Spiegel der Letteren. Jaargang 27
(1985)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| ||||||||||||||
Handboek in wording
| ||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||
der. In onze ogen vormt literatuur een onderdeel van het ‘literaire bedrijf’, het geheel van verschijnselen dat, met de ‘fraaie letteren’ als kern, op een of andere manier met die kern verbonden is. Drie aspecten laten zich onderscheiden:
Een dergelijke context betekent een niet geringe uitbreiding van de eisen die wij aan een literatuurgeschiedenis stellen. Ontwikkelingen in de literatuursociologie en de receptietheorie zijn er niet vreemd aan. De behoefte aan een nieuwe literatuurgeschiedenis wordt niet alleen t.a.v. de negentiende eeuw gevoeld. Recentelijk bijv. heeft Buijnsters hetzelfde gezegd voor de achttiende eeuw. In zijn kostelijke verzameling Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen (Utrecht 1984) heeft hij een opstel opgenomen getiteld Voor een Nederlandse literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw: wensen en verwezenlijkingen (a.w. p. 223-238). Hij maakte de rekening op voor het grote geheel: de literatuurgeschiedenissen van Knuvelder en Baur VI, en voor de deelgebieden: nieuwe tekstuitgaven, monografieën, richtinggevende artikelen van de laatste jaren; ook wees hij aan wat er in de naaste toekomst gebeuren moet. Op die manier wil hij prikkelen tot verder onderzoek ten behoeve van de ‘literatuurgeschiedenis van de toekomst’. Volgens Buijnsters is het dus nog niet zo ver dat die al op touw gezet kan worden. Een begrijpelijk, een voorzichtig standpunt. Voor de negentiende eeuw hebben Anbeek, Van den Berg en ik een andere, veel riskantere weg gekozen. Evenzeer als Buijnsters voor de achttiende eeuw ervan overtuigd dat er nog veel onderzoek verricht moet worden voordat de bouwstoffen voor een nieuwe literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw bijeen zijn, hebben wij toch enige jaren geleden een opzet ontworpen van zo'n nieuw handboek. Die hebben wij voorgelegd aan een groep onderzoekers verbonden aan Nederlandse universiteiten die zich in onderwijs en | ||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||
onderzoek met deze eeuw bezighouden. Alle betrokkenenGa naar voetnoot3 hebben zich in deze opzet kunnen vinden en toegezegd aan onderdelen te gaan werken. Het zou een illusie zijn op grond van de gemaakte afspraken te veronderstellen dat de gewenste literatuurgeschiedenis in zijn ideale vorm binnen afzienbare tijd op tafel zal liggen. Dat verwachten wij zeker niet. Wat beoogd wordt, is niet het standaardwerk, dat over vijf of zes jaar definitief is, maar een werk in ontwikkeling, waarvan op die termijn een eerste uitgave kan verschijnen, met erkenning en verantwoording van de witte plekken. Wij veronderstellen dat er van zo'n boek bij uitstek een stimulering tot verder onderzoek zal uitgaan, waaronder invulling van de witte plekken. Van twee verschillende kanten van ons ondernemen wil wil ik hier graag rekenschap afleggen, van de opzet van de NLG XIX en van het belangrijkste onderzoek dat er in het laatste decennium op het terrein van de negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenis verricht is. | ||||||||||||||
1. De opzetWij hebben zoals gezegd gekozen voor een opzet waarin de geschiedenis van de letterkunde zelf geschreven wordt in de context van ‘het literaire bedrijf’. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat het basismateriaal van de literatuurgeschiedenis gevormd wordt door het corpus teksten dat in de tijd zelf korter of langer als ‘literatuur’, als ‘fraaie letteren’ beschouwd is. Derhalve niet alleen de teksten die, door welke schifting dan ook, voor ons ‘overgebleven’ zijn en ook niet alleen de teksten die passen in ons begrip ‘literatuur’, dat immers in de loop van de negentiende eeuw steeds enger geworden isGa naar voetnoot4. Theoretisch gezien is het de literaire kritiek die ons aan dit corpus moet helpen; in de praktijk zal het ongeveer neerkomen op het bestand dat Te Winkel op grond van andere theoretische overwegingen al de revue had laten passerenGa naar voetnoot5. Dat neemt niet weg dat | ||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||
