| |
| |
| |
't Einde van alle menschen ter zaligheid, en ter verdoemenis aangewezen in de woorden des H. Apostel Paulus, 2. Cor. V. vs. 10. Daar hy zegt: Want wy alle moeten geopenbaard worden voor den Rechterstoel Christi; op dat een iegelyk wegdragen 't geen door 't ligchaam geschied, na dat by gedaan heeft, het zy goed, het zy kwaad.
| |
Stem: De blaauwe vlag die waaid.
Ontwaakt verrotte vleesch en been,
Rukt en scheurd de kist van een,
Stoot den zark van uw leden,
En komt uit uw duister graf,
Breekt uw doodslaap gy moet mede.
Na de hel tot uwen straf.
Wie is 't die myn slaap hier breekt.
Die ons met een doodklank spreekt,
Wie komt my hier zoo opwekken,
In het duister graf van myn,
Wel waar toe zal dit verstrekken,
En wat mag de oorzaak zyn.
'k Ben uw ziel uw dierbaar pand,
Eer dat gy nog waart gebooren,
Die voor onze zonden kwaad,
Eeuwig moeten gaan verlooren,
Want gy hebt u God versmaad.
O ziel komt gy myn uit 't graf,
Opwekken tot der helle straf.
| |
| |
Met zulk ellendig klagen,
Myn voorstellen in dit uur,
Wat wy zâmen moeten dragen;
In het eeuwig helsche vuur.
'k Bid u zwygt daar doch van stil.
Laat myn rusten naar myn wil,
Ik mag daar noch niet van horen;
Als gy van Gods oordeel spreekt;
Want ik schrikken voor Gods toorn.
Het is of myn hart steeds breekt.
Gy hebt wel reden dat gy beeft.
Want gy grouwelyk hebt geleeft:
Met vloeken en grouwzaam zweeren,
Dronken drinken, overspel:
Daarom zult gy met myn keeren;
Na den afgrond van den hel.
Gy hebt steeds den tugt veracht,
En den leeraars uitgelagt,
Na Gods woord wou gy niet hooren;
Maar naar ydelen leugentaal,
Kyven, schelden principaal.
Uwes naasten huis en goed,
Haat, nyd, vechten en moordem;
Achterklap uw hart bekoorden,
Bragt uw tot verderffenis.
Die hebt gy met lust bedreven,
Bloedschanden hebt gy begaan,
Gy zult van den Heer verheven,
Moe en loon na werk ontfaan,
Iezus Christus! Godes Zoon!
Boven in des hemels throon.
Die zal uw het vonnis vellen,
| |
| |
Als men den bazuinen hoord,
Na den afgrond van der hellen:
Gy lasteraar van Gods woord.
Ach ziel ik bekenne schuld;
Want myn hart was heel vervuld,
Om alle boosheid te plegen,
Die geen God nog mensch en vreest:
Ik liep staag verkeerde wegen,
'k Leefde erger als een beest.
Ach nu word van myn beschreid;
Myn leven vol gruwelheid,
En myn korte booze zyden:
Van myn komst en sterfdag,
Tot myn ziel van 't ligchaam scheiden,
Maar myn klagen is te laat:
Was ik in myn eersten staat;
Ach mogt ik nu nog wat leven,
Dan zou ik naar Gods bevel.
Als een christen mensch verheven:
Eer en deugd betrachten wel.
Als wy voor Gods oordeel staan,
Zullen de uitverkooren gaan;
In het hemels koningryke,
By God, Vader en den Zoon,
Blinken als de zon zoo schoon.
De uitverkooren hebben ziet,
Op de wereld veel verdriet:
En veel arremoed geleden.
Maar in 't oordeel zal den Heer,
Zyn eeuwige heerlykheden;
Aan haar schenken vol van eer.
Den wereld heeft haar bespot,
Maar wy hielden haar voor zot:
Doch wy zyn zelfs bedrogen,
| |
| |
En verdoemt tot deze straf:
God wast haar betraande oogen,
Met hemelsche vreugde af.
Zy zullen Gods heerlykheid,
Dan genieten op dien tyd:
En bevryd zyn van haar smerten:
Daar men nooit en weet van kouw.
Noch van honger, dorst of hette,
Of van droefheid druk en rouw.
Komt al die gezegent zyt,
Zal Heer Iezus op dien tyd,
Spreeken tot zyn uitverkooren:
Komt bezit myn Vaders ryk.
Dat voor u ook van te vooren;
Die nooit hoorden nog en zag:
Die zullen ten jongsten dag,
In den hemel werden opgenomen,
De goddeloozen zullen schroomen,
Voor dien dag van heerlykheid.
God zal spreken op dat uur:
Gaat godloozen in 't helsche vuur,
Om daar eeuwiglyk te branden;
Met weenen en knerzinge der tanden,
Gy hebt gelasterd myn woord.
Daar zal yder staan voorwaar:
Voor Godes aanschyn zeer klaar,
Daar zal yder mensch behalen;
't Geen door 't ligchaam is geschied,
Wee op wee, ons altemalen,
Want God alles weet en ziet.
Myn bedroefde ziel, ach! ach!
Ik schrik voor dien laatsten dag,
Door myn knagende conscentie,
Ach bedroefde ziel van myn:
| |
| |
Om dat ik veel penetentie,
Lyden moet in de helsche pyn.
Ach, ô wee, dat ik voorwaar,
Nimmer ooit geboren waar:
Ach, ô wee myn, ach ellenden,
Smerten lyden zonder ende,
Dunkt my dat ik nu al voel.
Daar word driemaal heilig of,
Gezongen in het hemels hof.
Tot eer en prys van Godes namen.
Ach! ziel ik vervloek de uur,
Doen wy beide ter wereld kwamen,
Wy moeten branden in 't vuur.
Daar zal in den hemel klaar,
Een dag zyn als duizend jaar,
Altyd vreugden zonder treuren.
Ziel ik heb genoeg verstaan,
Myn hart dat moet van droefheid scheuren,
Wilt van myn vertrekken gaan.
Ach myn ligchaam ik ga heen,
'k Smelt in tranen en geween,
Legt in 't graf na uw begeeren,
Tot de strenge oordeelsdag:
Dan zal ik wederom keeren,
In uw ligchaam met beklag.
Al die dit lied heeft verstaan,
Laat u dit ter harte gaan,
En houd dit in u memorie,
Denkt doch op den jongsten dag,
't Is geen fabel van historie!
Niemand hem voorby en mag.
|
|