Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdAmnon bemint sijne Suster Thamar, ende vercrachtse, door hulpe van Ionadabs archlistigen raet, maer verstootse terstont weder, vers 1, etc. Het welcke Absalom, Thamars volle broeder, na verloop van twee jaren bitterlick wreeckt, doende sijnen broeder Amnon vermoorden, 23. Dese saken ontstellen ende bedroeven David seer, 21, 36. Absalom vlucht nae Gesur, 37. | |
1ENde het geschiedde daerna, also Absalom, Davids Ga naar margenoot1 sone, eene schoone suster hadde, welcker naem was Thamar, dat Amnon, Davids Ga naar margenoot2 sone, haer lief kreech. | |
2Ende Amnon was benauwt tot kranck wordens toe, om sijner suster Thamars wille, want sy was eene Ga naar margenoot3 maecht; so dat het in Amnons oogen Ga naar margenoot4 swaer was, haer yets te doen. | |
3Doch Amnon hadde eenen vrient, wiens naem was Ionadab, een sone van Ga naar margenoot5 Simea, Davids broeder: ende Ionadab was een seer Ga naar margenoot6 wijs man. | |
4Die seyde tot hem; Waerom zijt ghy Ga naar margenoot7 van morgen tot morgen soo Ga naar margenoot8 mager, ghy Conincks sone, en sult ghy ’t my niet te kennen geven? Doe seyde Amnon tot hem; Ick hebbe Thamar, mijns broeders Absaloms suster, lief. | |
5Ende Ga naar margenoot9 Ionadab seyde tot hem; Legt u op uwen leger, ende Ga naar margenoot10 maeckt u kranck: als dan uwe vader sal komen om u te sien, so sult ghy tot hem seggen; Dat doch mijne suster Thamar kome, datse my met Ga naar margenoot11 broot spijsige, ende de spijse voor mijne oogen toemake, op dat ick het aensie, ende van hare hant ete. | |
6Amnon dan leyde sich, ende maeckte sich kranck: Doe nu de Coninck quam om hem te sien, seyde Amnon tot den Coninc; Dat doch mijne suster Thamar kome, dat sy twee Ga naar margenoot12 koecxkens voor mijne oogen toemake, ende ick van hare hant ete. | |
7Doe sondt David henen tot Thamar in’t huys, Ga naar margenoot13 seggende: Gaet doch henen in ’t huys uwes broeders Amnons, ende maeckt hem eene spijse. | |
8Ende Thamar ginck henen in’t huys haers broeders Amnons, (hy nu was Ga naar margenoot14 nederliggende) ende sy nam deech, ende kneedde’t, ende maeckte koecxkens toe voor sijne oogen, ende bieck de koecxkens. | |
9Ende sy nam eene panne, ende Ga naar margenoot15 gootse uyt voor sijn aengesichte; maer hy weygerde te eten: ende Amnon seyde: Doet alle man van my uytgan: ende alle man ginck van hem uyt. | |
10Doe seyde Amnon tot Thamar; Brengt de spijse in de kamer, dat ick van uwe hant ete: so nam Thamar de koeckxkens, die sy gemaeckt hadde, ende brachtse haren broeder Amnon in de kamer. | |
11Als syse nu tot hem nae by brachte, dat hy ate, so greep hy haer, ende seyde tot haer; Komt, ligt by my, mijne suster. | |
12Maer sy seyde tot hem; Niet, mijn broeder, en Ga naar margenoot16 verkracht my niet, want alsoo en doetmen niet in Ga naar margenoot17 Israël: en doet dese dwaesheyt niet. | |
13Want ick, waer henen soud’ ick mijne schande brengen? ende ghy, ghy soudt zijn, als een der dwasen in Israël: so spreeckt doch nu tot den Coninck; want hy en sal my van u Ga naar margenoot18 niet onthouden. | |
14Doch hy en wilde nae hare stemme niet hooren: maer stercker zijnde dan sy, so verkrachtede hy haer, ende lach by haer. | |
15Daerna hatede haer Amnon met eenen seer grooten haet, want den haet, daer mede hy haer hatede, was grooter dan de liefde, daer mede hy haer hadde lief gehadt: ende Amnon seyde tot haer; Maeckt u op, gaet wech. | |
16Doe seyde sy tot hem; Ga naar margenoot19 Daer en zijn geene oorsaken om my uyt te drijven; dit quaet soude grooter zijn dan het ander, dat ghy by my gedaen hebt: maer hy en wilde nae haer niet hooren. | |
17Ende hy riep sijnen jongen, die hem diende, ende seyde; Drijft nu Ga naar margenoot20 dese van my uyt nae buyten: ende grendelt de deure achter haer toe. | |
18Sy nu hadde eenen Ga naar margenoot21 veelverwigen rock aen; Want alsoo werden des Conincx dochteren, die maechden waren, met mantels gekleedt: ende grendelde de deure achter haer toe. | |
19Doe Ga naar margenoot22 nam Thamar Ga naar margenoot23 assche op haer hooft, ende Ga naar margenoot24 scheurde den veelverwigen rock, die sy aen hadde: ende sijn dienaer brachtse uyt tot buyten, ende sy leyde hare Ga naar margenoot25 hant op haer hooft, ende ginck Ga naar margenoot26 vast henen ende kreet. | |