receptie-onderzoek één van de pijlers is waarop de literatuurgeschiedenis steunt, om te beginnen bij de materiaalverzameling. Voor de bewerking van het materiaal - er moet immers een geschiedenisbeeld ontstaan - zijn opnieuw receptiegegevens nodig en daarnaast - de tweede pijler - kennis van de poëticale opvattingen van het tijdvak. Dit betekent dat aan de behandeling van de literatuur zelf twee hoofdstukken moeten voorafgaan waarin de poetica's en de literaire kritiek van de negentiende eeuw behandeld worden. In het eerste van die twee komt na de analyse van de poëticale opvattingen hun relatie tot Europese letterkundige stromingen van de negentiende eeuw ter sprake. Het is van fundamenteel belang dat in de eerste plaats de poëticale denkbeelden onderzocht worden op hun verband met negentiende-eeuwse stromingen als Romantiek en RealismeGa naar voetnoot6. Hoe de letterkundige werken zelf, via de poëticale posities van hun auteurs en gedeeltelijk ook via de literaire conventies, daarmee verbonden zijn, is een andere kwestie. Bestudering van hun stijlvormen en stijlniveaus per subgenre - ook een onderdeel van het programma - zal niet bij voorbaat geschieden in het licht van de ‘stromingen’. Deze aanpak bleek tot onze verrassing aanknopingspunten te vertonen met een voorstel dat Sötemann omstreeks de tijd dat wij ons concept gereed hadden, in de openbaarheid bracht in een artikel Poetics and periods in literary historyGa naar voetnoot7. Evenals wij betwijfelend of ‘Romantiek’, ‘Realisme’, ‘Classicisme’ e.d. - ‘somethings’ waarvan ook Sötemann het bestaan erkent - kunnen dienen om perioden van elkaar af te bakenen, poneerde hij de stelling dat over het literaire proces van de moderne tijd generalisaties te maken zijn met behulp van drie categorieën: diachronische poetica's, synchronische conventies en conventiecomplexen en eveneens synchronische periode-stijlen. Alleen de laatste categorie kan het instrument zijn voor periodisering. Voortbouwend op vier elementen die M.H. Abrams als de | ||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||
‘coördinates of art-criticism’ heeft onderscheiden, ziet Sötemann vier diachronische constanten: de expressieve theorieën (bekend uit de Romantiek van de negentiende eeuw), de objectieve of autonomistische theorieën (die het negentiende-eeuwse Symbolisme in hoge mate bepaalden), de mimetische theorieën (o.a. te verbinden met het negentiende-eeuwse Realisme) en de pragmatische theorieën (kenmerkend voor Classicisme). Maar hun bereik is veel groter dan de negentiende eeuw, hetzij richting verleden, hetzij richting twintigste eeuw. Dat maakt ze onvoldoende bruikbaar als chronologisch afbakeningsinstrument. Er is dus een ander criterium voor indeling in tijdvakken nodig. Sötemann verwacht daarvoor heil van wat hij ‘literair klimaat’, ‘idioom’ en bij voorkeur ‘periode-stijl’ noemt, het verschijnsel van een ‘in belangrijke mate stilistisch bepaalde affiniteit tussen contemporaine auteurs’, die elkaars poëticale opvattingen niet behoeven te delen. Over de derde categorie, literaire conventie, merkt Sötemann op dat de literatuurgeschiedenis valt te schrijven ‘als een continu proces waarin conventies en conventiecomplexen elkaar voortdurend opvolgen. Hoe zinvol, ja hoe onontbeerlijk dit moge zijn, het zal naar mijn idee buitengewoon lastig blijken daarin een vaste basis te vinden voor een verantwoorde periodisering.’ De term ‘literaire conventie’ wordt in onze opzet nergens genoemd, maar het verschijnsel zal in het hoofdstuk over ‘de literatuur zelf, ontwikkeling en lotgevallen’ aandacht krijgen. Ten aanzien van de literaire conventies en de periode-stijl als instrument voor periodisering is Sötemanns voorstel nog niet uitgewerkt: hij volstaat met enkele voorbeelden, zoals de conventie van de auctoriële verteller die in de loop van de negentiende eeuw plaats moet inruimen voor de personele, en het impressionisme als periode-stijl. Desondanks lijkt het gezien de gesignaleerde overeenkomsten met ons concept de moeite waard het voorstel op zijn bruikbaarheid voor de literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw te beproeven. De literaire kritiek, wordt uiteraard niet alleen bestudeerd om er receptie-gegevens aan te ontlenen, ze verschaft immers ook poëticale gegevens. Daarnaast kan men er belangrijke aanwijzingen voor de canonvorming van de tijd aan ontlenen. Om die redenen moet zij in een apart hoofdstuk aan de orde komen, samen met de tijdschriften (en soms de dagbladen) waarin zij een plaats had. Ook samen met de schrijvers van de kritieken. In het huidige receptie-onderzoek bestaat de neiging de critici zelf te verwaarlozen. Dat werkt vervlakkend. | ||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||
Om één voorbeeld te geven: een gewichtige factor in de canonvorming van de jaren '60 en '70 van de negentiende eeuw is geweest het feit dat de meeste gezaghebbende critici theologie hadden gestudeerd en ten dele ook nog predikant waren geweest. Niet alleen Huet en Pierson hebben die achtergrond, ook C.P. Tiele, P. Bruin, D.C. Nijhoff, Van Vloten, Simon Gorter, G. van GorkumGa naar voetnoot8, Jan ten Brink; Potgieter, Vosmaer en H.J. Polak zijn in dit opzicht uitzonderingenGa naar voetnoot9. Op de hoofdstukken over de poëticale opvattingen en over de literaire kritiek volgt in onze opzet dat over de literatuur zelf. Wij hebben gekozen voor een synthetiserende behandeling: niet per auteur maar geordend naar genres en subgenres wordt het materiaal besproken. Dit lijkt in te druisen tegen de receptie-historische methode waarmee wij het literaire bedrijf benaderen. In het bewustzijn van de lezer speelt gewoonlijk immers de maker van een literair werk dat gelezen wordt, een grote rol: die van de negentiende eeuw nam niet de zoveelste roman in het subgenre historische roman ter hand, maar een nieuwe roman van Bosboom-Toussaint. Voor de receptie van dichtbundels geldt dit wellicht nog sterker. Duidelijker dan bij het globale overzicht van de twee vorige hoofdstukken dat ik u gaf - het kon daar impliciet blijven - komt hier het standpunt van de ontwerpers tot uiting: literatuurgeschiedenis niet als een vastlegging van wat er in een vorige periode gebeurd is, maar als een beeld van het desbetreffend stuk literair verledenGa naar voetnoot10. Hoe slap en flets dat beeld kan worden als de narratio verloopt van auteur naar auteur, laten de bekende literatuurgeschiedenisssen al te vaak zien. Hoeveel scherper het beeld daarentegen wordt wanneer de teksten geordend naar (sub)genre behandeld worden - op voorwaarde dat eerst de omgeving van de teksten grondig is verkend - toont bijv. Sengle in | ||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||
zijn Biedermeierzeit, een werk waaraan wij - ik wil het uitdrukkelijk vermelden - veel gehad hebben voor ons ontwerp en wel om de lijnen die hij heeft uitgezetGa naar voetnoot11. Maar een zekere compensatie voor het ‘verlies’ van de auteurs is noodzakelijk. Wij denken in elk geval aan een lexion van de met name genoemde auteurs naast de NGL XIX en - maar daar zijn we het nog niet over eens - aan een ‘portrettengalerij’, een afzonderlijke behandeling van de belangrijkste auteurs aan het slot van het boek zelf. Waaraan die belangrijkheid dan moet worden afgemeten, zal ook nog een punt van discussie zijn: aan de invloed in de tijd zelf, dan wel de doorwerking ervan in later tijd? Of kunnen die gezichtspunten bij de keuze van de auteurs worden gecombineerd? Ter afsluiting van dit onderdeel nog iets over de overige hoofdstukken en over de afbakening in de tijd. Voorafgaande aan het eigenlijke onderwerp wordt een ‘meta-onderwerp’ behandeld: het beeld van de negentiende-eeuwse literatuur in de literatuurgeschiedenissen en de wijze waarop dat beeld tot stand gekomen is. Er is vervolgens een hoofdstuk voorzien waarin een aantal facetten van de vaderlandse geschiedenis belicht wordt waarmee de later te bespreken