| |
| |
| |
In margine
De herkomst van Ina en Anton Vestdijks relatie tot Lodewijk van Deyssel
I
Vestdijks schoolroman Terug tot Ina Damman heb ik nooit los kunnen zien van Van Deyssels kostschoolroman De kleine republiek. Eerst in de laatste tijd heb ik die veronderstelde afhankelijkheid getoetst aan een hernieuwd tekstonderzoek van Terug tot Ina Damman, Kind tussen vier vrouwen, De andere school en De kleine republiek. Mijn oude vermoeden acht ik daardoor bewaarheid. Pas na de afsluiting van het onderzoek drong het voor het eerst tot mij door dat twee personen in het eerste hoofdstuk van Van Deyssels roman, die verder buiten het boek blijven, naamgenoten zijn van Vestdijks befaamde Anton en Ina. Daarin puur toeval te moeten zien valt nauwelijks aan te nemen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Vestdijk die namen ontleend aan de kostschoolroman. Verhuld eerbetoon aan Lodewijk van Deyssel? Van diens in menig opzicht magistrale roman heeft de jonge Vestdijk inderdaad heel wat kunnen leren. Men kan hierbij denken aan de geste van Aart van der Leeuw, die uiting gaf aan zijn erkentelijkheid voor het zeer vele wat zijn autobiografie Kinderland verschuldigd was aan Van Deyssels, eveneens autobiografische, kostschoolroman, door zijn tweede ik Willem te noemen, naar Van Deyssels alter ego in dat vereerde voorbeeld. (Zie dr. J. Hulsker: Aart van der Leeuw - Leven en Werk, 64)
| |
II
In zijn Gestalten tegenover mij openbaart Vestdijk tot zekere hoogte, welke auteurs hadden bijgedragen tot zijn literaire vorming.
Hij reageert hierbij kennelijk op de niet door hem genoemde studie De duivelskunstenaar van Menno ter Braak (Verz. Werk, IV, 207-264). Zonder blikken of blozen erkent hij: ik vond ook niets schandelijks in het ondergaan van invloeden, die ik als gangmakers blijkbaar nodig had. ‘Ter Braak zag verwantschap tussen zijn poëzie en die van Nijhoff, maar
| |
| |
Vestdijk dingt af: ‘zeg maar gerust invloed’. In tegenstelling tot zijn vrienden Ter Braak en Du Perron had hij nooit enige behoefte gevoeld, Tachtig te ‘overwinnen’ (uitdrukking van Ter Braak): ‘Van Looy vind ik nog steeds een zeer groot schrijver, al heb ik hem misschien in geen tien jaar meer ingekeken, en de geestdrift, die zijn proza bij mij als zestienjarige ontketende, was iets dat ik kon vergeten noch verraden’. Wat zijn relatie tot Marsman aangaat: ‘Tussen ons in stond “de schoonheid”, het “esthetische”. Toch schaarde ik mij dienaangaande niet zonder voorbehoud aan de kant van Ter Braak, en bij de bekende “roerpolemiek”, waarin de laatste op alle punten Marsman weerleggen kon, was er altijd iets, ik wil niet zeggen in mijn theoretische overtuigingen, maar in mijn instincten, dat Marsman gelijk moest geven. In de grond van de zaak was alles eenvoudig genoeg. Ook voor mij “schoonheid”, ook voor mij “roes”, maar ze waren van een andere soort dan die van Marsman’.
Vestdijks biecht was niet volledig: tot zijn crediteuren behoorden niet alleen Perk, Gorter, Van Looy, Du Perron, Nijhoff en Slauerhoff, maar natuurlijk ook Joyce en Proust. Verder zeer zeker ook Van Deyssel.
