Spiegel der Letteren. Jaargang 27
(1985)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||||||
De utopie van een omvattende literatuurgeschiedschrijving.
| |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
overigens heilzaam geweest. Overdreven afslanking blijkt echter niet gezond te zijn. Op de kwaal van het histori(ci)sme volgde algauw een a-historisch formalisme dat de leefbaarheid van de literatuur begon aan te tasten. De reactie kon niet uitblijven. Ze is duidelijk af te lezen uit een van de parameters bij uitstek van het literatuurwetenschappelijk bedrijf: de thema's van de congressen en colloquia in het vakgebied. Van 1963 af, toen Jean Weisgerber op het FILLM-congres in New York een opgemerkt pleidooi hield voor een herwaardering van de literatuurgeschiedschrijving onder de significante titel Défense de l'Histoire, is de problematiek van de literaire historiografie niet meer uit de bijeenkomsten van vakgenoten weg te denken. Nieuwe tijdschriften zouden dra volgen met even significante titels als New Literary History (1969). De apologiae pro historia culmineerden in een berucht geworden essay van Hans Robert Jauss, waarin hij de literatuurgeschiedenis een provocatie van de literatuurwetenschap noemde. Het werd een heel rekwisitoor ten aanzien van het vroeger literair-historisch onderzoek, eis tot herstel incluis. Laten we zijn betoog even overdoen, maar in een ander referentiekader. Als uitgangspunt nemen we het bekende, wat gesimplificeerde communicatieschema van Jakobson: een auteur zendt een bericht over een deel/aspect van de werkelijkheid aan een lezerspubliek via een bepaald kanaal. Nu is het merkwaardig dat de diverse factoren die dit communicatieschema uitmaken om beurten de aandacht van de literatuuronderzoekers gekregen hebben, wat het aanschijn heeft gegeven aan een telkens andere vorm van geschiedschrijving. Eerst, in de negentiende eeuw, maar doorlopend tot in de eerste decenniën van de twintigste eeuw en in de praktijk tot op de dag van vandaag - want ook in ons vak speelt de wet van de inertie -: een auteursgerichte historiografie die meer weg had van een verzameling chronologisch en causaal verbonden bio- en bibliografietjes dan van een echte geschiedenis van de literatuur. Daarna - ik ga hier voorbij aan de eveneens, zij het anderszins auteursgerichte historiografie van de Geistesgeschichte - een meer tekstgeoriënteerde geschiedschrijving, met nadruk op stijl- en vormkenmerken die elkaar, op basis van gewenning en vervreemding, zouden aflossen in een binnen-literaire evolutie. Elders verschenen vormen van marxistisch georiënteerde geschiedschrijving waarbij de ontwikkeling van de literatuur, als onderdeel van de cultuur, in een historisch-materialistisch kader wordt geplaatst. Dat was de stand van zaken toen Jauss als aanklager én pleit- | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
bezorger naar voren trad. Hij vroeg aandacht voor een andere, tot dan verwaarloosde factor uit de literaire communicatie, met name de lezer, en herformuleerde een voorstel tot waarderings- of receptiegeschiedenis. Het betrof hier duidelijk een verschuiving van de aandachtspunten m.b.t. ‘wat’ in een literatuurgeschiedenis al dan niet aan bod hoorde te komen en ‘hoe’ dat alles tot een verhaal moest worden gemaakt. De vraag naar het ‘wat’ bleek immers in de korte geschiedenis van de literaire historiografie telkens weer anders te zijn beantwoord: auteurs, teksten, sociale gegevens... en de selectie binnen die onderscheiden domeinen bleek al even discutabel: wie zijn de belangrijkste auteurs, wat zijn historisch waardevolle teksten, welke zijn de ingrijpende sociale fenomenen? Dit ‘wat’ - het materiaal voor een literatuurgeschiedenis - moest dan ook nog worden geordend tot een samenhangend verhaal. Hoe konden die duizenden auteurs, resp. teksten of gebeurtenissen met het nodige reliëf aan elkaar worden gerelateerd zodat ze reeksen gingen vormen. En ook hier, wat de ordening betrof, liepen de wegen uiteen: in de traditionele literatuurgeschiedenissen werd het beginsel van de organische evolutie het meest gehanteerd en toegepast, zowel op het oeuvre van een auteur als op ontstaan, bloei en verval van een genre of literaire stromingGa naar voetnoot3; positivistische literatuurgeschiedschrijvers hebben deze ‘biologische’ ordening in alle mogelijke vormen uitgeprobeerd. Hun verhaal kreeg samenhang deels op grond van hiërarchische verhoudingen tussen individuele schrijvers of groepen van auteurs, deels op grond van het principe van een organische, op en neer gaande beweging (causaliteit, lineariteit, continuïteit). In de tekstgerichte geschiedschrijving werd veeleer een conflictmodel gebruikt, gebaseerd op de beginselen van ‘nieuwheid’ en ‘breuk’ (Tynjanov). Maar de moeilijkheden om bepaalde verschijnselen te verklaren werden er niet geringer om: hoe het afwijkende uitzetten t.a.v. het zgn. ‘normale’ (= volgens de norm geschrevene), en vooral, hoe, onder zo'n orderingsprincipes, aan de gelijktijdigheid van heel verschillende stijlen en structuren recht laten wedervaren?Ga naar voetnoot4 Hoe, tenslotte, in zo'n conflictmodel, de precieze | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
