Het springende haasje
(ca. 1820)–Anoniem Springende haasje, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Op een aangename Wys.1.
Daar staat myn tweede ziel,
Myn Lief myn lot en deel,
Ik wil eens tot haar naderen,
Onder de groene bladeren,
Ik wil eens tot haar gaan,
En spreken haar eens aan,
Wilt verstaan,
Ik wil eens tot haar gaan,
En spreken haar eens aan.
2.
Minnaar deze woorden,
Die dringen my diep in myn hart,
Ionkman deze woorden:
Die baren my zoo veel smart,
Ik zal u nooit beminnen,
Ik stel u uit myn zinnen,
Daarom vertrek van myn;
Want gy doet myn maar zaggeryn;
Vertrek van myn.
3.
ô Myn waarden ziels Vriendin,
Ontneemt gy myn min,
| |
[pagina 15]
| |
Veel liever wil ik sterven,
Als u te moeten derven:
Ia dan wil ik doolen gaan,
Tot de dood my zal volgen na,
Ia wel dra,
Ia dan wil ik doolen gaan,
Tot de dood myn zal volgen na.
4.
Daar gaat hy nu henen,
En hy vlied van myn af,
Daar gaat hy nu henen,
En zoeken zoo naar 't graf,
Maar ik wil hem agterhalen,
En met hem gaan dwalen,
In het bosje waar hy is.
En zoeken hem gewis,
Waar hy is.
5.
Wat zien ik hier naderen,
Gints onder 't lommer van 't geboomt?
Het schynt te wezen een schaduwen,
Waar door myn jonk hert verdooft:
Het schynt zeer wel te wezen,
Myn lief myn uitgelezen,
Die myn hier onrust doet,
Door 't knagen van myn gemoed,
Myn liefsten zoet.
6.
Ik zal nog wat verder gaan:
Daar gints zien ik een graftomb staan.
| |
[pagina 16]
| |
Och Hemel wat of 't wezen mag!
Dat ik dat bloed hier leggen zag?
ô Marmeren graven!
Hier onder rust myn braven:
Hier onder dezen zombre aard,
Legt er een die is my alles waard,
Dat myn droefheid baart.
7.
Zeg my eens Minnaar,
Hoe dat gy dit verzont,
Hoe kwam dat bloed alhier,
Gestort op dezen grond:
't Was laast op een morgen vroeg,
Dat ik op een wildbraat joeg,
Wat vond ik tot myn profyt:
Een beesje waar 't bloed hier van leid?
Tot myn spyt.
8.
Nu is myn smert gedaan,
Myn droefheid is in vreugd vergaan,
Ik heb myn Lief gevonden:
Haar eertje ongeschonden:
Nu leef ik met plaizier,
En in vreugd op aarden alhier,
Met plaizier,
Ia nu leef ik met plaizier,
In groote vreugd op Aarden hier.
|
|