Het is opmerkelijk dat Vestdijk in zijn Gestalten nergens rept over Van Deyssel, hoewel hij in De andere school (84 en 47) toch niet verheelt dat ook deze Tachtiger voor zijn vorming veel betekende: ‘Bij de Bul, die voor Tachtig voelde, had hij een opstel ingeleverd, waarin alles was gespuid wat Van Looy en Van Deyssel hem hadden bijgebracht’, ‘bedenkende dat deze probeersels hem misschien niet bevredigden omdat er niets van Ina Damman in voorkwam, creëerde hij, nu in van Deysseltrant, een lyrische ontboezeming over Ina Dammans naam’. De roman Kind tussen vier vrouwen voegt hieraan toe: ‘bonte kleuren, die alweer om van Looy of van Deyssel schenen te smeken...’ (524)
Aan sporen van Van Deyssellectuur, min of meer woordelijke reminiscenties, ontbreekt het zeker niet: ‘Daarom verliet hij een school, die hij tot ongekende hoogten had opgestoten met negens voor wiskunde en tienen voor Frans’. (De andere school, 15) Dit herinnert natuurlijk aan Van Deyssels beroemdste gevleugeld woord: ‘Wij willen Holland hoog opstoten midden in de vaart der volken’. (Verz. opst. I1, 17)
(De andere school, 89): ‘De figuur van Rupert Sörge had de nieuwe vriend gekenschetst, toegelicht, samengevat en in de eeuwigheid neergezet met het woord ‘Uebermensch’. ‘Van Deyssel (Verz. opst. I, 123): ‘En hij neemt ze, zijn volk, en smakt ze in de eeuwigheid, opdat zij eeuwig groot-waar en waar-mooi zouden zijn, zooals hij ze heeft doorleden en gezien en gezegd’. Vestdijk (Kind, 468): ‘het huis was er niet voor Ina om in te wonen, maar toch zou het huis niets wezen zonder Ina, want diep en hard in de gevelsteen stond haar naam gebeiteld, voor altijd, niet vluchtig zoals zij zelf...’ Dit zal wel een echo zijn van de Van Deysseltaal: ‘maar die stijl is voor nu en voor altijd, met zware houweelslagen in het gesteente van de taal gehouwen’. (Verz. opst. I1, 129)
| |
| |
Vestdijk (Ina, 153): ‘Hij kwam haar tegen in de koele, klinkende benedengang’. Van Deyssel (De kleine republiek, 13): ‘de direkteur kuchte, vol-uit en met nadruk als een man van gezach, en deftig-luid klonk de stem in den klinkenden gang’.
Puur sui generis is Thijms hevige visie in: ‘Hij voelde zich klam, rillerigkil in den woedend-witten ochtend, die als een vastgespannen windvlaag van onverdragelijk-baloorige vreemdheid aan de wangen was vastgestormd’. (De kl. rep., 20) Vestdijk maakt hier iets onacceptabele van: ‘Het blauw van de ogen veranderde voortdurend, speelde tussen grijs en azuur, de straatweg stormde er verkleind in weg als je goed toezag’. (Ina, 114) Het werkwoord ‘stormen’ is in deze betekenis een corpus alienum in de taal van Vestdijk.
(Ina, 71): ‘In het hoofd van Ina Damman paste maar één gedachte tegelijk, en die werd daar dan scherp en rimpelloos en bijna onmeedoogend bekeken tot zij weer uit zichzelf verdween, zonder iets in haar gewijzigd te hebben’. Dat duistere ‘rimpelloos’ wordt duidelijk uit de volgende citaten: ‘De professor klapte met zijn boek op den lessenaar voor hem, om stilte roepend met een hoog opener mond en ongerimpelde gezichtsboosheid’. (De kl. rep., 63) ‘De derde maal bleven de handen stil, maar de mond, in een kouden rimpelloozen wrevel van het toegewendde gelaat, zei hard:’ (ibidem, 60)
Het bizonder gebruik van ‘onmerkbaar’ en zijn synoniemen kan Vestdijk, behalve aan Van Deyssel, aan De Goncourt's of Proust's gebruik van ‘imperceptible’ hebben ontleend: ‘Onmerkbaar staken de jukbeenderen iets uit in het ronde gezicht ‘(Ina, 71) (De kl. rep., 127): ‘Hij was nu anders dan de jongens, die om hem heen zaten, een onzichtbaar fibers van onzuiverheid was over hen’.
De zeer bizondere visie van Van Deyssel in passages als de volgende was Vestdijk niet gegeven: ‘Een voor een stapten zwijgend de jongens onder den wijzenden arm weg, met bengelarmen, afwendkoppen en een schuine verslagenheid in de kleêren’. (De kl. rep., 217) ‘De vader, zich aankeerend, met plooyen van vriendelijkheid in zijn vest en broek en een dicht-lach over het gezicht en zijn hand tegen Willems hoofd: wel zeker, jongen’ (ibidem, 190) Dit leidde bij Vestdijk in Kind tussen vier vrouwen (381) tot: ‘ruggen voor hem, die begonnen te schurken, gezichten, die zich omdraaiden en naar hem grijnsden, monden, die het woord vent mimeerden, - ruggen, die rustig bleven, maar in hun jasplooien dezelfde lachtrekken gingen vertonen’
In Ina (30) zijn in de corresponderende passage de ‘lachtrekken’ wijselijk weggelaten: een opmerkelijk verschijnsel.