grenzen leggen tussen en de richting bepalen van oud en nieuw, continuïteit en aflossing. Voor de marxistisch geïnspireerde, contekstgerichte historiografie stelde het probleem zich blijkbaar niet zo scherp: de klassenstrijd fungeerde er als enig zaligmakend referentiekader en waardemeter. In vele studies over ‘periodes’ en ‘stromingen’, bleek het te ordenen materiaal overigens weerbarstiger dan men dacht. Temeer daar men zich allengs sterker bewust werd van de wezenlijke historiciteit van de literatuur. M.a.w. de vragen naar ‘wat’ opnemen (wat is literatuur? wie is een belangrijk schrijver?...) en ‘hoe’ ordenen (naar continuïteit, conflict of referentialiteit?) werden alsmaar complexer doordat ze gerelateerd waren aan verschillende opvattingen over literatuur in verschillende periodes m.b.t. verschillende genres en verschillende taalgebieden. Met die relativering van het begrip ‘literatuur’, d.w.z. met het in relatie brengen van literaire verschijnselen met factoren als tijd, plaats en functie binnen het ruimer geheel van de cultuur, werd de focus geleidelijk aan verlegd naar normen en waarden: de receptie en distributie van teksten, het lezerspubliek en de vele intermediaire instanties gingen nu een centrale rol spelen. Het is dan ook vanuit het onderzoek van lezers en bemiddelende instanties als critici, ‘bewerkers’, drukkers en uitgevers dat de belangrijkste voorstellen voor een vernieuwde literatuurgeschiedschrijving werden gedaanGa naar voetnoot5. We vermelden als meest in het oog springende aandachtspunten, die overigens alle met elkaar te maken hebben:
| |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
Ik zou daarom, tegen de achtergrond van deze elkaar ten dele overlappende aandachtspunten, een drietal voorstellen willen toelichten die pretenderen nieuwe perspectieven te bieden voor een literaire historiografie. Ik noem ze overzichtelijkheidshalve - maar wat zegt een naam -: 1. receptie-gerichte literatuurgeschiedschrijving of waarderingsgeschiedenis 2. functie-gerichte literatuurgeschiedschrijving of functiegeschiedenis en 3. interactie-gerichte literatuurgeschiedschrijving of systeemgeschiedenis. Ik wil er duidelijkheidshalve op wijzen dat het hier niet om echte alternatieven gaat, maar veeleer om deels gelijklopende richtingen, die hier en daar een ander accent leggenGa naar voetnoot7. Ik zal trachten deze voorstellen telkens eerst te omschrijven, dan te illustreren met recent onderzoek en tenslotte te evalueren op hun mogelijkheden en grenzen. | |||||||||||
1. Receptie gerichte literatuurgeschiedschrijving.Is daar vooreerst de inbreng van het receptie-onderzoek. Het is, zoals men weet, Hans Robert Jauss geweest die de vernieuwing op dit terrein op gang heeft gebracht met zijn ophefmakende studie: ‘Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft’ (1967). Echt ‘nieuw’ kan men de ‘thesen’ die hij erin ontwikkeld heeft bezwaarlijk noemen: ze continueren immers bij nader toezien een aantal opvattingen terzake van het Praagse structuralisme (Mukarovsky en vooral Vodicka). Daar lezen we reeds dat het de voornaamste taak van de literatuurhistoricus is te proberen de evoluerende normensystemen te reconstrueren, m.a.w. na te gaan hoe literaire werken (artefacten) als esthetisch object werden geconcretiseerd in de loop der geschiedenis. Naast de immanent-literaire ontwikkeling - een erfenis uit het formalisme - werden ook de weerslag van de extra-literaire tendensen op de evolutie van de literatuur en de receptie van literaire werken door het lezerspubliek | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
