Spiegel der Letteren. Jaargang 27
(1985)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Theoretische en methodologische kanttekeningen bij een geschiedenis van de negentiende-eeuwse Vlaamse letterkunde1. Van de balans die onze voorzitster, twee jaar geleden, op het eerste colloquium over de Vlaamse literatuur in de 19de eeuw, meer bepaald wat betreft de historiografie van deze literatuur tot aan de vooravond van de vernieuwing in de jaren '90, met zoveel deskundigheid en zin voor volledigheid presenteerde, kan zowel worden gezegd dat ze positief als dat ze negatief te evalueren vielGa naar voetnoot1. Positief kon ze in elk geval genoemd worden vanwege de indrukwekkende oogst aan publikaties die de laatste jaren bleken te hebben opgeleverd met betrekking tot die - niet alleen traditiegetrouw, maar nog steeds terecht verwaarloosd genoemde - periode uit onze literatuurgeschiedenis. Dat de balans daarnaast evenwel ook ernstige tekorten vertoonde, werd reeds door Mevrouw Deprez zelf erkend: zo moest ze wijzen op het overwegend biografische en cultuurhistorische karakter van het tot dusver uitgevoerde onderzoek, op de betreurenswaardige verwaarlozing van specifiek literaire of zelfs literairhistorische aspecten - zoals de intrinsieke tekstanalyse, de studie van genres of van literaire stromingen -, niet het minst op de opvallende terughoudendheid die door de beoefenaars van onze 19de-eeuwse literatuurgeschiedenis aan de dag wordt gelegd ten aanzien van moderne literairwetenschappelijke methodes en techniekenGa naar voetnoot2. Precies deze vaststellingen zou ik als uitgangspunt willen | |
[pagina 264]
| |
gebruiken voor mijn referaat van vandaag, dat in zekere zin dan ook als uitbreiding van, eventueel als aanvulling op Deprez' status quaestionis kan worden gezien, met dit voorbehoud althans, dat van mij geen volledigheid nastrevend overzicht van het verrichte onderzoek mag worden verwachtGa naar voetnoot3. Op mijn beurt constateer ik dus dat de inzichten van de moderne literatuurwetenschap tot nog toe nauwelijks of niet aan de orde zijn gekomen bij de studie van onze 19de-eeuwse letteren van vóór Van nu en straks: van enige theoretische of methodologische reflectie was er, op enkele uitzonderingen na, nooit sprake, laat staan dat er noemenswaardige pogingen zouden zijn ondernomen om door de literatuurtheorie voorgestelde modellen of concepten toe te passen. Voor dit naar mijn gevoel toch wel merkwaardig verschijnsel zijn er uiteraard verklaringen aan te voeren: tot voor kort vormden onze beginnende literatuur en cultuur uit de 19de eeuw nl. het nagenoeg exclusieve werkterrein enerzijds van nogal idealistisch geïnspireerde vorsers uit wat men de oude school pleegt te noemen, waarvan de piëteitsvolle - en overigens lang niet onverdienstelijke - ijver het gebrek aan wetenschappelijke geschooldheid helaas moeilijk kon goedmaken, en anderzijds - recenter dan - van uitgesproken historisch of sociologisch gevormde onderzoekers die het literaire werk louter als document wensten te behandelen en aldus aan het eigenlijke literaire aspect voorbijgingen; de echte literatuurwetenschappers daarentegen plachten veelal hun neus op te halen voor een kunstbeoefening en -produktie waarop het odium van artistieke onvoldragenheid, bekrompen huisbakkenheid en naïef moralisme heette te rusten. Ook Ada Deprez had deze factoren trouwens reeds vermeld in haar bijdrage; bovendien echter suggereerde ze daarin nog een bijkomende verklaring, waarmee ik wel enige moeite heb. Vele moderne literatuurtheorieën - aldus Deprez - zouden nl. ‘wellicht niet of onvolledig toe te passen (zijn)’ op de Vlaamse 19de eeuwGa naar voetnoot4. Zal dit in zekere opzichten inderdaad wel zo zijn en met name in de klaarblijkelijk door de auteur bedoelde zin dat het stereotiepe, wat simplistische en vooral formeel vaak onvolkomen karakter van deze literatuur niet direct tot het inzetten van gesofisticeerde tekst- | |
[pagina 265]
| |
analytische technieken uitnodigt, dan lijkt me de hypothese in haar algemeenheid toch moeilijker aanvaardbaar. Indien ik immers onder moderne literatuurtheorie de denkbeelden van structuralisten, semiotici, receptie-theoretici en literatuursociologen versta, dan voel ik me immers haast genoopt de kwestieuze stelling om te keren en te beweren dat de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur zich niet alleen bijzonder goed leent tot diverse aan de algemene literatuurwetenschap ontleende benaderingen, maar dat haar in het licht van sommige hiervan zelfs een bijna exemplarisch karakter kan worden toegedacht. Dit heeft te maken, zoals ik verder zal pogen aan te tonen, met de zeer bijzondere aard van deze literatuur en met de uitzonderlijke situatie waarin ze zich manifesteerde: het betreft hier inderdaad geen volwaardige of gevestigde literatuur, maar een literatuur in het prilste en primitiefste stadium van haar opkomst of - zo men wil - haar wedergeboorte, wat meteen impliceert een literatuur die nog duidelijk haar oorspronkelijke en fundamentele socio-culturele functionaliteit én gebondenheid demonstreertGa naar voetnoot5. Ten einde mogelijke misverstanden te voorkomen, wil ik vooraf nog nadrukkelijk stellen, dat het noch mijn bedoeling is in een min of meer systematisch overzicht de belangrijkste in de actualiteit staande literatuurwetenschappelij ke theorieën en methodes aan onze 19de-eeuwse letteren te toetsen, noch - en zelfs in nog mindere mate - een exclusieve toepassing te proberen van één bepaald systeem of model. Eenzijdig-dogmatisch in praktijk brengen van originele visies moge dan soms al interessante en betekenisvolle resultaten opleveren, doordat ze onverwachte aspecten van de bestudeerde materie helpen verhelderen of onthullen, toch lijkt de literairhistorische realiteit me te veelzijdig en te complex opdat ze via één benadering met maximale objectiviteit zou kunnen worden gevat of uitgebeeld, zodat de literatuurhistoricus, dunkt me, veel beter gediend is met een breed-eclectische opstelling. Wat mij betreft, ik zal er mij gewoon toe beperken mijn these te illustreren aan de hand van een aantal probleemstellingen en methodologische concepten gekozen uit de moderne literatuurwetenschap. De relevantie - om niet te zeggen de noodzaak - van dergelijke wetenschappelijke aanpak voor ons onderwerp zal ik achtereenvolgens duidelijk trachten te maken met | |
[pagina 266]
| |
betrekking tot het sociologische, het literairhistorische en het comparatistische aspect van onze 19de-eeuwse literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot6.