literaire verschijnselen te maken hebben. Ze betreffen de politieke, sociale en economische omstandigheden, aspecten van de kerk- en de wetenschapsgeschiedenis en het nationaliteitsbesef. Het geplande hoofdstuk II is getiteld ‘Het literaire communicatiesysteem en het literaire bedrijf’. Centraal daarin staat het onderdeel ‘Van uitgever tot lezer’. Uitgeverij, boekhandel, tijdschriften, leesgezelschappen en leesbibliotheken passeren de revue, telkens eerst van de institutionele kant, dan in verband met de vraag: welke gegevens leiden naar de reële lezer, hoe kan het zicht daarop vergroot worden? Het is een gebied waarop in Nederland nog maar weinig onderzoek voorhanden is. Juist voor dit deel zijn er heel wat besprekingen nodig geweest om tot een voorlopig bevredigende opzet te komen. Om die reden ben ik hier iets nader op ingegaan, terwijl ik u de opsomming van de rest van dit hoofdstuk bespaar. Voorzien is ook nog een kapittel gewijd aan vertalingen. Ieder van ons is zich bewust van de noodzaak dit onderwerp in de literatuurgeschiedenis apart te behandelen, maar tegelijk van de onmogelijk- | ||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||
heid om dit bij zo weinig voorstudies en vooral te weinig bibliografisch voorwerk enigszins adequaat te doen. De belangstelling voor literaire vertalingen is duidelijk groeiendeGa naar voetnoot12. Interesse voor dit soort van ‘betrekkingen’-onderzoek van de zijde der moderne vreemde talen zal zeer welkom zijn. Wat de begrenzing in de tijd betreft: het jaar 1800 of daaromtrent als beginpunt lijkt niet onredelijk: de achttiende-eeuwse vernieuwingsgolf is aan het wegebben. Als eindpunt ± 1885 lijkt evenmin onredelijk: er begint iets nieuws, dat enorme invloed zal krijgen. Toch hebben wij het laatste als een noodoplossing ervaren. De periode 1885-1900 erbij zou een verscherping van het beeld hebben opgeleverd naar beide kanten. De doorwerking van het verleden had, na de aanzet van Asselbergs in Baur IX, uitgewerkt kunnen worden en een vergelijking van het generatiebesef van '80 met dat van '30 (en het ontbreken ervan bij de generatie van '60) zou eveneens verhelderend zijn geweest. Zo is er meer. Maar die uitbreiding zou een tweede hoofddeel betekend hebben en dat hebben wij niet aangedurfd. Al even pijnlijk was de beslissing om de Zuidnederlandse letterkunde buiten beschouwing te laten. Wij troosten ons met de wetenschap dat deel VIII van de Geschiedenis der Nederlandse letterkunde op komst is. | ||||||||||||||
2. De studie van de negentiende-eeuwse letterkunde in het laatste decenniumIk laat nu een aantal publicaties en voorgenomen publicaties uit de laatste tien jaar de revue passeren (zie Bijlage). De opsomming is niet compleet, met behulp van de BNTL kan ze aangevuld worden. Het beginpunt valt ongeveer samen met de oprichting van de Werkgroep | ||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||
Negentiende Eeuw, een werkgroep van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, bij haar oprichting terecht begroet als een teken dat de herwaardering van de vorige eeuw nu goed op gang was gekomenGa naar voetnoot13. Met haar jaarlijkse symposia en haar documentatieblad De negentiende eeuw, dat sinds maart 1977 viermaal 's jaars verschijnt, is ook haar bestaan een factor geweest bij de realisering van het plan voor een gezamelijke inspanning ten behoeve van de NGL XIX. Wie de jaargangen van het blad nog eens doorneemt, raakt onder de indruk van wat er aan bouwstoffen in ligt opgetatst. Ik begin met een en ander te signaleren op het gebied van de bibliografie, documentatie, brieven- en tekstedities, op zijn minst voorwerk voor de literatuurgeschiedenis, soms door de inleidingen erbij méér dan dat. In De negentiende eeuw is Marita Mathijsen, sinds de vierde aflevering in samenwerking met Evert Wiskerke, imiddels gevorderd tot 1850 met haar onvolprezen bibliografie van de literaire tijdschriften. In hetzelfde blad vindt men bibliografieën van de Nederlandse almanakken 1840-1849 van Ria van Wingerden en Peter van Zonneveld (gevolgd door een artikel van de laatste over de literaire almanakken in FdL), van kinder- en jeugdboeken 1830-1840 samengesteld door Manon Ferwerda en Marja Lust, van vrouwentijdschriften 1800-1920 in het bezit van de UBA en het IAV van de hand van Aalt Boeve e.a. Dan is er de bibliografie in boekvorm van de recensies van buitenlanse letterkunde in de Nederlandse periodieken van 1830 tot 1839, die G. Kuipers heeft verzorgd. Eveneens in De negentiende eeuw zijn een aantal nuttige registers door Nop Maas gepubliceerd en de beschrijving van het archief Haverschmidt (Van Zonneveld); Dongelmans heeft ten behoeve van neerlandici particuliere archieven uit het RA ontsloten. Een andere waardevolle documentatie vormt de catalogus van de tentoonstelling De kring van Heiloo voorafgegaan door een fraaie inleiding van Marita Mathijsen. Een documentatie met betrekking tot de jaren 1837-1843 van De gids is in voorbereiding; eén van de onderzoeksters T. Jacobi, heeft reeds verslag uitgebracht van een door haar bijeengebrachte documentatie over het jaarboekje Tesselschade van 1838, 1839, 1840. Het tweede deel van de briefwisseling-Bilderdijk verzorgd door J. Bosch, is vrijwel klaar, de brieven van De Schoolmeester, uitgegeven door Marita Mathijsen, zullen binnen afzienbare tijd | ||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||
verschijnen; die van Huet worden door O.J. Praamstra verzameld. Van Zonneveld heeft de complete editie verzorgd van het Dagboek van Nicolaas Beets, een deel van de dagboeken van Alexander Verhuell zal binnenkort verschijnen met inleiding en aantekeningen van J. Bervoets en R. Chamuleau. Nu er helaas aan de reeks Nijhoffs Nederlandse Klassieken een eind gekomen is, zal het nog moeilijker worden wetenschappelijke tekstedities met goede inleidingen op de markt te brengen. Vóór het zover was, zijn nog een bloemlezing uit de poëzie van Kinker (G.J. Vis) en edities van Mejonkvrouwe de Mauléon (W. Uyterlinde-Maris), van Lidewyde (M.H. Schenkeveld e.a.) en van Een beroemde knaap (M. Stapert-Eggen) verschenen. De laatste schreef een uitvoerig en zaakrijk nawoord bij een facsimile-uitgave van de Studenten-typen. Van Kneppelhout werd voorts Opvoeding door vriendschap (L'éducation par l'amitié) met een toelichting door Marita Mathijsen en Frank Ligtvoet gepubliceerd. Van Zonneveld gaf twee teksten van Beets uit, De familie Stastok en De masquerade. De uitgave van het verzameld werk van Multatuli vindt ook na de dood van G. Stuiveling voortgang. Aan een historisch-kritische uitgave van de Max Havelaar wordt gewerkt door A. Kets-de VreeGa naar voetnoot14. H. Reeser heeft het tweede deel van zijn biografie van Bosboom-Toussaint voltooid. Ook dit deel zal weer veel documentatiemateriaal bevatten dat verder onderzoek mogelijk maakt. Van Zonneveld publiceerde biografica met betrekking tot Bilderdijk en Beets. Praamstra bestudeerde Huet als journalist in Nederlands-Indië. Hij deelde nieuwe bijzonderheden mee over de verhouding Potgieter - Huet, Maas over Van Vlotens omgang met anderen. Dissertaties over leven en werk van Helmers en Alexander Verhuell zijn in bewerking. Op het terrein van de literaire communicatie liggen de artikelen van Breekveldt over Bilderdijk en Uylenbroek, van Dongelmans over J. Immerzeel jr. (de laatste wijdt een dissertatie aan deze uitgever-boekhandelaar) en van Praamstra over Huets betrokkenheid bij de uitgeverij Ernst en Co. Van den Berg schreef over literair genootschapsleven, Luger over een leesbibliotheek en leesgedrag, Van Zonneveld over Leids literair gezelschapsleven. J. Bruggink, E. Francken en L. Simonis onderzochten het archief-Waterland van | ||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||