tot onderzoeksobjecten van de literaire historiografie bestempeld. M.a.w. de reconstructie van de literaire normen in hun historische dimensie werd een primordiale taak voor de literatuurhistoricus. Jauss heeft deze ideeën op ‘provocerende’ wijze doen inslaan. In theorie leek het allemaal wel mooi, maar de praktijk van zo'n waarderingsgeschiedenis was een andere taak. In een colloquium te Leuven (1981) over mogelijkheden en grenzen van het receptieonderzoekGa naar voetnoot8 werden de voornaamste ‘pijnpunten’ op een rijtje gezet. Vooreerst de essentiële plaats van ‘lectuur’ (alle vormen van triviaalliteratuur of paraliteratuur zoals detectives, politieromans, schriftromans, jeugdliteratuur en noem maar op) in zo'n waarderingsgeschiedenis. Verder het twijfelachtig statuut in zo'n receptieonderzoek van het concept zelf van een nationale, duidelijk uit een romantische, auteursgerichte literatuuropvatting stammende literatuurgeschiedenis, vermits men vaak meer vertaalde werken dan eigen produktie ‘leest’. ‘Receptie’, zo bleek bovendien alras uit tal van onderzoeken, was een te vaag en te complex begrip om er ‘zo maar’ een literatuurgeschiedenis op te bouwen. Immers, diverse vormen van receptie liepen/lopen niet steeds parallel of concentrisch en het lezerspubliek is niet zo homogeen als men wel dacht: naast een groep van geprivilegieerde lezers, vaak met een bemiddelende functie (critici, recensenten, onderwijsmensen, bibliotheekmensen) zijn er de geïntendeerde en vooral de feitelijke lezers waar men niet zo makkelijk zicht op krijgt. De metateksten die bij dergelijk onderzoek gewoonlijk worden aangedragen, zijn niet voor al die groepen even sprekend. Overigens kan men het statuut en de betekenis van deze metateksten vaak twijfelachtig noemen. Tenslotte rijst het onoverkomelijk probleem van de gelijktijdigheid van verleden en heden vanuit de receptie gezien: Goethe en Shakespeare worden er nl. tijdgenoten van b.v. Grass en Bellow, en Cats verschijnt in die optiek als één van de belangrijkste negentiende-eeuwers! De literatuur uit het verleden staat immers ‘naast’ latere en hedendaagse schrijvers op de boekenplanken van onze bibliotheken. Ik zou één van bovengenoemde pijnpunten, de metateksten, even willen illustreren aan het de laatste jaren erg in zwang gekomen tijdschriftenonderzoek, waarvan m.b.t. de 19de eeuw het terrein nu | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
pas systematisch ontgonnen wordtGa naar voetnoot9. Tijdschriften worden m.i. terecht als een der belangrijkste parameters van het literaire leven beschouwd, al mag men ook niet te vlug veralgemenen. Ze bieden vaak een verzameling van diverse soorten metateksten: aankondigingen en recensies van te verschijnen of pas verschenen literatuur, informatie over literaire prijzen, colloquia, congressen, enz., terwijl polemieken, manifesten en andere strijdschriften evenmin ontbreken. Als ergens literaire normen te vinden zijn buiten de poëticale handboeken - en die volgen gewoonlijk op grote afstand -, dan hier. Maar bij het onderzoek is voorzichtigheid geboden, want er staat niet altijd wat er staat. De zgn. ‘feiten’ die men er leest zijn immers zelf ‘interpretaties’ die op hun beurt moeten worden geïnterpreteerd. Het wordt dan ook erg moeilijk ze steeds juist in te schatten. De poging van Anbeek en Kloek m.b.t. de jaren 1879-1887Ga naar voetnoot10 lijkt mij in dit opzicht verhelderend. Hun onderzoeksresultaten wijken nl. hier en daar af van de resultaten die wij met een groep studenten te Leuven in een (nog niet gepubliceerd) analoog onderzoek voor een vergelijkbare periode hebben bekomen. En dit niet alleen omdat ook andere (meer Vlaamse) tijdschriften in het onderzoek werden betrokken, maar ook omdat door de aanwending van een ietwat uitgebreider analysemodel, waarin ook vragen naar genre, functie, periocodebewustzijn e.dgl. waren opgenomen, soms andere interpretaties werden gegeven aan dezelfde metateksten. De kritiek van Schenkeveld op Anbeeks onderzoekGa naar voetnoot11 gaat in dezelfde richting. Dit is geen afwijzing van tijdschriftenonderzoek. Integendeel. Maar de praktijk maant tot voorzichtigheid. Wellicht kan de toetsing en uitwisseling van analysemodellen voor diverse metateksten bijdragen aan geloofwaardiger onderzoeksresultaten. Ik denk dat wij die weg moeten gaan, want via tijdschriftenonderzoek krijgen wij vaak een verhelderende kijk achter de coulissen, een kijk op vigerende literaire opvattingen, normen en waarden. Het ligt dan ook voor de hand dat, wil men periodes in de literatuurgeschiedenis karakteriseren, m.a.w. wil men periodecodes reconstrueren, men er niet aan voorbijkan, althans niet sinds de achttiende eeuw. | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
