Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Philistijnen stellen de Arke Godes te Asdod in het huys hares Afgodts Dagons, vers 1, etc. Die voor de selve afvalt, 3. Dit geschiet des anderen daechs wederom, ende sijn hooft ende handen breken van sijn lichaem af, 4. De Philistijnen worden met de spenen seer swaerlick geplaegt in alle de steden, daer sy de Arke brachten, 6. So dat sy haer met malkanderen beraden, hoe sy de Arke souden quijt worden, 7. Sy sendense nae Ekron, 10. daer over die haer seer ontstelden, 10. eyndelick besluyten sy de selve den Israëliten weder te huys te senden, 11. | |
1DE Philistijnen nu namen de Arke Godes; ende sy brochtense van Ga naar margenoot1 Eben-Haëzer tot Ga naar margenoot2 Asdod. | |
2Ende de Philistijnen namen de Arke Godes, ende sy brachtense Ga naar margenoot3 in het huys Dagons, ende steldese by Dagon. | |
3Maer als die van Asdod ’s anderen daegs vroech opstonden, siet so was Dagon op sijn aengesichte ter aerde gevallen voor de Arke des HEEREN: Ende sy namen Dagon ende setteden hem weder op sijne plaetse. | |
4Doe sy nu des anderen daegs ’smorgens vroech op stonden, siet Dagon lach op sijn aengesichte ter aerde gevallen voor de Arke des HEEREN: maer het hooft Dagons, ende de beyde palmen sijner handen afgehouwen, aen den dorpel, alleenlick was Ga naar margenoot4 Dagon daer op overich gebleven. | |
5Ga naar margenoot5 Daerom en treden de Priesters Dagons, noch alle die in het huys Dagons komen Ga naar margenoot6 op den dorpel Dagons tot Asdod niet, tot op desen dach. | |
6Doch de Ga naar margenoot7 hant des HEEREN was swaer over die van Asdod, ende Ga naar margenoot8 verwoestese: ende hy sloechse met Ga naar margenoot9 spenen, Ga naar margenoota Asdod ende hare lantpalen. | |
7Doe nu de mannen te Asdod sagen, dat het alsoo [toeginck], so seyden sy, Dat de Arke des Godts Israëls by ons niet en blijve, want sijne hant is hart over ons, ende over Dagon onsen godt. | |
8Daerom sonden sy henen ende versamelden tot hen alle de Vorsten der Philistijnen, ende sy seyden, Wat sullen wy met de Arke des Godt van Israël doen? ende Ga naar margenoot10 die seyden, Dat de Arke des Godts Israëls rontom Ga naar margenoot11 Gath gae: also droegen sy de Arke des Godt Israëls rontom. | |
9Ende ’t geschiedde na dat sy die had- | |
[Folio 127r]
| |
den rontom gedragen, so was de hant des HEEREN tegen die stadt met een seer groote Ga naar margenoot12 quellinge, want hy sloech de lieden dier stadt van den cleynen tot den grooten, ende sy hadden Ga naar margenoot13 spenen Ga naar margenoot14 in de verborgene plaetsen. | |
10Doe sonden sy de Arke Godes nae Ga naar margenoot15 Ekron: maer ’t geschiedde als de Arke Godes te Ekron quam, Ga naar margenoot16 so riepen Ga naar margenoot17 die van Ekron, seggende, Sy hebben de Arke des Godts Israëls tot my rontom gebracht, om my ende mijn volck te dooden. | |
11Ende sy sonden henen, ende vergaderden alle de Vorsten der Philistijnen, ende seyden: Sendet de Arke des Godts Israëls henen, datse wederkeere tot hare plaetse, op datse Ga naar margenoot18 my ende mijn volck niet en doode; want daer was een Ga naar margenoot19 dootlicke quellinge in de gantsche stadt, [ende] de hant Godts was daer seer swaer. | |
12Ende de menschen Ga naar margenoot20 die niet en storven, werden geslagen met spenen: so dat het geschrey der Ga naar margenoot21 stadt opklom nae den hemel. |
|