2. Maar alvorens hiermee te beginnen, wens ik eerst toch nog even stil te staan bij het meer werkimmanente aspect, bij de kwestie nl. van het materiaal zelf, de teksten dus waarmee de historicus van de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur moet werken. Wanneer ik beweer dat onze kennis daarvan geheel ontoereikend is en in vele gevallen een oppervlakkig en zelfs impressionistisch karakter bezit, zal ik wellicht niemand verbazen, maar literatuurwetenschappelijk gezien blijft het een niet veel minder dan verbijsterende constatering, vooral op het huidige ogenblik, nu de houdingen in zover geëvolueerd zijn dat een ernstige en systematische aanpak van deze periode tot de vanzelfsprekende opgaven is gaan behoren. Ik denk niet te overdrijven als ik beweer hiermee zelfs een der nijpendste problemen te hebben aangeraakt waarmee de literatuurgeschiedenis van de Vlaamse 19de eeuw af te rekenen heeft. De meeste teksten zijn inderdaad niet alleen moeilijk bereikbaar, maar vaak ook onbetrouwbaar. Nog maar zelden genoot een 19de-eeuws werk in onze dagen de eer van een herdruk en wat dan toch in moderne edities voorhanden is, behoort veelal tot het type van gemoderniseerde bewerking dat voor wetenschappelijke doeleinden geheel ondienstig is. Toen ik me enige tijd geleden met Consciences Leeuw van Vlaenderen inliet, met het oog op een studie van de historische roman, besefte ik eerst ten volle hoe abnormaal het is dat van deze dan toch veel geprezen nationale ‘klassieker’ geen enkele tekstkritische uitgave ter beschikking staatGa naar voetnoot7! Tekstkritiek, varianten-studie, maar evenzeer stijl- en structuuranalyse, genreonderzoek - | |
[pagina 267]
| |
en in verband daarmee studie van voorredes (van romans b.v.) - zijn anno 1985 zo goed als onbestaande, wat nog maar eens pijnlijk duidelijk maakt op wat voor broze gronden een geschiedenis van onze 19de-eeuwse letteren, zoals die welke momenteel onder leiding van wijlen Ger Schmook en van onze huidige voorzitster Ada Deprez in de maak is, verplicht is te bouwenGa naar voetnoot8. Een uitzondering vormt wel de epistolaire literatuur, die in toenemende mate, via waardevolle, erudiet geannoteerde correspondentie-edities en -inventarissen Willems, Snellaert, Conscience -, ontsloten wordt, al blijft het motief van de biografische of cultuurhistorische belangstelling hier in vele gevallen nog de doorslag geven. Belangrijker - vanuit strikt literair oogpunt dan toch - is alleszins de studie die de jongste jaren op steeds systematischer wijze gemaakt wordt van de theoretiserende en programmatische geschriften, meer bepaald van de tijdschriften en de tijdschriftkritiek: aldus wordt alvast in één opzicht de grondslag gelegd voor een wetenschappelijk verantwoorde literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot9. De uiterst relevante resultaten van dit onderzoek zullen in de loop van mijn verder betoog trouwens nog meer dan eens moeten ter sprake worden gebracht.
3. Het heeft allicht weinig zin hier andermaal de ingrijpende ontwikkelingen te overschouwen die de internationale literatuur wetenschap de jongste decennia heeft doorgemaakt en die in zovele | |
[pagina 268]
| |
handboeken en inleidingen, ook bij ons, overzichtelijk werden geschetstGa naar voetnoot10. Het belangrijkste daarvan voor ons is natuurlijk dat na welhaast een eeuw de eenzijdigheid werd doorbroken waarmee eerst de historisch-positivistische en daarna de autonomistischwerkimmanente richtingen de literatuurstudie hebben gedomineerd en dat aldus voor het eerst de voorwaarden lijken te zijn gecreëerd voor een benadering die het natuurlijke evenwicht tussen de diverse componenten en facetten van het fenomeen literatuur verzekert, een benadering die tegelijk de literaire creatie in haar eigen-aard-igheid weet te vatten én de wijze achterhaalt waarop ze binnen een bepaalde socio-culturele constellatie functioneert. Het zou daarom verkeerd zijn de grote ‘Paradigmawechsel’ waarin Hans Robert Jauss zijn receptie-esthetica situeerde, te reduceren tot een loutere accentverschuiving van auteur via tekst naar lezer toe als onderzoeksobject van de literatuurstudieGa naar voetnoot11; Jauss zelf zag zijn methodologische vernieuwing trouwens veel ruimer en bovendien ingeschakeld in een traditie die reeds in de latere geschriften van de Russische formalisten (Tynjanov) voorbereid en door de Praagse structuralisten (Mukafovsky, Vodicka) verdergezet wasGa naar voetnoot12. Zodra immers de aandacht voor de strikt intrinsieke en formele literaire structuur haar exclusief karakter verloor en men deze ging correleren aan andere, ook extra-literaire structuren, was de weg geëffend voor een methodologisch meer geïntegreerde literatuurbeschouwing die ahistorisch formalisme met historisme kon verzoenen en een synthese tot stand brengen tussen synchronische en diachronische visies en uiteindelijk tussen literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis. Verschillende latere inzichten, aangebracht door de semiotiek en de communicatietheorie, door de receptie-esthetica en | |
[pagina 269]
| |
natuurlijk ook door diverse richtingen in de (literatuur)sociologie, hebben zich intussen als het ware geënt op die ontwikkeling en hebben samen ermee geconvergeerd in een literatuurconceptie die het individuele feit niet alleen in een ruimer, organisch gestructureerd sociaal en cultureel verband plaatst, maar het vóór alles als onderdeel gaat zien van een artistiek en intellectueel communicatie- en ook groeiproces. Men zal zo reeds begrijpen dat meer bepaald met het oog op de Vlaamse literaire situatie in de 19de eeuw, waarin literatuur en maatschappij op bijzonder nauwe wijze interfereerden, dergelijke ontwikkeling zeker relevante uitgangspunten te bieden heeft. Op sommige specifieke concepten en theorieën kom ik uiteraard te gelegener tijd in mijn uiteenzetting concreter terug.
