| |
Minnenklagt van Louisa en Albert.
1.[regelnummer]
Deze bloempjes deze perken,
Vlijtig, vlijtig aan 't werken,
't Is Louisa díe ik wacht,
Moet zij achter deze muren,
Altoos in deez' kerker zijn,
Ach! hoe menig, menig uren,
Zucht ik hier in minnepijn.
1.[regelnummer]
Schoon dit kleed van mijn vermonnen,
En ik eenen tuinman schijn;
Mogt zij toch nog eens komen,
Albert zou gelukkig zijn;
Maar helaas wat doet mij vreezen,
Is het waar hetgeen ik gis,
Zou het mooglijk kunnen wezen,
Dat zij dood is, is gewis.
3.[regelnummer]
Wat baat mij nu al mijn klagten,
| |
| |
Daar zij lijd in 't nare graf,
Wreede dood komt mij verzachten,
Rukt mij van de wereld af,
Wreede dood komt mij thans nad'ren,
Grieft mij met uw felle sijs;
't Ziedent bloed kruipt uit mijn ad'ren,
Daar gij mijn grafplaats wijst.
4.[regelnummer]
Voor het laatst zal ik deez' bloemen,
Gaan besproeijen met een traan,
Ik plukt dit roosje waar te roemen,
Dat met mij in 't graf zal gaan,
Dit geweer zal mij bevrijden,
Dan de droefheid die ik lij,
Ik leg dit roosje aan mijn zijde,
Met den dood zoo ben ik vrij.
5.[regelnummer]
De avondstond die komt vast nad'ren,
De klooster deur ontsluit zich daar,
Men ziet door 't diepste van de blad'ren,
Afgemat en moê van 't zuchten,
Vliegt zij na haar waarde vrind,
Maar helaas dit zijn de vruchten,
Daar zij hem doorstoken vindt.
6.[regelnummer]
Hij ontsluit voor 't laatst zijn oogen,
Zíet haar aan vol teederheid,
Valschen schijn heeft mij bedrogen,
Ik moet na de eeuwigheid;
Ja, ik heb mijn hart doorstoken,
Vliegt terug naar uwen Cel,
Uw wreeden vader is gewroken,
Louisa ach, vaart eeuwig wel.
7.[regelnummer]
Ademloos en moê van klagten,
Valt zij op zijn boezem neêr,
Hier zal ik mijn dood verwachten,
Albert zegt: zij komt niet weêr,
| |
| |
Lieve minnaar wilt toch spreken;
Zijt gij weg dan voor altoos?
Maar hij geeft noch taal noch teeken,
Ik vind niet als een dorre roos.
8.[regelnummer]
Liefste roosje vol van geuren,
Gij zijt nu mijn eenigst goed,
Mogt gij altoos, altoos duren,
Gij gaaft mij weêr goeden moed,
Den dood die zal ons zaâm vereenen,
Liefsten vriend dit is ons lot,
Maar hoe waggelen mijne beenen,
Ach, ik sterf, o groote God!
|
|