Toch is zulk onderzoek niet dé oplossing. Men vergeet wel eens dat naast de metateksten ook de literaire teksten zelf moeten worden onderzocht en hun functie in het extra-literaire veld. Als men weet wat zulks inhoudt voor één enkel jaar (ik refereer hier aan Jauss' studie over 1857 m.b.t. de Franse poëzie), dan kan men rustig stellen dat een omvattende receptiegeschiedenis voor een langere periode onbegonnen werk is. Temeer daar men op grond van partiële onderzoeken al gauw tot het inzicht komt dat zelfs kleinere periodes niet eenstemmig een dominante code laten zien, maar veeleer een samenspel van codes die op verschillende deelgebieden van de literatuur (o.m. in verschillende literaire genres) competitief en conflictueus met elkaar om de overhand strijden of gewoon naast elkaar verder lopen. Periodisering wordt in die optiek nog hachelijker dan het al was. Terwijl de traditionele literatuurgeschiedschrijving nog dacht, op basis van auteursintenties, tekstkenmerken en/of realisme-kwaliteiten een vrij homogeen en statisch periodeconcept te kunnen abstraheren, heeft het receptie-onderzoek ons ook op dit stuk een illusie armer gemaakt. In de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving wordt dan maar van de nood een deugd gemaakt en uit de geconstateerde meervoudigheid en polariteit van codes, ter wille van het ‘verhaal’, een bepaalde code als dominant naar voren gehaald, die men dan met op analoge wijze verkregen zgn. dominante codes van vroegere en latere periodes in een diachronisch verband van continuïteit of aflossing tracht te plaatsen: Dat is nu eenmaal het lot van de historieschrijver. Wil hij een verhaal brengen, dan zal hij hoe dan ook een aantal conflicten of nuances moeten verdoezelen om de draad te trekken. Het voorbeeld van Anbeek m.b.t. het idealisme in de 19de eeuw kan ook hier verhelderend werken. Geïdealiseerd realisme wordt terwille van het verhaal algauw idealisme tout court omdat dit tot omstreeks 1885 de dominante code blijft. Iets gelijkaardigs gebeurt in de ‘Inleiding tot de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur’ van Walter Gobbers, met dit verschil dat de hele periode 1815-1886 hier in het teken wordt geplaatst van de RomantiekGa naar voetnoot12. Nogmaals, dit is geen verwijt. Men kan niet anders. Men kan alleen maar hopen op grond van deelonderzoeken de dominanties en cesuren zo gemotiveerd mogelijk aan te brengen. Overigens dient men er zich bij neer te leggen dat elk bouwsel, zo men het echt wil, kan worden | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
‘gedeconstrueerd’ en dat met tegenvoorbeelden steeds contradicties kunnen worden blootgelegd of andere accenten geplaatst. Tot zover de mogelijkheden en vooral de grenzen van een receptie-gerichte historiografie, getoetst aan tijdschriftenonderzoek en pogingen tot reconstructie van periodecodes. Biedt een functiegerichte literatuurgeschiedschrijving, overigens sterk aan het receptie-onderzoek gerelateerd, een echt alternatief? | |||||||||||
2. Functie gerichte literatuurgeschiedschrijving.Het functiebegrip dat in dit alternatief voorstel gehanteerd wordt ontlenen wij aan de Duitse socioloog Norbert EliasGa naar voetnoot13. De basis van Elias' maatschappijmodel is, wat hij noemt, interdependentie of onderlinge afhankelijkheid. De samenleving, zo stelt hij, is een vlechtwerk van menselijke relaties, een spel waarin de onderlinge afhankelijkheid van de spelers tot uiting komt. Literatuur is ook zo'n spel, een stuk maatschappij waarin menselijke relaties en processen worden uitgedrukt. Via literaire teksten treedt men in onderlinge verbondenheden tussen mensen: auteurs, lezers, toehoorders, voor- en tegenstanders. Literatuur is aldus functioneel: zowel functie van bestaande menselijke relaties (condities) als functie voor (effecten) bepaalde individuen (ik-functie) of groepen (wij-functies en zij-functies). Die functies mogen niet herleid worden tot df bevestiging óf verandering van het geheel, maar moeten steeds m.b.t. onderdelen van de samenleving (bepaalde groepen lezers) worden ingeschat. Overigens kunnen de functies van literaire werken ook veranderingen en verschuivingen ondergaan, net zoals de geïntendeerde lezers voor wie een bepaalde vorm van literatuur kan functioneren. Het functioneren van literatuur wordt aldus gezien als een soort verwerking, een herordening, via vorming, behoud of verandering, van normen (sociale normen, literaire tradities, genrevoorschriften). Maar, zo voegt Elias eraan toe, die herordening van genormeerde interacties tussen mensen is telkens slechts functioneel voor bepaalde groepen. Tot daar een summiere omschrijving van het functiebegrip bij Elias. Tegen de achtergrond van dit functionalisme, dat duidelijk raaklijnen vertoont met het sociologisch receptie-onderzoek (voor welke | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