4. Reeds vroeger gaf ik als mijn mening te kennen dat de Vlaamse letteren van de 19de eeuw een haast exemplarisch studieobject, een test-case als het ware, voor de sociologische literatuurstudie vormen, omdat ze de onderzoeker confronteren met een cruciale fase in het literaire, maar ook het culturele wordings- en emancipatieproces van een natieGa naar voetnoot13. Zulke situatie veronderstelt uiteraard heel bijzondere omstandigheden, waarbinnen allicht andere eisen worden gesteld en dus ook andere maatstaven gelden dan in meer ‘normale’ gevallen. Zo zullen louter intrinsiek-esthetische criteria en methodes moeilijk kunnen volstaan om een publicistische activiteit te beoordelen die zich principieel a-esthetisch opstelde en die waarden als volksopvoeding en -ontwikkeling hoger aanschreef dan artistieke verfijning of perfektie. Er bestaat dan ook weinig twijfel over dat een rechtvaardige en objectieve evaluatie van het karakter, het gehalte en tot op zekere hoogte zelfs de kwaliteit van deze literatuur gewoon onmogelijk zou zijn zonder ernstige incalculering van consideraties van sociologische aard, b.v. met betrekking tot de maatschappelijke en ideologische context waarin het literaire gebeuren zich voltrok, maar ook met betrekking tot de maatschappelijke status en het ontwikkelingsniveau van schrijversstand en lezerspubliek. Zo mag de in het oog springende en velen van ons frustrerende artistieke en intellectuele middelmatigheid van deze produktie zeker niet zo maar op rekening worden geschreven van de bekrompenheid of de talentloosheid van de auteurs alleen - al kunnen die factoren evenmin zonder meer terzijde worden geschoven. In essentiële mate | |
[pagina 270]
| |
zelfs moet hier de medeverantwoordelijkheid worden ingeroepen van de - wat sommigen daaromtrent ook mogen beweren - niet veel minder dan rampspoedige socio-culturele situatie waarin een groot deel van de Vlaamse bevolking nog tot ver in de eeuw zou verkeren: ik denk daarbij aan de materiële en geestelijke armoede van de brede massa, de denationaliserende, respectievelijk emancipatiefnuikende druk van bestuur en Kerk, de verfransing of de culturele verbastering van de gegoede en leidende klasse, de makke kleinburgerlijkheid van de nationaal bewust gebleven intelligentsia. Deze factoren verklaren waarom in deze periode - en zeker in het begin ervan - opkomende Vlaamse Beweging en literatuur grotendeels samen moesten vallen en de Vlaamse letterkundigen zich overtuigd achter een programma van nationalistisch engagement en didactisch functionalisme schaarden. Maar tegelijk verklaren ze de geringe artistieke en intellectuele vlucht die deze literatuur zich kon permitteren, alsmede de makheid van haar protest, dat veelal tot het taal- en culturele domein beperkt bleef en verder niet zelden in zalvend paternalisme of valse idyllisering gesmoord werd. De (literatuur)sociologie heeft dan ook gelukkig niet gewacht om zich over dit bevoorrechte studieobject te buigen en vooral Brouwers, Gaus en Tömmel hebben in de jaren '70 bijzonder verhelderende en in sommige opzichten zelfs baanbrekende bijdragen geleverd tot een sociologische interpretatieGa naar voetnoot14. Terecht stond daarbij het motief van de maatschappelijke (klein)burgerlijkheid van het hele Vlaamse literaire milieu in de 19de eeuw - van producent tot consument - als determinant en dus als verklaring centraal, al lagen de respectieve onderzoekingen qua opzet en dus ook qua resultaten overigens nogal uit elkaar. Wilde Bert Brouwers de evolutie bestuderen van de ideologische fluctuaties - tussen proletariaat en bourgeoisie in - van die vrij ruggegraatloze kleinburgerij in Vlaanderen vóór en na 1848, dan was het de bedoeling van de Duitse | |
[pagina 271]
| |
Sieglinde Tömmel de nuanceverschillen te achterhalen tussen de burgerlijke nationalismebeleving in de Frans- en in de Nederlandstalige literatuur van België: liberaler en democratischer getint in het eerste, eerder etnisch georiënteerd en daardoor conservatiever in het tweede geval. Het onderzoek van Helmut Gaus daarentegen droeg een wat apart karakter, omdat het zich gedeeltelijk bewoog op het veel specifiekere terrein van de persgeschiedenis en er meer bepaald op gericht was de compensatorische en daardoor maatschappijbehoudende functie van feuilletonfictie aan te tonen voor een publiek levend in het ideologische spanningsveld tussen kerkelijke censuur en politiek progressieve, op een moment zelfs revolutionaire tendensen. Twee opmerkingen moeten bij deze categorie van sociologisch onderzoek worden gemaakt. Allereerst is er het toch wel opmerkelijke feit dat het hier werk betreft van als sociologen en historici opgeleide onderzoekers en dus niet van mensen uit het eigenlijke - literairhistorische of literairwetenschappelijke - vak. Maar al even betekenisvol mag het heten dat zij overwegend steunen op - al dan niet marxistisch geïnspireerde - sociologische - en een enkele keer ook wel eens andere - modellen die zeker niet specifiek voor de studie van literatuur ontworpen werden. De Goldmanniaan Brouwers is eigenlijk de enige die zich op een duidelijk literair-sociologisch standpunt wenst te plaatsen, zich resoluut verzet tegen ‘elke vorm van sociologisch imperialisme’ en uitdrukkelijk de combinatie van sociologische met strikt literaire benaderingen poneertGa naar voetnoot15. Gaus daarentegen, die zich als voorstander van de empirische of zg. functionele (literatuur)sociologie (H.M. Fügen) achter het Weberiaanse postulaat van de waardevrijheid schaart, stelt zich zuiver sociologisch, d.w.z. principieel a-esthetisch en extra-literair op, zozeer zelfs dat hij systematisch de esthetisch geconnoteerde term ‘literatuur’ poogt te vermijdenGa naar voetnoot16. Maar zelfs Tömmel, die nochtans, in het spoor van Mannheims ‘Wissenssoziologie’, de zogeheten vulgair-marxistische weerspiegelingstheorie aan zienlijk pretendeert te corrigeren door het inbouwen van belangrijke geestelijke of ideologische motieven, weet uiteindelijk niet aan puur materialistische interpretaties te ontsnappen, wanneer ze in het nationalisme van de 19de-eeuwse Vlaamse literatoren de expressie | |
[pagina 272]
| |
meent te moeten zien van in hun politieke en maatschappelijke carrière gefrustreerde burgersGa naar voetnoot17. Ik denk er uiteraard allerminst aan de wezenlijke verdiensten van dergelijk werk te minimaliseren, maar toch zou ik durven te pleiten voor een literatuursociologie met meer uitgesproken literaire uitgangspunten: dus niet zozeer een sociologie die gewoon beoogt sociologische theorieën of methodes toe te passen of uit te testen op de literatuur - als een sociaal fenomeen onder vele andere - en nog veel minder een die de literatuur gebruikt - of beter misbruikt - als documentaire informatiebron ten behoeve van de geschiedschrijvingGa naar voetnoot18, maar een vorm van onderzoek die zich in de eerste plaats de kennis van de literatuur zelf - in dit geval dan in haar onmiskenbare en essentiële sociale dimensies - tot doel stelt en dus uit de aard der zaak zelf rekening houdt met het tekstuele element en met het intrinsieke - waardegeladen - karakter ervan, ook waar ze een beroep doet op aan de sociologie ontleende inzichten. In dat verband moet zeker met belangstelling worden uitgekeken naar de verdere resultaten van Peter Zima's pogingen om tot een authentieke literatuursociologie te komen, in de zin met name van een tekstsociologie, die de literaire tekst als maatschappelijke structuur ziet en de relatie tussen tekstuele en sociale structuren op het niveau van de taal wil bestuderen, een invalshoek die door de meeste materialistische benaderingen tot dusver verwaarloosd werdGa naar voetnoot19.