Karakteristiek voor De kleine republiek is de typering van een gevoel door lichamelijke localisatie en begeleidende lichamelijke gewaarwordingen: ‘Willem voelde de vijandelijkheid in een klamkou aan de handpalmen en een dof hartgeklop onder zijn linker borst’. (77) (Ina, 9): ‘hij wist nu
| |
| |
tenminste wat verliefdheid te betekenen had: een grappig gevoel was het, ergens tussen je maag en je keel’.
Geen sporen heb ik kunnen vinden van Van Deyssels unieke impressionistische, fijn-psychologische composita als ‘angst-eerbied (299), toorn -verachting (229), hooghartigheids-onachtzaamheid (223), vrees -bewondering (219), ontzach-vriendschap (219)’ etc., impressionistisch, aangezien ze op een zeer genuanceerde waarneming berusten: ‘Er kwam iemant binnen die lachte, maar met toorn-verachting in de oogen deklameerde hij voort’. (229)
| |
III
Schoolromans behoren in onze letterkunde tot de hoge uitzonderingen. Bij mijn weten was de kostschoolroman De kleine republiek (1889) de eerste. Het lag dus voor de hand, te denken aan een mogelijke relatie tussen Terug tot Ina Damman en De kleine republiek. Vestdijk kan op het idee zijn gekomen ‘Ina’ en hun beider schoolentourage te vereeuwigen, en zich op die taak voor te bereiden door'de lectuur van Thijms roman. En omgekeerd kan die lectuur de Inna Dammanroman in hem hebben losgemaakt. Daarnaast kan A Portrait of the Artist as a Young Man van Joyce de incubatie van Ina Damman hebben begeleid. Ook tussen De kleine republiek en A Portrait, tussen van Deyssels denk- en gevoelswereld en prozakunst en die van Joyce bestaat een duidelijke verwantschap. Vestdijks immuun zijn voor esthetische gewetenswroeging over zijn onbeschroomde ontlening aan literaire ‘gangmakers’ wordt onverbloemd erkend door zijn typering van leerlingen in De andere school door verwijzing naar romanfiguren uit Teirlincks Ivoren aapje!
De kleine republiek en Terug tot Ina Damman beschrijven beide een uitzonderlijk jongensleven: Willem en Anton zijn beiden neurotische kunstenaars in spe. Door hun verregaande schuwheid hebben ze moeite, zich tussen hun medescholieren te handhaven. Anton verkeert in gunstiger omstandigheden: hij is ouder en bezoekt een dagschool, terwijl Willem als kostschoolleerling zijn moeilijkheden gescheiden van zijn ouders moet verwerken. Hun ontluikend schrijverschap vertoont een duidelijk onderscheid, gebaseerd op verschil in leeftijd, aanleg en aard. Het bewustzijnsstadium van de oudere Anton heeft Willem nog niet bereikt, zelfs van opsteltriomfen, van opmerkelijke taalbeheersing, die zich ongetwijfeld moeten hebben voorgedaan, rept Van Deyssel met geen woord, laat staan van literaire oefeningen. Toch zijn de openbaringen van kunstenaarsaanleg bij Willem veel overtuigender dan bij Anton, Willems weg zijn in aanschouwing bijv. Dit zal voortkomen uit de veel hartstochtelijker en lyrischer aard van Van Deyssel.
Niettemin zijn er zoveel naar inhoud en vorm verwante passages, dat we
| |
| |
ook hier niet ontkomen aan de indruk dat Vestdijk gestimuleerd is door de door hem bewonderde roman van de 24-jarige Van Deyssel. Dat Thijms passages veelal grotere literatuur zijn, mochten we op grond van zijn exceptioneel stijlmeesterschap verwachten.
(Het schimpwoord ‘vent’): ‘Hoonlachend, met verraderlijk dichtgeknepen ogen, had Piet Idzerda het hem twee of drie keer in het voorbijgaan toegeslingerd, (...) en steeds hadden er andere jongens bij hem in de buurt gestaan, die de tekenen van machteloze ellende van zijn gezicht af konden lezen. Hij werd dan spierwit, en staarde naar de grond, naar een steen.’ (Ina, 21) (De kl. rep., 48): ‘Willem had nu ook zoo'n blauw bidboekje gekregen en zwijgend lazen zijn trillende oogen woord na woord de gebeden, blij as-i was van een rustpunt voor zijn bedeesde blikken, maar hij durfde niet hard-op mee-bidden uit bangheid voor de vreemde woorden en voor zijn stemgeluid midden-in de jongens zoo dicht om hem heen’.
