Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe lofsanck Mose ende der kinderen Israëls, voor hare verlossinge, ende Pharaos onderganck in de roode Zee, vers 1, etc. Mirjam ende de Israëlitische vrouwen antwoorden daer op, oock Godt den Heere lovende voor dese verlossinge, 20. In de woestijne komen sy te Sur, daer zy geen drinckbaer water en vinden, 22. Te Mara vinden sy bitter water, 23. Het volck murmureert, 24. Mose wort een boom gewesen, die het water soet maeckt, 25. De Heere geeft haer wetten, ende doet haer vaderlicke beloften, 26. Te Elim vinden sy twaelf water-putten, ende Lxx palm-boomen, 27. | |
1DOe song Mose ende de kinderen Israëls den HEERE dit liedt, ende spraken, seggende: Ga naar margenoota Ick sal den HEERE singen, want Ga naar margenoot1 hy is hoochlick verheven, het peert ende sijnen ruyter heeft hy inde Zee geworpen. | |
2Ga naar margenootb De HEERE is mijn kracht ende Ga naar margenoot2 liedt, ende hy is my Ga naar margenoot3 tot een heyl geweest: dese is mijn Godt, daerom sal ick hem een Ga naar margenoot4 lieflicke wooninge maken, hy is mijnes vaders Godt, dies sal ick hem verheffen. | |
4Hy heeft Pharaos wagens ende sijn heyr in de Zee geworpen: ende de keure sijner Hooft-lieden zijn verdroncken in de Ga naar margenoot6 schelf-Zee. | |
5Ga naar margenootc De Ga naar margenoot7 afgronden hebbense bedeckt: sy zijn in de diepten gesoncken als een steen. | |
6Ga naar margenootd O HEERE, uwe rechter hant is verheerlickt geworden in macht: uwe rechter hant, O HEERE, heeft den vyant verbroken: | |
7Ende Ga naar margenoot8 door uwe groote hoocheyt hebt ghy, Ga naar margenoot9 die tegen u op-stonden, om-geworpen: Ghy hebt uwen brandenden toorne uytgesonden, Ga naar margenoot10 diese verteert heeft als eenen stoppel. | |
8Ga naar margenoote Ende Ga naar margenoot11 door het geblaes van uwen neuse zijn de wateren opgehoopt geworden, de stroomen hebben over eynde gestaen, als een hoop: de afgronden zijn Ga naar margenoot12 stijf geworden Ga naar margenoot13 in ’t herte der Zee. | |
9De vyant seyde, Ick sal vervolgen, ick sal achterhalen, Ga naar margenoot14 ick sal den buyt deylen: Ga naar margenoot15 mijne ziele sal haerder vervult worden, Ga naar margenoot16 ick sal mijn sweert uyt-trecken, mijne hant salse Ga naar margenoot17 uytroeyen. | |
10Ga naar margenootf Ghy hebt met uwen wint geblasen, de Zee heeftse gedeckt: sy soncken onder als loot in geweldige wateren. | |
11O HEERE, wie is als ghy onder de Goden? wie is als ghy, Ga naar margenoot18 verheerlickt in heylicheyt, Ga naar margenoot19 vreeslick in lof-sangen, doende wonder? | |
13Ghy leydet door uwe weldadicheyt dit volck dat ghy verlost hebt: Ghy Ga naar margenootg voertse sachtkens door uwe sterckte tot Ga naar margenoot21 de lieflicke wooninge uwer heylicheyt. | |
14De volcken hebben ’t gehoort, Ga naar margenoot22 sy sullen zitteren: weedom heeft de ingesetene van Palestina bevangen. | |
15Ga naar margenooth Dan sullen de Vorsten Edoms verbaest wesen, bevinge sal de machtige der Moabiten bevangen: alle de ingesetene van Canaan sullen versmelten. | |
16Ga naar margenooti Verschrickinge ende vreese sal op hen vallen, door de Grootheyt van uwen arm sullen sy verstommen, als een steen: tot dat u volck, HEERE, henen door kome, tot dat dit volck henen door kome, dat ghy verworven hebt. | |
17Die sult ghy inbrengen, ende plantense Ga naar margenoot23 op den berch uwer erffenisse, ter plaetse welcke ghy, ô HEERE, gemaeckt hebt tot uwe wooninge: het heylichdom, ’t welck uwe handen gestichtet hebben, ô Heere. | |
19Want Pharaos peert, met sijnen wagen, met sijne ruyters, zijn in de Zee gekomen, ende de HEERE heeft Ga naar margenoot25 de wateren der Zee over hen doen weder-keeren: maer de kinderen Israëls zijn op het drooge in ’t midden van de Zee gegaen. | |
20Ende Mirjam de Prophetesse, Ga naar margenoot26 Aarons suster, Ga naar margenootk nam een trommel in hare hant: ende alle de vrouwen gingen uyt, haer na, met trommelen ende Ga naar margenoot27 met reyen. | |
21Doe Ga naar margenoot28 antwoordde Ga naar margenoot29 Mirjam Ga naar margenoot30 haer-lieden: Singet den HEERE, want Ga naar margenoot31 hy is hoochlick verheven, hy heeft het peert met sijnen ruyter in de Zee gestortet. | |
22Hierna dede Mose de Israëliten voort reysen vande schelf-Zee af, ende sy trocken uyt tot in de woestijne Ga naar margenoot32 Sur: ende sy gingen drye dagen in de woestijne, ende en vonden geen water. | |
23Ga naar margenootl Doe quamen sy te Ga naar margenoot33 Mara, doch sy en konden het water van Mara niet drincken, want het was biter: daerom wiert de name des selven genoemt Mara. | |
25Hy dan riep tot den HEERE, ende de HEERE wees hem een hout, | |
[Folio 34v]
| |
dat wierp hy in dat water; Ga naar margenoot35 doe wert het water soet: Aldaer stelde Ga naar margenoot36 hy Ga naar margenoot37 het [volck] eene insettinge, ende recht, ende aldaer versocht hy het selve. | |
26Ende seyde, Is ’t dat ghy Ga naar margenoot38 met eernst nae de stemme des HEEREN uwes Godts hooren sult, ende doen wat recht is in sijne oogen, ende uwe ooren neygt tot sijne geboden, ende houdet alle sijne insettingen: so en sal ick der kranckheden geene op u leggen, die ick op Egyptenlant geleyt hebbe, want Ga naar margenoot39 ick ben de HEERE uwe heel-meester. | |
27Doe quamen sy te Elim, ende daer waren twaelf water-fonteynen, ende ’t seventich palmboomen: ende sy legerden hen aldaer aen de wateren. |
|