5. Maar het spreekt vanzelf dat belangrijke, voor ons ja essentiële sociologische aspecten van het verschijnsel literatuur ook buiten de literatuursociologie stricto sensu aan bod kunnen komen, met name in al die - vaak verwante, elkaar soms overlappende - disciplines die de literatuur als in een ruimer cultureel geheel geïntegreerd tekensysteem of als voorwerp van een artistiek en intellectueel communicatieproces beschrijven: zo vooral de structuralistische | |
[pagina 273]
| |
semiotiek en de receptie-esthetica, die ik eerder reeds kort situeerde. Dat de door Jauss in het licht gestelde rol van het lezerspubliek in het literaire communicatieproces bijzonder doorslaggevend moest zijn in een context zoals die zich ten onzent in de 19de eeuw voordeed, zelfs in die mate dat het publiek ruimschoots de produktie mee bepaalde, ligt voor de hand. Maar ook concepten zoals het op de theorieën van Eco en Lotman steunende ‘periodecode’ of het door Itamar Even-Zohar uitgewerkte ‘polysysteem’ - om er slechts twee uit te pikken - zullen blijken voor ons onderwerp bijzondere relevantie te bezittenGa naar voetnoot20. Als er ergens van een literatuur kan gezegd worden dat ze geen vrijblijvende activiteit was van een maatschappelijk marginaal levende artistieke elite, dan is het wel van onze 19de-eeuwse literatuur, die zich niet alleen in haar programmatische stellingnames, maar ook metterdaad en heel resoluut en eensgezind in dienst stelde van de nationale en culturele ontvoogdingsstrijd. ‘De vlaemsche letterkunde, vergeten wij het nimmer, is slechts een middel. Wie in de letterkunde zelve een doel ziet, verstaet de vlaemsche zaek niet’: aldus formuleerde Sleeckx nog in het midden vande eeuw het consequente functionalisme dat deze literatuur zichzelf oplegdeGa naar voetnoot21. Een literatuur bijgevolg die meer dan welke andere ook rekening te houden had met het publiek waarvoor ze produceerde en waarvan ze - laten we dat evenmin uit het oog verliezen moest leven - want economische overwegingen speelden in vele gevallen zeker hun rol mee. Consciences getuigenis dat hij ‘met het oog op den toestand van het Vlaamsche volk, aan vele andere vereischten dan die der hoogere esthetiek te beantwoorden (had), en (...) als kunstenaar daartoe vele opofferingen gedaan (had)’, spreekt in dat verband boekdelenGa naar voetnoot22. Het is dus van het allergrootste belang de sociale identiteit van de bij het literaire proces betrokken bevolkingsgroepen zo nauwkeurig mogelijk te kennen, ten einde de artistieke opties, de intellectuele mogelijkheden, respectievelijk de culturele behoeften en verwachtingen te kunnen beoordelen. Wat de schrijversstand betreft - meestal van zeer bescheiden komaf, maar, via een ambtelijke of | |
[pagina 274]
| |
onderwijscarrière, opgeklommen tot de (in enkele gevallen reeds ten dele verfranste) burgerij -, zijn we daaromtrent, dank zij het sociologisch onderzoek van historici als Marijke Verbeke en Els Witte, vrij goed ingelicht; onze kennis van het lezerspubliek daarentegen - ongetwijfeld eveneens te situeren in de weinig ontwikkelde middenmoot van middenstanders en kleinburgers, zij het met uitlopers in de gegoede burgerij en in de arbeidende klasse blijft, ook na de waardevolle informatie die Gaus daarover verzamelde, erg onvolledigGa naar voetnoot23. Niet alleen was die functionele relatie auteur-lezer verantwoordelijk voor de globale oriëntering en het niveau van deze literatuur, zij leidde zelfs tot een uitgesproken voorkeur bij schrijvers en critici voor bepaalde genres, zoals roman en toneel, en daarenboven helpt ze de ereplaats begrijpen die, binnen de letteren, aan essay en wetenschapsvulgarisatie werd toegekend. (Tussen haken: ook in dit opzicht een uitgelezen argument, deze literatuur, voor de nog lang niet afgesloten discussie over de zg. functionele of pragmatische versus de ontologische conceptie van literatuur). Maar bovendien verklaart die nauwe interdependentie die de verschillende participanten in het literaire communicatieproces met elkaar verbond, het vrij gesloten en vooral sterk homogene karakter van het 19de-eeuwse Vlaamse literatuurbedrijf - en dat is dan, wat mij betreft, misschien wel het opmerkelijkste en relevantste resultaat dat de studie ervan oplevert. Ik ben mij uiteraard bewust van de gevaren van schematisering en generalisering, maar toch durf ik te stellen dat noch mentaliteitsverschillen - b.v. tussen de classicistisch georiënteerde Gentenaars en de romantisch exuberanter Antwerpenaars -, noch levensbeschouwelijke tegenstellingen - die van in de jaren '50 zelfs naar liberaal-katholieke polarisering neigden, noch de geleidelijke differentiëring, maar ook modernisering en zelfs individualisering die zich in de tweede eeuwhelft - en met de formalistische vernieuwingstendensen van een Dautzenberg zelfs reeds van in het midden van de eeuw - aftekenden, vermocht hebben deze globale homogeneïteit op noemenswaardige wijze aan te tasten. En dat hoeft ook helemaal niet te verwonderen, indien men beseft dat de strijdsituatie waarin de | |
[pagina 275]
| |
Vlaamse auteur zich toen bevond, wel tot een bundeling van alle krachten moest aanzetten en dus een verregaande solidariteit in de hand werken. Nagenoeg alle schrijvers vertrokken tenslotte vanuit dezelfde ongunstige socio-culturele conditie, met dezelfde beperkte mogelijkheden en bewust van dezelfde verantwoordelijkheden; zij maakten hun kunst ondergeschikt aan dezelfde principes en aan dezelfde finaliteit, die hun met nauwelijks gecontesteerd gezag werden voorgehouden door een vrijwel eensgezinde kritiek. Het onvermijdelijke gevolg daarvan was dan ook dat de Vlaamse letterkunde van haar begin in 1830 af tot in de jaren '80, van Snellaert tot Max Rooses, door precies dezelfde nationalistische en didactische normen en principes, als het ware dus door dezelfde literaire code gedomineerd bleefGa naar voetnoot24. Eerst omstreeks 1885 begonnen duidelijke tekenen erop te wijzen dat dit normsysteem zijn gezag aan het verliezen was en stilaan door een nieuw vervangen werd, toen nl. mensen als Van Cuyck en De Mont, weldra gevolgd door Van Langendonck, het utilitaristische credo afzwoeren voor een zuiverder estheticismeGa naar voetnoot25.