groepen lezers zijn welke teksten emanciperend, vreemd of kitscherig?), moet de opvatting van Pleij worden gezien dat een van de doelstellingen van de literatuurhistoricus dient te zijn: ‘het doen van uitspraken over de functie van teksten in een historisch veranderingsproces’ (p. 13)Ga naar voetnoot14, m.a.w. het reconstrueren van de functie van literaire teksten voor het beoogde en feitelijke publiek. Het is duidelijk dat zo'n functionele aanpak, in aanvulling op louter receptie-onderzoek, zowel de teksten zelf (elke tekst bevat impliciet of expliciet reminiscenties aan andere teksten en heeft aldus een zekere metatekstuele functie; elke tekst refereert daarenboven rechtstreeks of indirect aan de historische context waarin hij is ontstaan) als de producerende en bemiddelende instanties (auteur, opdrachtgever, drukker, uitgever, bewerker...) en het lezerspubliek moet onderzoeken; want de functionering van een tekst ligt precies, zoals Pleij gevat uitdrukt, ‘in het spanningsveld van ambities, verwachtingen en waarderingen’ (p. 15). Met betrekking tot oudere literatuur zijn harde bewijzen hier nauwelijks te geven, maar een aantal indicaties kunnen ons toch op weg zetten om zo'n functionering te reconstrueren. Interessante aanwijzingen in verband met intenties van auteurs en het effect op de lezer kunnen b.v. in de eerste plaats worden opgespoord in prologen en dedicaties, op titelpagina's en colofons en natuurlijk ook in epilogen. Verder kunnen ook bewuste toevoegingen, weglatingen of veranderingen bij het bewerken van teksten significant zijn. Tenslotte kan ook de tekstkeuze (welke teksten worden bewerkt en uitgegeven en welke niet) indicaties verschaffen. Men dient hier echter steeds voorzichtig te werk te gaan, en ‘alle clichés en retorische versieringen’Ga naar voetnoot15 van die uitspraken af te schrapen. Overigens zal zo'n reconstructie steeds voorlopig en veranderlijk blijven en nooit als een echte hypothese wetenschappelijk kunnen worden ‘getoetst’ (Pleij, 58). Voor latere periodes zoals de negentiende eeuw kan een aantal gegevens wat ‘harder’ worden gemaakt m.b.t. de functionering van literatuur in haar historische contekst. Denken wij b.v. aan de rol van de ‘contrefacon’ in België, aan de naast elkaar lopende circuits van Vlaamse en Franstalig-Belgische uitgevers (wat geven ze uit? voor | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
welk publiek? wat ontbreekt in hun aanbod, enz.)Ga naar voetnoot16, aan de literaire infrastructuur van onderwijs, pers, verenigingsleven, bibliotheek-wezen en tijdschriftenbestand, in één woord aan al wat te maken heeft met ‘les conditions de la production littéraire’Ga naar voetnoot17. Houden wij het weer even bij het tijdschriftenonderzoek. Het kan ook op functioneel vlak interessante dingen reveleren. Joris Vlasselaers heeft een dergelijk onderzoek - zij het niet in het kader van een sociologisch onderzoeksmodel, maar veeleer in een ‘systemische’ optiek (zie hierna onder 3) - opgezet m.b.t. de Vlaamse tijdschriften tussen 1840 en 1893. Hij komt daarin tot de conclusie dat in die periode de Vlaamse letterkunde ‘als een “volkse” letterkunde (werd) opgevat, zowel wat de thematiek, de artistieke technieken als wat de verspreidingsvormen en -middelen betreft’. ‘Deze oriëntering’, zo heet het verder, ‘wordt gedragen door de dominante nationale en didactisch-beschavende functies die de literatuur vanuit haar socio-culturele contekst meekrijgt. Elke andere functie wordt aan deze beide dominanten ondergeschikt gemaakt’Ga naar voetnoot18. Hoe is dergelijk functie-gericht onderzoek m.b.t. de literatuurgeschiedschrijving nu te beoordelen? De moeilijkheden die we bij het receptie-onderzoek hebben gesignaleerd, zijn hier even groot, indien niet groter. Immers, produktie, distributie én receptie moeten in deelonderzoeken worden nagegaan en in een breder historisch kader geplaatst. De mogelijkheden zijn anderzijds, precies door de correctie op een eenzijdig receptie-onderzoek, even reëel, indien niet reëler. Zoals Vlasselaers aantoont: precies door de focus op de literaire functionaliteit te richten kan men bepaalde periodes in de ontwikkeling van de literatuur duidelijker van elkaar afgrenzen. De ommekeer | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
b.v. in de Vlaamse letterkunde van de jaren '80 is in dit opzicht typerend: de voorstanders van het modernisme verzetten zich tegen de tot dan dominante nationale en didactisch beschavende functies van literatuur en propageren een esthetisch formalisme. En de breuklijn blijkt heel wat dieper en breder dan uit traditionele literatuurgeschiedenissen, die zich hoofdzakelijk op de bellettristische produktie richten, naar voren komt (ibidem). | |||||||||||