't Nut. Maas en Praamstra brachten verslag uit over voorlezingen van resp. Multatuli en Huet. Voor het hoofdstuk over de poëticale opvatiingen en hun relatie tot literaire stromingen in West-Europa zijn de publicaties van Van den Berg over de letterkundige Romantiek en over Jacob Geel van eminent belang. Van Zonneveld pakte Verlichting, Biedermeier en Romantiek in de Nederlandse samenleving van 1830 aan, nadat Buitendijk zich eerder met de combinatie Biedermeier en Romantiek had beziggehouden in verband met Da Costa. Vernieuwingen in de poëticale opvattingen van omstreeks 1860, die samenhangen met de negentiende-eeuwse ontwikkeling van het Realisme, zijn aan de orde gesteld in de Inleiding op Lidewyde, door Anbeek en Kloek in Van idealisme naar naturalisme en in Literatuur in verandering. Norg Maas onderzoekt de opvattingen van Emants over kunst en leven. Ofschoon het onderzoek dat J.J. Kloek heeft ingesteld naar Nederlandse reacties op Goethes Werther, de periode betreft van de synchrone receptie, dat is tot 1800, wil ik zijn dissertatie uitdrukkelijk betrekken in mijn overzicht. In de eerste plaats omdat in het hoofdstuk Beeldvorming de diachrone receptie in de literatuurgeschiedenissen van de negentiende eeuw voorbeeldig besproken wordt. In de tweede plaats omdat Kloek zorgvuldig de mogelijkheden van historisch receptie-onderzoek heeft afgewogen en de voornaamste theorieën erover aan de praktijk heeft getoetst. Ieder die zich met receptie-onderzoek van negentiende-eeuwse teksten bezighoudt, zal er goed aan doen kennis te nemen van de desbetreffende hoofdstukken in Over Werther geschreven.... Van Zonneveld heeft een onderzoek ingesteld naar de receptie van immorele literatuur; Clazien Verheul naar die van de romans van George Eliot in Nederland. Wat de verschillende subgenres betreft, vermeld ik een belangrijke studie van J. Bosch over een leerdicht van Bilderdijk en het dissertatieonderzoek over de huiselijke poëzie waarmee Ellen Krol bezig is. De roman Twee vrouwen van Betsy Hasebroek is van verschillende kanten belicht door Marita Mathijsen, evenals het verhaal Waanzinnig Truken van Kneppelhout. J. Versteegen hield zich bezig met ‘deel drie’ van De Bruces, de niet-voltooide romancyclus van Huet. De vraag naar de invloed van Hollands grond en oudheden op de Nederlandse historische roman is opnieuw opgesteld door K.M. Wagemans; J. van der Wiel heeft de context van Van Lenneps | ||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||
Verhandeling aan een zorgvuldige analyse onderworpen. P. den Tenter heeft de ‘scottomanie’ in Nederland besproken en daarbij een bibliografie samengesteld van de vertalingen van Scott in de jaren 1824-1834. Marita Mathijsen gaf kort geleden een schets van de humoristische dichtkunst in verband met de poëzie van De Schoolmeester. Er is nog een enkel onderwerp dat ik met betrekking tot het eerste hoofdstuk van de NGL XIX wil releveren. Daarin zal o.a. het nationaliteitsbesef ter sprake komen. Van belang ervoor zal de studie zijn over de geschiedschrijving van de zeventiende-eeuwse letterkunde in de negentiende eeuw, die E. Wiskerke verricht. Op naburig terrein hebben Van Zonneveld en Maas zich bewogen in publicaties over het beeld van Vondel in de negentiende eeuw. Eveneens in verband met dit hoofdstuk verdient het uitvoerige onderdeel over het negentiende-eeuws Spinozisme in Wijsheidsgestalten in dichterwoord van Roger Henrard vermeld te worden.
De teneur van dit overzicht is nièt te suggereren dat de bouwstoffen voor de geplande literatuurgeschiedenis op grote stapels voor het grijpen liggen. Een bespreking van wat er nog gedaan moet worden zou meer tijd in beslag genomen hebben. Maar het moge duidelijk geworden zijn dat er alle reden geweest is om de krachten te bundelen.
Margaretha H. Schenkeveld Vrije Universiteit Amsterdam | ||||||||||||||
Bijlage:1. Bibliografieën, inventarissen, registers, documentatie
| ||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
2. Tekstedities en drukgeschiedenis
| ||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||
3. Biografica
| ||||||||||||||
4 Literaire communicatie
| ||||||||||||||
5. Poëticale opvattingen, stromingen
| ||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
6. Receptie
| ||||||||||||||
7. Genres, subgenres
| ||||||||||||||
8. Vertalingen
| ||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||
9. Algemeen
|
|