6. Veel is er al te doen geweest pro en contra het concept ‘code’. Zeker is dat een al te rigide en ongenuanceerde toepassing ervan tot misvattingen kan leiden, doordat ze al te licht een absolute homogeneïteit suggereert die een miskenning zou betekenen van de genuanceerdheid en de complexiteit die elke literairhistorische realiteit onvermijdelijk kenmerkt. En toch aarzelde ik daarnet niet op de term een beroep te doen - zelfs in een minder gebruikelijke zin - voor het geval dat ons hier bezighoudt, gelet op de opmerkelijke, schier algemene geldigheid van het bewuste normsysteem, gelet ook op zijn dwingend en tegelijk sterk conservatief karakter, waardoor het een in hoge mate uniformerend en bovendien stagnerend effect heeft gehad. Het is de dominantie van deze literaire code die ervoor | |
[pagina 276]
| |
gezorgd heeft dat niet alleen de scherpste interne verschillen en divergenties binnen de bedoelde periode afgezwakt en ten dele zelfs uitgewist werden, maar ook dat meer dan een halve eeuw lang elke fundamentele artistieke vernieuwing kon worden tegengehouden. Kortom, de Vlaamse letterkunde vormde tussen ± 1830 en 1885, in semiotische termen uitgedrukt, een vrijwel perfect functionerend teken- en communicatiesysteem, waarin alle betrokken partijen - auteurs, critici, lezers - om zo te zeggen op eenzelfde golflengte zaten en harmonisch op elkaar afgestemd waren. Tegelijk echter was dit systeem, wegens zijn nog betrekkelijk primitieve status, gedoemd erg beperkt en eenzijdig van samenstelling te blijven, d.w.z. de interne verscheidenheid en dynamiek te ontberen die kenmerkend zijn voor een en volwaardige letterkunde. Zo kom ik tot het concept ‘polysysteem’, waarmee Even-Zohar terecht de eng-esthetische benadering van literatuur als louter ‘bellettrie’ dus - wilde corrigeren door ze te vervangen door een meergelaagde conceptie van de literaire activiteit, als complex systeem waarbinnen verschillende deelsystemen parallel én interfererend kunnen functioneren. Deze theorie heeft het grote voordeel de traditionele literaire hiërarchie te doorbreken en aan allerlei minder canonieke en zg. gerefracteerde vormen van letterarbeid - ik denk aan triviaal- en semi-literatuur en niet het minst aan vertalingen - de plaats toe te kennen waarop ze recht hebbenGa naar voetnoot26. Zeker voor een literaire situatie als de onze in de 19de eeuw biedt dergelijke visie interessante mogelijkheden, ook al lijkt het polysysteemconcept er anderzijds niet zo maar zonder meer toepasselijk op. Inderdaad, zoals we daarnet zagen, gaat het bij ons om een onvolledig systeeem dat nog niet is kunnen uitgroeien tot een normaal gestratificeerd geheel, waarin b.v. hogere en lagere, vooruitstrevende en behoudsgezinde literatuurvormen naast elkaar bestaan. Men is daarbij echter te licht geneigd uit het oog te verliezen dat het letterkundige bedrijf in het 19de-eeuwse Vlaanderen in feite twee netten omvatte, een Nederlands- én een Franstalig, die grotendeels via eigen kanalen eigen groeperingen, tijdschriften en schouwburgen - opereerden, maar anderzijds hetzelfde artistieke en intellectuele potentieel met elkaar moesten delen. Aldus levert alvast deze merkwaardige symbiose van twee linguïstisch én deels zeker ook sociaal onder- | |
[pagina 277]
| |
scheiden systemen, waartussen tegelijk spannings- én interactierelaties bestonden en zelfs verschuivingen optraden - denk aan figuren als Jan de Laet ter enen of André van Hasselt ter anderen zijde -, toch een bijzonder fraai voorbeeld van een ietwat apart polysysteemtype. Ik kan hier onmogelijk verder ingaan op dit - ook comparatistisch interessant, maar helaas nog nauwelijks bestudeerd - aspect van onze 19de-eeuwse (Vlaamse? Belgische?) letterkunde. Maar in elk geval is hiermee de aandacht gevestigd op een ander zeer specifiek probleem waarvoor de literatuurgeschiedenis een oplossing zal moeten vinden: op straffe van een totaal onevenwichtige en valse vertekening van ons culturele verleden, kan zij het zich nl. gewoon niet permitteren die substantiële Franse inbreng uit de weg te gaan of dood te zwijgen, zoals tot nog toe helaas al te vaak gebeurd isGa naar voetnoot27.