3. Interactie gerichte literatuurgeschiedschrijving. Receptie- en functie-gericht onderzoek hebben er de would-be geschiedschrijver meer en meer bewust van gemaakt dat hij het hele literaire circuit, van produktie over distributie naar receptie in alle mogelijke vormen van tekstverwerking in ogenschouw zou moeten nemen. De aandacht verschoof aldus van afzonderlijke factoren (auteur, tekst, context of lezer) naar de interactie van die verschillende factoren, of beter naar diverse vormen van interacties, waardoor een literatuur in een bepaalde periode en in een bepaald taalgebied zich als een systeem gaat gedragen. Vandaar de in gebruik gekomen naam: systeem-theorie. De systeem-theorie is net als de receptietheorie een wat laat opgedoken erfgenaam van een bijgestuurd formalisme en structuralisme (Tynjanov, Mukarovsky, Slawinsky...). Zij is gebaseerd op de stelregel dat elk onderzoek van literaire feiten een studie impliceert van de relaties van die zgn. feiten met het literaire systeem en met de andere betekenende systemen die de cultuur uitmaken. Dit semiotisch uitgangspunt houdt, wat de literaire historiografie betreft, een duidelijke afwijzing in van elk direct causaal of louter immanent verband tussen literaire feiten (Verlaufsgeschichte). Het wijst integendeel naar een ‘structuurgeschiedenis’Ga naar voetnoot19 waarin tekstuele gegevens pas hun uiteindelijke verklaring vinden in inter-tekstuele, meta-tekstuele en extra-tekstuele relaties. Ik moge deze opeenstapeling van relaties even verduidelijken. Een literatuurgeschiedenis zouden we kunnen voorstellen als een soort tweeslagstelsel. Aan de oppervlakte verschijnen een reeks gegevens (auteurs, literaire teksten en metateksten) die in een eigen ritme van actie en reactie de ‘evenementiële geschiedenis’ uitmaken | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
(b.v. een immanente stijlgeschiedenis of een causale feitengeschiedenis). De ‘zin’ ervan, in de dubbele betekenis van het Franse ‘sens’, d.w.z. als richting waarin die geschiedenis verloopt en als betekenis van dat feitenverloop, wordt pas zichtbaar wanneer men de feiten in een ruimer kader bekijkt, met name in een structuurgeschiedenis waarin literaire feiten worden gerelateerd aan inter- en extra-literaire gegevens. Een systeemtheorie probeert precies dit tweeslagstelsel in zich op te nemen: ze biedt werkschema's aan om te verklaren hoe ‘feiten’, die op het eerste gezicht heel erg van elkaar verschillen, toch met elkaar in verband staan en een ‘systeem’ kunnen vormen, dat steeds evolueertGa naar voetnoot20. Het vertrekpunt moet daarom zo ruim en zo a-selectief mogelijk zijn: zo a-selectief mogelijk, want men moet er zich voor hoeden bepaalde relaties tot elke prijs te willen ontdekken; zo ruim mogelijk, want niet alleen auteurs, teksten en lezers moeten de aandacht krijgen, maar ook - en dat lijkt me de typische inbreng van een systeemtheorie - hun relaties met andere auteurs, teksten en lezers. D.w.z. dat men ‘verandering’, het formeelobject bij uitstek van elke literair-historische activiteit, niet enkel dient te bekijken op één lijn (een lineaire geschiedenis), maar ook in relatie tot wat niet verandert, wat meer of minder ingrijpend, vlugger of trager of op een andere manier verandertGa naar voetnoot21. Alleen zodoende zal men de mechanismen van de verandering zelf, ook b.v. de mechanismen van canonisering, op het spoor komen. Men zal begrijpen dat de problemen die hier rijzen voor de literatuurhistoricus aanzienlijk zijn, en dit zowel op methodologisch als op praktisch vlak. Het ‘systeem,’ van relaties mag nl. niet zo ‘open’ worden gemaakt, dat heel diverse dingen her en der ter verklaring van literaire feiten worden aangedragen. Zulks zou methodologisch onhoudbaar zijnGa naar voetnoot22. De zaak van de literatuurgeschiedschrijving wordt er m.a.w. allesbehalve gemakkelijker op, als men van een gesloten of redelijk gesloten systeem (b.v. een loutere auteursgeschiedenis, een geschiedenis van een genre, enz.) overstapt op een open systeem. Het lijkt wel een utopie te worden. Een | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
uitspraak van de Duitse literatuurhistoricus Fritz Martini geeft de geschetste problematiek pregnant weer. Hij schrijft: ‘Allerdings kann eine Literaturgeschichte unter den methodologischen Forderungen, welche das gegenwärtige Wissenschaftsbewusstsein stellt, - immer nur ein Entwurf mit der Offenheit zum Utopischen oder ein Akt der Selbstbescheidung zum gerade noch Erreichbaren sein’Ga naar voetnoot23. Laten we alvast, wars van een al te gemakkelijk scepticisme, dit ‘gerade noch Erreichbare’ voor ogen houden zonder het droombeeld van een omvattende literatuurgeschiedenis op te geven. ‘We moeten aan de slag’, zei AnbeekGa naar voetnoot24. En wij zullen het op dat stuk allemaal met hem eens zijn. Maar hoe gebeurt dat nu in een systeemgericht onderzoek? Waarschijnlijk niet zo erg