Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIoseph laet sijne broeders trecken, hebbende in eens yederen koornsack het gelt, maer in Benjamins sack sijnen beker daer by doen steken, vers 1. etc. laetse najagen, ende dieverije aentyen: waer over sy seer ontstelt zijnde, hen selven ende den schuldigen onwetende ter straffe verplichten, 4. De beker wort in Benjamins sack gevonden: waerom sy alle, seer verbaest zijnde, tot Ioseph wederkeeren, sich sijne straffe onderwerpende: Doch Iuda spreeckt veel ende sterck voor Benjamin, versoeckende in sijne plaetse te mogen blijven. 12. | |
1ENde Ga naar margenoot1 hy geboodt den genen, die over sijn huys was, seggende; Vult de sacken deser mannen met spijse, nae dat sy sullen kunnen dragen, ende legt yeder mans gelt inden mont van sijnen sack: | |
2Ende mijnen Ga naar margenoot2 beker, den silveren beker, sult ghy leggen inden mont van des Ga naar margenoot3 kleynsten sack, Ga naar margenoot4 met het gelt van sijn koorn: ende hy dede nae Iosephs woort, 'twelck hy gesproken hadde. | |
3Des morgens alst licht wert, so lietmen dese mannen trecken, haer, ende hare eselen. | |
4Sy zijn ter stadt uytgegaen, sy waren niet verre gekomen, als Ioseph tot den genen, die over sijn huys was, seyde; Maeckt u op, ende jaegt die mannen achter na: ende als ghyse sult achterhaelt hebben, so sult ghy tot hen seggen, Waerom hebt ghy quaet voor goet vergolden? | |
5Is 't Ga naar margenoot5 dese niet daer mijn heer uyt drinckt? ende Ga naar margenoot6 daer by hy [yet] sekerlick waernemen sal? ghy hebt qualick gedaen, dat ghy gedaen hebt. | |
[Folio 23v]
| |
7Ende Ga naar margenoot8 sy seyden tot hem; Waerom spreeckt mijn heere Ga naar margenoot9 sulcke woorden? het zy verre van uwe knechten, Ga naar margenoot10 dat sy sodanich een dinck doen souden. | |
8Siet het gelt, dat wy inden mont onser sacken vonden, hebben wy tot u uyt den lande Canaan weder gebracht: hoe souden wy dan uyt uwes heeren huys silver ofte gout stelen? | |
9By den welcken van uwe knechten hy gevonden sal worden, Ga naar margenoot11 dat hy sterve: ende oock sullen wy mijnen heere tot slaven zijn. | |
10Ende hy seyde; Dit zy Ga naar margenoot12 nu oock alsoo, Ga naar margenoot13 nae uwe woorden: by welcken hy gevonden wort, die zy mijn slave, maer ghy lieden sult Ga naar margenoot14 onschuldich zijn. | |
11Ende sy haesteden, ende een yegelick settede sijnen sack af op d' aerde, ende een yegelick opende sijnen sack. | |
12Ende hy doorsocht, Ga naar margenoot15 beginnende met den grootsten, ende voleyndende met den kleynsten: ende die beker wert gevonden in Benjamins sack. | |
13Doe Ga naar margenoot16 scheurden sy hare kleederen: ende yeder man loedt op sijnen esel, ende sy keerden weder nae de stadt. | |
14Ende Iuda quam met sijne broederen in Iosephs huys, want Ga naar margenoot17 hy was noch selve aldaer: ende sy vielen voor sijn aengesichte neder ter aerde. | |
15Ende Ioseph seyde tot hen; Wat daet is dit, die ghy gedaen hebt? Weet ghy niet, dat sulck een man als ick, [dat] sekerlick Ga naar margenoot18 waernemen soude? | |
16Doe seyde Iuda; Wat sullen wy tot mijnen heere seggen? wat sullen wy spreken? ende Ga naar margenoot19 wat sullen wy ons rechtveerdigen? Godt heeft de ongerechticheyt uwer knechten Ga naar margenoot20 gevonden; siet wy zijn mijns heeren slaven, soo wy, als hy, Ga naar margenoot21 in wiens hant de beker gevonden is. | |