7. Men zal ondertussen al wel gemerkt hebben dat de drievoudige problematiek waarvan ik in mijn inleiding de behandeling aankondigde - sociologisch, literairhistorisch en comparatistisch -, een zodanig sterke samenhang vertoont, dat de drie aspecten bezwaarlijk geheel uit elkaar' te houden zijn. Met mijn beschouwingen over ‘code’ en ‘polysysteem’ heb ik me dan ook al een heel eind op het terrein van de literatuurgeschiedschrijving begeven. Inderdaad, men weet dat het begrip ‘code’, meer bepaald in de zin van periodecode, een sleutelrol speelt in de discussies der laatste jaren over periodisering, hét probleem nummer één van de literaire historiografie. Na talloze pogingen en theorieën met wisselende strekking en efficiëntiegraad, waarvan de geschiedenis al meermaals werd geschreven, is men eindelijk tot het inzicht gekomen dat de doorslaggevende criteria voor het periodiseren van de literaire ontwikkeling primair van literaire aard behoren te zijn wat combinatie met gegevens uit andere domeinen niet per se hoeft uit te sluitenGa naar voetnoot28. Op voorwaarde dat | |
[pagina 278]
| |
men de term met de nodige soepelheid aanwendt, d.w.z. in de betekenis van dominant normsysteem - waardoor ruimte gelaten wordt voor afwijkingen en minoritaire opvattingen -, beantwoordt de literaire code, zoals die gedistilleerd kan worden uit de in zwang zijnde literaire procédés en de vigerende poëtica, dan ook wonderwel aan die vereiste. Aldus kan immers voor het eerst aan een literatuurgeschiedenis worden gedacht die in essentie de aflossing van literaire normsystemen zou beschrijven, een literatuurgeschiedenis dus steunend op een successie van periodes of ‘time section(s) dominated by a system of literary norms, standards, and conventions’, zoals Wellek ze reeds eerder definieerdeGa naar voetnoot29. Daarnet is voldoende duidelijk geworden dat de code die op basis van de kritische en poëticale metateksten uit de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur kon worden geïdentificeerd, voor ons geval een ideaal periodiseringscriterium aan de hand doet, dat even objectief-betrouwbaar als precies situeer- en aflijnbaar isGa naar voetnoot30. Men zal zich natuurlijk de vraag stellen wat dan de plaats is, in ons periodiseringsschema, van meer traditionele concepten als bewegingen en stromingen en, concreter, in hoever romantiek en realisme in de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur als volwaardige periodes fungeren. Het antwoord kan kort zijn: aangezien onze herlevende cultuur na 1830 nagenoeg direct opnieuw aansluiting zocht bij het Europese kunst- en geestesleven, is het normaal dat romantiek en realisme - naast het nog lang doorwerkende classicisme overigens - weerklank hebben gevonden in onze literatuur en dat ze er een eigen gestalte hebben gekregen. Literair en literairhistorisch is hun | |
[pagina 279]
| |
belang dus evident en verdienen ze grondig te worden bestudeerd en beschreven een desideratum waaraan trouwens nog maar matig tegemoet is gekomenGa naar voetnoot31 -; zuiver als periodiseringscriteria beschouwd lijken ze me evenwel op verre na niet dezelfde relevantie te bezitten als het nationalistische en didactische functionalisme. Niet dat de opkomst en het verloop van beide stromingen bij ons niet zouden zijn te volgen aan de hand van de teksten, maar toch blijft het een feit dat de overgang van romantische naar realistische schriftuur met heel wat minder ingrijpende codewisselingen gepaard is gegaan dan de doorbraak van het ‘l'art pour l'art’-beginsel in de jaren '80. Een van de betekenisvolste vaststellingen lijkt me zelfs dat precies de kracht van de functionalistische code in staat is gebleken de tegenstellingen tussen romantiek en realisme tot op zekere hoogte af te zwakken, zo zelfs dat men kan stellen dat, vooral gezien in het vogelperspectief van de historicus, beide, in hun gemilderde, verburgerlijkte gedaante - een ingetoomde romantiek naast een geïdylliseerd realisme -, de neiging vertonen naar elkaar toe te groeien: in elk geval een aantrekkelijke en misschien ook originele these, die nochtans - dat geef ik toe - verdient verder in detail uitgewerkt en tekstueel geadstrueerd te wordenGa naar voetnoot32.
8. Van de vele andere methodologische voetangels die de taak van de literatuurhistoricus bemoeilijken, wil ik tenslotte nog kort het bijzonder netelige probleem van de historische evaluatie aan de orde stellen, waarvoor ik persoonlijk nogal gevoelig ben, sinds men mij met betrekking tot de Vlaamse 19de eeuw voluntaristisch-subjectieve interpretaties in de schoenen meende te moeten schuivenGa naar voetnoot33. Zonder de bewuste polemiek hier punt voor punt te hernemen, acht ik het | |
[pagina 280]
| |
toch niet onnuttig enkele der kernvragen die daarbij aan bod kwamen, onder de aandacht te brengen, omdat precies zij de moeilijkheidsgraad van de onderneming illustreren, speciaal vanuit het standpunt van de Vlaamse onderzoeker, die het - laten we dat toegeven - ten aanzien van de 19de eeuw niet altijd gemakkelijk heeft bepaalde vooroordelen uit te schakelen. Die vragen betroffen nl. mijn appreciatie van het flamingantisch engagement van de 19de-eeuwse schrijvers en intellectuelen en mijn evaluatie van het artistieke gehalte van hun produktie, alsmede van de rol van deze episode in het perspectief van onze verdere literaire en geestelijke ontwikkeling. Neem nu het eerste probleem. Tussen de meer traditionele voorstelling van het optreden van de flaminganten als manifestatie van een koppig, deels sentimenteel deels ideologisch geladen idealisme, en anderzijds de modieus-materialistische interpretatie ervan als louter maatschappelijk gedetermineerde klassereflex of als pragmatisch berekende strategie gaapt uiteraard een hemelsbrede kloof, maar dit hoeft allerminst een reden te zijn om ze als elkaar uitsluitende alternatieven te beschouwen en de waarheid onverdeeld aan een van beide zijden te willen zoeken. In beide gevallen zal er wel sprake zijn van enige inductie, hetzij in de vorm van historische mythevorming, hetzij van ideologische presuppositie, en het moet dan ook mogelijk zijn het - grotere of geringere - aandeel hiervan vast te stellen en af te wegen. Niemand zal overigens ontkennen dat de historische waarheid, vooral die m.b.t. de menselijke handelingsmotieven, in haar uiterste subtiliteit en complexiteit, moeilijk achterhaalbaar is, maar het resoluut afleggen van elk dogmatisme of elke vooringenomenheid, de bereidheid open en toch kritisch te luisteren naar de teksten en de mensen, zoals ze voor zichzelf én vanuit hun contextualiteit spreken, en bovenal het besef dat elke menselijke realiteit genuanceerd en meervoudig is, zou ons al heel wat vooruithelpen. En waarom zou dit dan niet tot de conclusie kunnen leiden dat - b.v. in het recentelijk druk besproken geval van Conscience - de onmiskenbare ambitie en zelfs gewinzucht die men de ‘ongekroonde koning’ van onze letteren, niet altijd zonder enig leedvermaak, heeft toegeschreven, helemaal niet onverenigbaar hoeven te zijn met de grootmoedigheid en het idealisme die hij zonder enige twijfel evenzeer aan de dag heeft gelegd? Geen enkele geschiedschrijving is trouwens indenkbaar zonder de tussenkomst, zonder de ingreep van de historicus - wiens taak het weliswaar is het verleden te recreëren met het materiaal van dat | |
[pagina 281]
| |
verleden zelf, maar van wie men moeilijk kan eisen dat hij afstand doet van de verworvenheden - d.w.z. de kennis en de inzichten - van het hedenGa naar voetnoot34. Projectie is hier dus het onvermijdelijke correlaat van constructie; alleen is het zaak bij dit delicate werk het gepaste evenwicht tussen object en subject te vinden en te bewaren. Ik vertel u daarmee natuurlijk niets nieuws, maar toch kan het geen kwaad die elementaire waarheden af en toe in herinnering te brengen. De historicus van onze 19de-eeuwse letteren moet ze in elk geval voortdurend voor ogen houden, niet het minst wanneer hij de parameters en de criteria kiest waarop hij zijn - allicht negatief uitvallend - esthetisch waardeoordeel over deze produktie baseert of wanneer hij het finaliteitsperspectief aanlegt waarin hij de rol van deze generaties, b.v. als wegbereiders voor de definitieve heropstanding in de jaren '90, daarentegen positief zal evalueren.