verschillend van het vele veldwerk dat tot op heden is gedaan. Maar misschien toch vanuit een andere, een wat ruimere invalshoekGa naar voetnoot25. Laten wij de zaak even verduidelijken ‘ex negativo’. Het voorbeeld komt uit eigen praktijk. Als ik nu terugkijk naar wat ik aan bronnenmateriaal heb en vooral niet heb bestudeerd toen ik een schets probeerde te schrijven van de picareske verhaalkunstGa naar voetnoot26, dan moet ik bekennen dat ik slechts in geringe mate de zojuist geprezen niet-selectieve en systemische invalshoek heb gekozen. Mijn ‘verkenning’ is een verhaal geworden dat als een soort ‘tekstverwerking’ van andere verhalen (zowel teksten als metateksten) een evolutie in het betrokken genre voorstelt die slechts ten dele op synchroon en diachroon onderzoek is gebaseerd. Eigen ideeën - en wat is eigen? - over literaire evolutie en over verhaalkunst werden gecombineerd met bestaande ‘verhalen’ over de schelmenroman om diens geschiedenis op te zetten. Er is, als ik dat zo op een afstand bekijk, wel een aanzet tot systemisch onderzoek te vinden, o.m. met betrekking tot de contact-conflict-relaties tussen synchrone verhaalsoorten (picareske romans als contemporaine reacties op het model van | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
dominante heroïsch-galante romans) en tot assimilatie- en afstotingsreacties die het genre diachronisch via vertalingen, bewerkingen, e.dgl. heeft doorgemaakt. Overigens is hier en daar ook een relatie gelegd met extra-literaire factoren en culturele waarden en normen, maar dan toch meestal op grond van wat ‘men’ - in dit geval een aantal critici en historici - van belang heeft geacht voor de periode en voor het genre in kwestie. Van een echt systeem-gericht onderzoek is hier nog geen sprake. Waarom dit negatief voorbeeld? Omdat ik ervan overtuigd ben dat heel wat bestaande geschiedenissen van een genre, een periode of een nationale literatuur op zulke manier zijn geconcipieerd en uitgewerkt. Het zijn doorgaans verhalen die een synthese brengen zonder dat de schrijver ervan zelf de nodige analyses hiervoor heeft kunnen uitvoeren. Zulke geschiedschrijving is a.h.w. een eigen genre geworden, met een eigen discoursGa naar voetnoot27 en eigen procédés en doelstellingen. Om het lapidair uit te drukken: een literatuurgeschiedenis is een verhaal dat op een literatuurgeschiedenis gelijkt. Het is bovendien een genre dat zelf interessant studiemateriaal biedt voor een meer systeem-gerichte literatuurgeschiedschrijving, omdat het doorgaans de neerslag is van bepaalde literaire opvattingen (condities) en het op zijn beurt het circuit ‘verrijkt’ (effect). In latere verhalen wordt immers op die verhalen ‘voortgeschreven’, maar worden deze terzelfdertijd gesitueerd en geïnterpreteerd in een voortdurende semiosis. Knuvelder b.v. zal in het Nederlandse literair-historisch bedrijf nog lang meedraaien. En waarom ook niet. Want laten we duidelijk zijn: ik wijs dit soort historiografie niet af. Ze heeft haar eigen plaats en waarde in het literaire systeem. Een wetenschappelijk verantwoorde literatuurgeschiedschrijving bieden zulke verhalen echter niet, hoe scrupuleus men ook zijn beweringen tracht te staven. Immers, heel wat gegevens worden er voor ‘empirisch’ gehouden, die in wezen op heel specifieke aannamen over de aard en de waarde van literaire teksten berustenGa naar voetnoot28. Daarom is een zo ruim en open mogelijke aanpak een methodologische noodzaak. Hoe zou zo'n systeemgerichte historiografie er dan uitzien? Welke richtingaanwijzers en grenspalen kan men uitzetten om de weg te banen? Hoe ziet die weg eruit en welke etappes zou men moeten | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
kunnen afleggen? Tal van vragen waarop geen eenvoudig antwoord te geven is. Vertrekpunt is een open werkschema waarin de dynamiek van een literair systeem in termen van relaties wordt beschrevenGa naar voetnoot29, b.v. relaties tussen auteur en tekst, maar eveneens tussen auteur en auteurs; tussen tekst en lezer, maar eveneens tussen de bestudeerde tekst(en) en andere teksten, tussen diverse (groepen van) lezers, enz., m.a.w. relaties die te maken hebben met produktie, traditie, import en receptie. Een aantal werkhypothesen worden met betrekking tot zulke relaties inductief-deductief opgesteld en dan getoetst aan een gegeven corpus om ze zo nodig te herformuleren, zodat men steeds gerichtere vragen kan stellen. Dit zou moeten resulteren in analysemodellen op grond van open vragenlijsten die verschillen naargelang van het te onderzoeken object (b.v. groepsrelaties van schrijvers, diverse types van teksten, enz.). Gewapend met deze analysemodellen kan men dan