17Maer hy seyde; Het zy verre van my sulcx te doen: die man in wiens hant die beker gevonden is, die sal mijn slave zijn: doch treckt ghylieden op in Ga naar margenoot22 vrede, tot uwen vader. | |
18Doe naederde Iuda tot hem, ende seyde; Ga naar margenoot23 Och mijn heere, laet doch uwen knecht een woort spreken voor mijns heeren ooren, ende en laet uwen toorn tegen uwen knecht niet ontsteken; want Ga naar margenoot24 ghy zijt even gelijck Pharao. | |
19Mijn heere vraegde sijne knechten, seggende, Hebt ghylieden eenen vader, ofte broeder? | |
20So seyden wy tot mijnen heere, Wy hebben eenen ouden vader, ende eenen Ga naar margenoot25 jongelinck Ga naar margenoot26 des ouderdoms, den kleynsten: wiens broeder doot is, ende hy is alleen van sijne moeder overgebleven, ende sijn vader heeft hem lief. | |
21Doe seydet ghy tot uwe knechten, Ga naar margenoota Brenget hem af tot my: dat ick mijn ooge op hem Ga naar margenoot27 slae: | |
22Ende wy seyden tot mijnen heere; Die jongelinck en sal sijnen vader niet Ga naar margenoot28 kunnen verlaten: indien hy sijnen vader verlaet, so sal Ga naar margenoot29 hy sterven. | |
23Doe seydet ghy tot uwe knechten, Ga naar margenootb Indien u kleynste broeder met u niet af en komt, so Ga naar margenoot30 sult ghy mijn aengesichte niet meer sien. | |
24Ende het is geschiet, als wy tot uwen knecht mijnen vader opgetrocken zijn, ende wy hem mijnes heeren woorden verhaelt hebben: | |
25Ende dat onse vader geseyt heeft; Keert weder, koopet ons een weynich spijse: | |
26So hebben wy geseyt, Wy en sullen niet mogen aftrecken: indien onse kleynste broeder by ons is, so sullen wy aftrecken; want wy en sullen diens mans aengesichte niet mogen sien, so dese onse kleynste broeder niet by ons en is. | |
27Doe seyde uwe knecht, mijn vader, tot ons, Ghylieden wetet, datter my mijne Ga naar margenoot31 huysvrouwe Ga naar margenoot32 twee gebaert heeft: | |
28Ende de een is van my uytgegaen, Ga naar margenootc ende ick hebbe geseyt, Voorwaer hy Ga naar margenoot33 is gewisselick verscheurt geworden: ende ick en hebbe hem niet gesien tot nu toe: | |
29Indien ghy nu desen oock van mijn aengesichte wech nemet, ende hem een verderf ontmoetede: Ga naar margenootd so soudt ghy mijne grauwe hayren met jammer Ga naar margenoot34 ten grave doen nederdalen. | |
30Nu dan, als ick tot uwen knecht mijnen vader kome, ende de jongelinck niet by ons en is, (also Ga naar margenoot35 sijne ziele aen deses ziele gebonden is) | |
31So sal het geschieden, als hy siet, dat de jongelinck daer niet en is, dat hy sterven sal: ende uwe knechten sullen de grauwe hayren uwes knechts, onses vaders, met droeffenisse ten grave doen nederdalen. | |
32Want Ga naar margenoot36 uwe knecht is voor desen jongelinck borge Ga naar margenoot37 by mijnen vader, seggende, Ga naar margenoote So ick hem tot u niet weder en brenge, so Ga naar margenoot38 sal ick tegen mijnen vader t' allen dagen gesondicht hebben. | |
33Nu dan, Ga naar margenoot39 laet doch Ga naar margenoot40 uwen knecht voor desen jongelinck mijnes heeren slave blijven: ende laet den jongelinck met sijne broederen optrecken. | |
34Want hoe soude ick optrecken tot mijnen vader, indien de jongelinck niet met my en ware? op dat ick den jammer niet en sie, de welcke mijnen vader Ga naar margenoot41 overkomen soude. |
|