9. Ook via de comparatistische benadering tenslotte kunnen belangrijke facetten van onze literairhistorische ontwikkeling worden belicht. Gelukkig zijn we nu stilaan op een punt gekomen waarop de traditionele ‘Nationalphilologien’ hun argwaan ten opzichte van de vergelijkende literatuurwetenschap afleggen en zelfs vrij algemeen de principes en de methodes ervan beginnen te adopteren ter aanvulling van de eigen inzichten. Meer en meer groeit de overtuiging dat een literairhistorische behandeling die een literatuur eng-nationaal aanpakt en daardoor kunstmatig isoleert uit haar natuurlijke artistieke en intellectuele context - die onvermijdelijk supra-nationaal, Europees of mundiaal, zal zijn -, totaal onhoudbaar en voorbijgestreefd is. Zeker de Vlaamse literatuurgeschiedenis over de 19de eeuw, die al te lang gevangen gezeten heeft in de muffe en ongezonde koestering van een niet zelden kortzichtig, zelfgenoegzaam, ja provincialistisch nationalisme, heeft er nood aan dat haar vensters wagenwijd opengeworpen worden op het omringende Europese landschap, zelfs indien dit mocht leiden tot voor ons minder flatterende of zelfs vernietigende confrontaties. Het valt trouwens nog te bezien of toch niet ergens ook verrassingen in meer positieve zin uit de bus zouden komen, zoals ikzelf al kon ervaren toen ik me verplicht zag onze | |
[pagina 282]
| |
Leeuw van Vlaenderen zowat het statuut van genologisch unicum toe te kennen op het niveau van de Europese historische romanGa naar voetnoot35. De tijd ontbreekt me om de comparatistische uitzichten van de 19de-eeuwse Vlaamse literatuurgeschiedenis hier omstandig te belichten, zodat ik me moet beperken tot een nogal summiere opsomming van enkele voorname mogelijkheden en probleempunten. Wat de 19de-eeuwse Vlaamse letterkunde tot uitgelezen studieobject ook voor vergelijkend onderzoek maakt, is uiteraard haar statuut van niet-gevestigd, zwak en daardoor afhankelijk systeem - om nog maar eens de termen van Even-Zohar te gebruiken -, bovendien geconfronteerd met een majoritaire cultuur in eigen land en met stuk voor stuk grote en belangrijke literaturen over de grenzen. De nationalismenkwestie - Vlaams, Belgisch, eventueel Nederlands - vormt op zich al een eerste interessant probleem en ook de relatie tussen de Nederlands- en de Franstalige produktie in Vlaanderen - met daarbij de vraag in hoever beide voor vergelijking in aanmerking komen - zal de comparatist uitermate interesseren. Resulteert de minderheidspositie van een jonge literuur door de band in openheid en receptiviteit tegenover buitenlandse impulsen, dan kan het nationalisme, eventueel ondersteund door reactionaire krachten zoals kerkelijke druk of censuur, daarentegen voor sterke afweerreflexen zorgen, wat ook in de Vlaamse situatie tot nogal merkwaardige spanningen heeft geleid, zoals b.v. blijkt uit de tegenstelling tussen de gretige consumptie van Franse roman- en feuilletonfictie door het publiek en de felle fulminaties waarvan diezelfde soort literatuur vanwege kritiek en Kerk het voorwerp wasGa naar voetnoot36. Curieus is, in hetzelfde verband, de systematische manier waarop in de pers de heel wat minder gekende Duitse, respectievelijk Engelse literatuur voortdurend tegenover de invloedrijke, maar als zedenbedervend voorgestelde Franse werd uitgespeeld als bij voorkeur na te volgen model. Overigens blijft de ruime belangstelling voor en zelfs vertrouwdheid met de internationale literaire actualiteit, zoals die, alle chauvinisme, alle waarschuwingen en reserves ten spijt, uit onze tijdschriften af te lezen valt, een van de verrassendste bevindingen die voor de onderzoeker weggelegd zijn. Inderdaad, van De Foeres bijdragen over Mme De Staël en Schlegel, reeds vóór onze | |
[pagina 283]
| |
eigenlijke periode, in de Spectateur beige van 1815, tot de kronieken van De Mont over de Franse Parnassiens of Gustaaf Segers' Dostojevskikritiek in de jaren '80, bleven weinig grote namen geheel onvermeldGa naar voetnoot37. Hoe belangwekkend de studie van de receptie en de vertaling van die buitenlandse auteurs, van de intertekstualiteit of de invloed ook moge zijn, met alles wat die in onze specifieke situatie impliceerden aan voorkeuren en weerstanden, transformatie en adaptatie, toch moet ik vaststellen dat we, op enkele uitzonderingen na - bovendien vaak eerder cultuurhistorisch dan zuiver literair van aard -, met dit comparatistisch onderzoek nog vrijwel nergens staanGa naar voetnoot38. Ook het inpassen van onze romantische en realistische produktie in een breder Europees perspectief, d.w.z. het precies lokaliseren en meten van de eventuele afwijkingen en aanpassingen, waardoor de nationale variant zich onderscheidde, het nauwkeurig situeren ook van auteurs en teksten in het spanningsveld tussen buitenlandse modellen en binnenlandse mogelijkheden - waar is b.v. de plaats van een P.F. van Kerckhoven op de romantische schaal? -, kan niet anders dan even boeiende als relevante studieonderwerpen opleveren. Bijzondere problemen tenslotte houden nog verband met het transponeren naar de Vlaamse situatie toe van concepten eigen aan vreemde literaturen of het maken van minder voor de hand liggende parallellen met het buitenland, wat ik aan de hand van twee concrete voorbeelden wil illustreren. De laatste tijd is inderdaad al enkele keren de term ‘Biedermeier’ gevallen in verband met onze 19de-eeuwse letteren en ook ik voel er wel wat voor hem - zij het | |
