te mercken alles, Ga naar margenoot52 wat op der aerden is. | |
21Doe seyde de Coninck tot Ioab; Siet nu, Ga naar margenoot53 ick hebbe dese sake gedaen: So gaet henen, haelt den Ga naar margenoot54 jongelinck Absalom weder. | |
22Doe viel Ioab op sijn aengesichte ter aerden, ende booch sich, ende Ga naar margenoot55 danckte den Coninck: ende Ioab seyde; Heden heeft Ga naar margenoot56 uwe knecht gemerckt, dat ick genade gevonden hebbe in uwe oogen, mijn heer Coninck, om dat de Coninck het Ga naar margenoot57 woort Ga naar margenoot58 sijns knechts gedaen heeft. | |
23Alsoo maeckte sich Ioab op, ende tooch nae Ga naar margenoot59 Gesur: ende hy bracht Absalom te Ierusalem. | |
24Ende de Coninck seyde; Dat Ga naar margenoot60 hy in sijn huys keere, ende mijn Ga naar margenoot61 aengesicht niet en sie: also keerde Absalom in sijn huys, ende en sach des Conincks aengesicht niet. | |
25Nu wasser in gantsch Israël geen man soo schoon, als Absalom, seer te prijsen: van sijne voet-sole aen tot sijnen hooft-schedel toe en wasser geen gebreck in hem. | |
26Ende als hy sijn hooft Ga naar margenoot62 beschoer, (nu geschiedde’t ten eynde Ga naar margenoot63 van elck jaer, dat hy’t beschoer; om dat het hem te swaer was, so beschoer hy’t:) so woech het hayr sijns hoofts twee hondert sikelen, Ga naar margenoot64 nae des Conincks gewichte. | |
27Oock werden Absalom drie sonen geboren, ende eene dochter, welcker naem was Thamar: dese was eene vrouwe schoon van aensien. | |
28Also bleef Absalom Ga naar margenoot65 twee volle jaren te Ierusalem, dat hy des Conincks aengesicht niet en sach. | |
29Daerom sondt Absalom tot Ioab, dat hy hem tot den Coninck sonde, maer hy en wilde niet tot hem komen: so sondt hy noch ten anderen male, evenwel en wilde hy niet komen: | |
30So seyde Ga naar margenoot66 hy tot sijne knechten; Siet, het stuck ackers Ioabs is aen de Ga naar margenoot67 zijde van ’t mijne, ende hy heeft gerste daer op; gaet henen, ende steeckte ’t aen met vyer: ende Absaloms knechten staken dat stuck ackers aen met vyer. | |
31Doe maeckte sich Ioab op, ende quam tot Absalom in ’t huys, ende seyde tot hem; Waerom hebben uwe knechten het stuck ackers, dat mijn is, met vyer aengesteken? | |
32Ende Absalom seyde tot Ioab; Siet, ick hebbe tot u gesonden, seggende; Komt herwaert, dat ick u tot den Coninck sende, om te seggen; Waerom ben ick van Gesur gekomen? het ware my goet, dat ick noch daer ware: Ga naar margenoot68 nu dan, laet my het aengesicht des Conincks sien; Isser dan noch Ga naar margenoot69 eene misdaet in my, so doode hy my. | |
33Doe ginck Ioab in tot den Coninck, ende Ga naar margenoot70 seyde’t hem aen: doe riep hy Absalom, ende hy quam tot den Coninck in, ende booch sich voor hem op sijn aengesicht ter aerden, voor des Conincx aengesichte: ende de Coninck Ga naar margenoot71 kuste Absalom. |
|