20Ende haer broeder Absalom seyde tot haer: Is uwe Ga naar margenoot27 broeder Ga naar margenoot28 Aminon by u geweest? nu dan, mijne suster, Ga naar margenoot29 swijcht stille, hy is uwe broeder; Ga naar margenoot30 set u herte niet op dese sake: also bleef Thamar ende was Ga naar margenoot31 eensaem in haers broeders Absaloms huys. | |
22Doch Absalom en sprack niet met Amnon, Ga naar margenoot33 noch quaet noch goet: maer Absalom hatede Amnon, ter oorsake dat hy sijne suster Thamar verkracht hadde. | |
23Ende het geschiedde na Ga naar margenoot34 twee volle jaren, dat Absalom [schaep-]scheerders hadde te Ga naar margenoot35 Baalhazor, die by Ephraim is: Ga naar margenoot36 so noodichde Absalom alle de Conincks sonen. | |
24Ende Absalom quam tot den Coninck, ende seyde; Siet nu heeft uwe knecht [schaep]scheerders: dat doch de Coninck, ende sijne Ga naar margenoot37 knechten, met Ga naar margenoot38 uwen knecht gaen. | |
25Maer de Coninck seyde tot Absalom; Niet, mijn sone, laet ons doch niet altesamen gaen, op dat wy u niet Ga naar margenoot39 beswaerlick en zijn: ende Ga naar margenoot40 hy hieldt by hem aen, | |
[Folio 146v]
| |
doch Ga naar margenoot41 hy en wilde niet gaen, maer Ga naar margenoot42 segende hem. | |
26Doe seyde Absalom; Soe niet, laet doch mijnen broeder Amnon met ons gaen: maer de Coninck seyde tot hem; Waerom soude hy met u gaen? | |
27Als Absalom by hem aenhieldt, so liet hy Amnon ende alle des Conincx sonen met hem gaen. | |
28Absalom nu geboodt sijnen jongens, seggende; Letter nu op, als Amnons herte Ga naar margenoot43 vrolick is van den wijn, ende ick tot ulieden sal seggen: Slaet Amnon, dan sult ghy hem dooden, en vreest niet: Ga naar margenoot44 ist niet, om dat ick het u geboden hebbe? zijt sterck, ende weest Ga naar margenoot45 dapper. | |
29Ende Absaloms jongens deden aen Amnon, gelijck als Absalom geboden hadde: doe stonden alle sonen des Conincx op, ende reden een yegelijck op sijnen muyl, ende vloden. | |
30Ende het geschiedde, als sy op den wech waren, dat het geruchte tot David quam, datmen seyde: Absalom heeft alle de sonen des Conincx geslagen, ende daer en is niet een van hen overgelaten. | |
31Doe stont de Coninck op, ende Ga naar margenoota Ga naar margenoot46 scheurde sijne kleederen, ende Ga naar margenoot47 leyde sich neder ter aerden: desgelijcx Ga naar margenoot48 stonden alle sijne knechten met gescheurde kleederen. | |
32Maer Ga naar margenoot49 Ionadab, de sone van Simea, Davids broeder, Ga naar margenoot50 antwoordde, ende seyde; Mijn Heere en Ga naar margenoot51 segge niet, dat sy alle de jongelingen, des Conincx sonen, gedoodt hebben; maer Amnon alleen is doot: want Ga naar margenoot52 by Absalom Ga naar margenoot53 isser op toe geleyt, van den dach af, dat hy sijne suster Thamar verkracht heeft. | |
33So en Ga naar margenoot54 neme nu mijn Heere de Coninck de sake niet in sijn herte, Ga naar margenoot55 denckende; Alle des Conincks sonen zijn doodt: want Amnon alleen is doodt. | |
34Absalom nu vluchtede: ende de jonge, die de Ga naar margenoot56 wacht hieldt, hief sijne oogen op, ende sach toe: ende siet, daer quam veel volcks van den wech achter Ga naar margenoot57 hem, aen de zijde van ’t geberchte. | |
35Doe seyde Ionadab tot den Coninck; Siet, de sonen des Conincx komen: nae het woort Ga naar margenoot58 uwes knechts, alsoo is’t geschiet. | |
36Ende het geschiedde, als hy ge-eyndigt hadde te spreken, siet, so quamen de sonen des Conincx, ende hieven hare stemmen op, ende weenden: ende de Coninck oock, ende alle sijne knechten weenden met een seer groot geween. | |
37(Absalom dan vluchtede, ende tooch tot Thalmai, den sone van Ga naar margenoot59 Ammihur, Coninck van Ga naar margenoot60 Gesur:) ende Ga naar margenoot61 hy droech rouwe over sijnen sone, Ga naar margenoot62 alle die dagen. | |
38Also vluchtede Absalom, ende tooch nae Gesur: ende hy was aldaer drie jaren. | |
39Doe Ga naar margenoot63 verlangde [de ziele] des Conincx Davids seer om na Absalom Ga naar margenoot64 uyt te trecken: want hy hadde sich Ga naar margenoot65 getroost over Amnon dat hy doot was. |
|