[pagina 284]
| |
voorzichtig en metaforisch - te gebruiken om die typisch kleinburgerlijk-gezapige versie van romantiek en realisme te helpen karakteriseren die bij ons veelal de toon aangaf; maar alvorens dergelijk gebruik te consacreren dringt zich een voorafgaandelijke en nauwgezet vergelijkende studie m.b.t. dit specifiek Duits-Oostenrijks cultuurverschijnsel - dat bovendien deels ruimer, deels beperkter van inhoud is geweest dan wat ik er in ons geval mee zou willen aanduiden - zeker opGa naar voetnoot39. Eenzelfde gebrek aan voorstudie verplicht me er trouwens evenzeer in het tweede geval toe me tot voorzichtige suggestie en hypothese te beperken. Het betreft nl. mijn vermoeden dat, waar onze 19de-eeuwse letteren ten opzichte van de ons direct omringende literaturen - met inbegrip van de Noordnederlandse - eerder weinig punten van overeenkomst vertonen, in die zin dat zich nergens dezelfde culturele strijdpositie voordeed en dat het daarmee samenhangende nationalisme er bijgevolg evenmin dezelfde primordiale inspiratiebron kon worden -, er daarentegen misschien wel relevanter parallellen zouden te vinden zijn in Oost-Europa, in de Poolse, Hongaarse en Tsjechische literaturen b.v., waar romantiek en nationale emancipatie eveneens hand in hand gingen en een jonge herboren letterkunde zich inzette voor de erkenning van een eigen nationale identiteitGa naar voetnoot40. Het lijkt me een alleszins lonende taak - wie weet voor een Vlaams slavist met comparatistische belangstelling? - dergelijke boeiende vergelijking verder in detail uit te werken.
10. Veel te lang reeds heb ik uw geduld op de proef gesteld en het is dan ook de hoogste tijd dat ik tot een besluit kom. Bovendien ben ik | |
[pagina 285]
| |
mij ervan bewust vooral een hoop problemen te hebben opgeworpen, suggesties te hebben gedaan, leemten en desiderata te hebben aangewezen, eerder dan dat ik concrete methodes of pasklare oplossingen aan de hand heb gedaan. Een en ander heeft uiteraard te maken met de wetenschappelijk nog goeddeels onontgonnen staat waarin ons werkterrein er, ondanks bijna een eeuw lang ijverig en verdienstelijk onderzoek, nog steeds bijligt. In elk geval hoop ik u met mijn beschouwingen alvast twee dingen duidelijk te hebben gemaakt en dat is dan 1o dat de studie van de Vlaamse literair-culturele heropleving in de 19de eeuw allerminst een dorre of stofferige aangelegenheid hoeft te zijn, maar dat het daar integendeel om een literairsociologisch uitermate interessant groeiproces gaat, dat zelfs op een internationaal forum volle aandacht zou verdienen, en 2o dat deze studie ons confronteert met een aantal verschijnselen en problemen die in het licht van de moderne literatuurwetenschap een bijzondere relevantie blijken te bezitten en waarvoor deze dan ook gepaste interpretatiemodellen ter beschikking stelt. Te meer is opgevallen hoe weinig nog deze mogelijkheden tot dusver benut zijn geworden, hoe gering met andere woorden het aandeel is, in het reeds verrichte onderzoek, van de wetenschappelijke bijdragen geïnspireerd door moderne theorieën of methodes. Wat het literatuursociologische aspect betreft, waarvan de studie onmiskenbaar het verst is gevorderd, treft bovendien de quasi-algehele afzijdigheid van de eigenlijke literatuurgeschiedenis, die de sector goedschiks over schijnt te laten aan niet-literair geschoolde sociologen en historici met alle risico's vandien. Met betrekking tot de overige aspecten kan anderzijds gerust worden gesteld dat er - afgezien van de heel recent gepubliceerde en inderdaad grondig vernieuwende dissertatie van Dr. Vlasselaers over het Literair bewustzijn in Vlaanderen 1840-1893, waarin de functieanalyse van deze literatuur centraal staatGa naar voetnoot41 - nauwelijks enige aanzetten in de door ons geschetste zin te signaleren vallen. Veel mag dan ook verwacht worden van het in uitzicht gestelde Deel VIII van de grote Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, waarvan de moeizame en pijnlijke, nu reeds meer dan tien jaar aanslepende wordingsgang in geen enkel opzicht de hoe dan ook kapitale betekenis zou mogen hypothekeren. Voor het eerst immers zullen hier alle facetten van onze 19de-eeuwse literatuur - tekstuele én contextuele, artistieke | |
[pagina 286]
| |
zowel als culturele en sociale - in hun onderling verband, gedetailleerd en wetenschappelijk nauwgezet in kaart worden gebracht. Niet dat daarmee meteen aan alle desiderata tegemoet zal zijn gekomen, want ook hier zal het reeds meermaals aan de kaak gestelde gebrek aan voorstudie de samenstellers onvermijdelijk parten spelen. Maar wel ben ik er zeker van dat dit standaardwerk bij zijn verschijnen algemeen begroet zal worden als een mijlpaal in onze literaire historiografie met betrekking tot de 19de eeuw, dat wil dan in dit geval zeggen een allereerste duidelijke stap - op zo'n brede schaal althans - in de goede richting.
Walter GOBBERS |
|