Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 148r]
| |
Ziba verkrijcht van David, door presenten ende valsch aengeven, al sijns Heeren Mephiboseths goet, vers 1, etc. Simei hoont ende vloeckt David, 5. Abisai wil’t wreken, maer David neemt het seer geduldichlick op, 9. Absalom komt met Achitophel te Ierusalem, 15. Husai voegt sich kloeckelick by Absalom 16. Absalom beslaept sijns vaders by-wijven in’t openbaer, nae den raet van Achitophel, 20. die te dier tijt hooch geacht was, 23. | |
1ALs nu David een weynich van de Ga naar margenoot1 hoochte was voortgegaen, siet, doe ontmoette hem Ziba, Mephiboseths Ga naar margenoot2 jonge, met een paer Ga naar margenoot3 gesadelde ezelen, ende daer op twee hondert brooden, met hondert stucken rosijnen, ende eenen leder-sack wijns. | |
2Ende de Coninck seyde tot Ziba; Ga naar margenoot4 Wat sult ghy daer mede? ende Ziba seyde; De ezels zijn voor den Ga naar margenoot5 huyse des Conincks, om op te rijden, ende het broot, ende de somer-vruchten om te eten voor de jongens, ende de wijn, op dat de moede in de Ga naar margenoot6 woestijne drincken. | |
3Doe seyde de Coninc; Waer is dan de Ga naar margenoot7 sone uwes Ga naar margenoot8 heeren? Ga naar margenoota ende Ziba seyde tot den Coninck; Siet, hy blijft te Ierusalem, want hy Ga naar margenoot9 seyde; Heden sal my ’t huys Israëls mijns vaders Conincrijcke wedergeven. | |
4So seyde de Coninck tot Ziba; Siet, Ga naar margenoot10 het sal uwe zijn, alles wat Mephiboseth Ga naar margenoot11 heeft: ende Ziba seyde; Ick Ga naar margenoot12 buyge my neder, laet my genade vinden in uwe oogen, mijn heere Coninck. | |
5Als nu de Coninck David tot aen Ga naar margenoot13 Bahurim quam; Siet doe quam van daer een man uyt, van den geslachte des huyses Sauls, wiens naem was Ga naar margenootb Ga naar margenoot14 Simei, de sone van Gera; hy Ga naar margenoot15 ginck steets voort, ende vloeckte. | |
6Ende hy wierp David met steenen, mitsgaders alle knechten des Conincx Davids: Ga naar margenoot16 hoewel al’t volck, ende alle de Helden aen sijne rechter, ende aen sijne slinckerhant waren. | |
7Aldus nu seyde Simei Ga naar margenoot17 in sijn vloecken: Gaet uyt, gaet uyt, ghy Ga naar margenoot18 man des bloets, ende ghy Ga naar margenoot19 Belials man. | |
8De HEERE heeft Ga naar margenoot20 op u doen weder-komen al het bloet van Ga naar margenoot21 Sauls huys, in wiens plaetse ghy geregeert hebt; Nu heeft de HEERE het Koninckrijck gegeven in de hant Absaloms, uwes soons: Siet nu, ghy zijt in u Ga naar margenoot22 ongeluck, om dat ghy een man des bloets zijt. | |
9Doe seyde Abisai, de sone van Zeruja, tot den Koninck; Waerom soude dese Ga naar margenootc Ga naar margenoot23 doode hont mijnen heere den Koninck vloecken? laet my doch overgaen, ende sijnen kop wechnemen. | |
10Maer de Koninck seyde; Ga naar margenoot24 Wat heb’ ick met u te doen, ghy sonen van Zeruja? Ga naar margenoot25 ja, laet hem vloecken; want de HEERE doch tot hem Ga naar margenoot26 geseyt heeft, Vloeckt David: wie soude dan Ga naar margenoot27 seggen; Waerom hebt ghy alsoo gedaen? | |
11Voorts seyde David tot Abisai, ende tot alle sijne knechten; Siet, mijn sone, die van mijnen lijve is voortgekomen, Ga naar margenoot28 soeckt mijne ziele: hoe veel te meer dan nu dese soon van Ga naar margenoot29 Iemini? laet hem geworden, dat hy vloecke, want de HEERE heefte’t hem Ga naar margenoot30 geseyt. | |
12Misschien sal de HEERE mijne Ga naar margenoot31 elende aensien: ende de HEERE sal my goet vergelden, voor sijnen Ga naar margenoot32 vloeck, te desen dage. | |
13Also ginck David met sijne lieden, op den wech: ende Simei Ga naar margenoot33 ginck al voort langs de zijde des berchs tegen Ga naar margenoot34 hem over, ende vloeckte, ende wierp met steenen Ga naar margenoot35 van tegen over hem, ende Ga naar margenoot36 stoof met stof. | |
14Ende de Coninck quam in, ende al ’t volck, dat met hem was, moede zijnde: ende hy verquickte sich aldaer. | |
15Absalom nu, ende al ’t volck, de mannen Israëls, quamen te Ierusalem, ende Achitophel met Ga naar margenoot37 hem. | |
16Ende het geschiedde, als Husai, de Architer, Davids vrient, tot Absalom quam, dat Husai tot Absalom seyde; Ga naar margenoot38 De Coninck leve, de Coninck leve. | |
17Maer Absalom seyde tot Husai: Is dit uwe weldadicheyt aen uwen vrient? waerom en zijt ghy niet met uwen vrient getogen? | |
18Ende Husai seyde tot Absalom; Neen, maer welcken de HEERE verkiest, ende al dit volck, ende alle mannen van Israël, diens sal ick zijn, ende by hem sal ick blijven. | |
19Ende ten anderden; wien soude ick dienen? Soude ’t niet zijn voor het aengesichte Ga naar margenoot39 sijns soons? Gelijck als ick voor het aengesichte uwes vaders gedient hebbe, alsoo sal ick voor u aengesichte zijn. | |
20Doe seyde Absalom tot Achitophel: Geeft onder ulieden raet, wat sullen wy doen? | |
21Ende Achitophel seyde tot Absalom; Ga naar margenoot40 Gaet in tot de by-wijven uwes Vaders, die hy gelaten heeft om het huys te bewaren: so sal gantsch Israël Ga naar margenoot41 hooren, dat ghy by uwen vader Ga naar margenoot42 stinckende zijt geworden, ende de handen van alle, die met u zijn, sullen Ga naar margenoot43 gesterckt worden. | |
22So spanden sy Absalom eene tente op het Ga naar margenoot44 dack: Ende Absalom ginck in tot de bywijven sijns vaders, voor Ga naar margenoot45 de oogen des gantschen Israëls. | |
23Ende in die dagen was Achitophels raet, dien hy riedt, Ga naar margenoot46 als of men nae Godts woort gevraecht hadde: Alsoo was alle Achitophels raet, soo by David, als by Absalom. |
|