systematisch een reeks observaties uitvoeren om het corpus in kwestie te onderzoeken. Vermits de doelstelling van literair-historisch onderzoek is: literaire evolutie te beschrijven, in ons geval in termen van interacties binnen een overkoepelend systeem, d.w.z. als aflossing, doorbreking, verandering of interferentie, ligt de focus van zulk onderzoek op normen, d.w.z. de gedragsregels die poneren wat toonaangevend is en veroordelen wat daar niet conform aan is, en op modellen, d.w.z. de concretisaties van die normen in werken die tot navolging aanzetten. Vermits een systeem voortdurend in beweging is - normen en modellen zijn immers gebonden aan tijd en ruimte - moeten synchrone ddorsneden gemaakt worden en onderling vergeleken. Men doet dat via peilingen, want exhaustief onderzoek met betrekking tot het hele literaire systeem is onbegonnen werk. Voor de negentiende eeuw kan men b.v. denken aan als hypothese verantwoorde coupures als 1830, 1848, 1860, 1885,... waarbij de diverse contemporaine teksten en metateksten over de hele lijn worden onderzocht. Een interessante uitdaging stellen hier de zgn. niet - selectieve repertoria, b.v. nationale bibliografieën, in mindere mate ook contemporaine catalogi van uitgevers, boekverkopers, veilingen en bibliothekenGa naar voetnoot30. Zij verschaffen ons immers vaak een beter inzicht | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
in de complexiteit en in de gelaagdheid van een literair systeem dan de meeste andere bronnen. Men kan er bepaalde constanten en verschuivingen in opmerken die elders niet aan de oppervlakte komen: b.v. genreverschuivingen (meer of minder proza t.o.v. andere genres); actualiteit van oudere literatuur in een latere periode; invoer van vreemde literatuur (b.v. plaats van vertalingen en bewerkingen in een literair systeem); relatief belang van allerlei soorten triviaalliteratuur, jeugdliteratuur, enz. Uit een reeks observaties op zulk materiaal, zowel synchronisch als diachronisch gedaan, gaat algauw blijken welke normen (waardeschalen) en modellen (concrete vormen en combinaties die de normen aannemen) in bepaalde periodes domineren. De winst van zo'n systemische aanpak is dat de verklaring wordt gezocht waar ze te zoeken is, nl. in het ruimere geheel en niet, zoals vaak in traditionele literatuurgeschiedenissen gebeurt, in partiële verschijnselen. Partieel onderzoek (b.v. van een bepaald genre of subgenre, van het oeuvre van een groep auteurs, van reacties van bepaalde groepen lezers...) moet uiteraard worden gedaan, maar liefst in de optiek van een globale, open aanpak met een relationele vraagstelling: wat kenmerkt een particulier werk, een genre, een schrijver, een ‘school’ als ‘literair’ en als waardevol of minder waardevol, volgens het systeem zelf waarin dat werk, dat genre functioneert. De literaire feiten worden gesitueerd tegenover de dominerende elementen van het systeem. Op grond van dit veldwerk in etappes kan uiteindelijk een globaal ‘beeld’ worden uitgetekend dat niet per se, ‘nevelig’Ga naar voetnoot31 hoeft te zijn, maar ook niet noodzakelijk ‘coherentie’ of ‘eenheid’ dient te vertonen. Dat is niet de eigenlijke taak van een historicus. Men moet overigens oppassen voor een te ‘cumulatieve’ aanpak die een interactiegerichte literatuurgeschiedschrijving kan bedreigen (schrijvers + teksten + distributie + receptie + sociale contekst...). Veeleer dient men duidelijk de doelstellingen aan te geven die men met ‘zijn eigen verhaal’ voorheeft en de optie die men neemt: inzicht in intermenselijke relaties (zoals b.v. in een systeemgeschiedenis), informatief feitenrelaas met betrekking tot het leven en het werk van een aantal auteurs, evolutie van een genre of stroming, sociale geschiedenis van de literatuur, enz. De lezer kan dan het aangeboden verhaal in die optiek evalueren. | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
Een omvattende literatuurgeschiedenis zal wel altijd een utopie blijven, vooral wanneer een hele reeks synchrone doorsneden moeten worden gemaakt en onderling vergeleken, zoals dat het geval is in een nationale literatuurgeschiedenis ‘von den Anfängen bis zur Gegenwart’. Toch loont het de moeite om een zekere exhaustiviteit voor bepaalde periodes, liefst in groepsverband, na te streven. Het opgezette achtste deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (zie hierna de bijdrage van Gobbers) is m.i. in dit opzicht een goede aanzet. Wij kunnen ons alvast troosten met de woorden van Fritz Martini: ‘Wer sich an der Literaturgeschichtsschreibung versucht, muss sich... des Fragmentarischen, ja des Unzureichenden dessen was er unternimmt, bewusst sein’Ga naar voetnoot32.
h. van gorp |
|