Die angst wordt bij Anton verdreven door zijn vervuld zijn van Ina en bij Willem door zijn vreugd over de overkomst van zijn ouders. Wat Ina Anton aandeed ‘was een gelukzalige angst, meer niet. En alle angsten van het eerste jaar op de school verzonken er bij, zo kinderachtig leken die hem nu. Bang was hij geweest voor woorden, voor éen woord boven alle andere, voor schimmen dus, hersenschimmen, - nu had hij met een werkelijkheid te doen. ‘(Ina, 80) (De kl. rep., 167): ‘De jongens! die vreeselijke jongens, nu konden ze hem niks meer schelen en de professors ook niet. Heerlijk was zijn blijdschap door de heele koerruimte heen’.
De beklemming van een nieuwe omgeving deelden Vestdijk en Proust met Van Deyssel (De kl. rep., 18): ‘Vroeger was zijn vader een hooge vreemdeling, maar nu niet; in-éens, in dit nú, kreeg zijn vader voor hem een lief lijf en een lief hoofd, erg-gekend, met niets dan vriendelijks en een aangename jas en het gemakkelijke, gezellige, warm-innige leekige, een laatste stuk van huis en kachel en kleine kamerruimten en zoen- en aanraak-familie-innigheid, dat hier nu nog heerlijk niet ver van hem af was en dat hij morgen-weêr zou zien en bij hem zou wezen en dat hem nog éens beschermen zou tegen de vijandige nieuwheid’. Anton nadert de nieuwe school: ‘Hij begon nu nog langzamer te lopen, half wensend, dat het Werfplein éen grote eindeloze vlakte zou blijken, met de h.b.s. als een luchtspiegeling er achter, die terugweek, als je naderde’, (Ina, 12) ‘Terwijl hij langzaam het perron afliep, - hij had nog drie kwartier de tijd - overviel hem met verdubbelde macht het besef, dat hij niemand kende op de nieuwe school. Het was erger dan examen doen’. (De andere school, 63) ‘Een warme vleug van romantisch gevoel doorstroomde hem, tegelijk met het onbeschrijflijk verlichtend besef: niet alléen naar die verdomde school, niet alléen...’ (ibidem, 64)
Het verbeeldingsleven van Willem en Anton leidde op bepaalde momenten tot hun geestelijke afwezigheid te midden van de medeleerlingen: ‘Zeg,
| |
| |
dromer, geef me nou's behoorlijk antwoord!’ dreigde Max Mees, die naast Greet Sombart voor het logementachtig kroegje zat. Binnen smakten meneer Roeer en de zijnen, klokten kogelflesjes. Misschien had Marie hem ook iets gevraagd zonder dat hij het gehoord had, ze was tenminste vuurrood. (Ina, 200) De vermelding van zijn natuurindrukken is bepaald niet indrukwekkend. Van Deyssels buitengewone ontvankelijkheid daarvoor ontbrak hem ten enenmale: ‘Hij lette dan op bloemen, op het blauwe water onder de hoge brug, met windvlaagjes er overheen, en alle andere dingen die hem de laatste tijd meer en meer in beslag gingen nemen: vervloeiend in dagdromen, of uitkristalliserend tot gedichten die Max Mees lelijk vond en niet zelden onbegrijpelijk’. (Ina, 193) Willem let niet op het landschap, hij ondergáát het in al zijn staten en stemmingen.
Zijn verbeelding ontrukt hem de eerste avond in de slaapzaal aan ‘de vijandige nieuwheid’: ‘Zwakjes bielebangde de klok, het licht werd afgedraaid. Tegen de duister-wit wemelende balkenzoldering bleef Willem liggen staren, met afnemende trillingen in het gelaatsvel, zoo met open oogleden heet verbeeldend stukken verleden stads- en huisleven’ (De kl. rep., 50); ‘Eens, toen ze in lang niets gezeid hadden, want er waren van die lange stilten in hun gesprekken, waarin zij allebei stil het gesprokene genoten, en Willem aldoor naar verre boomgebladerten had gekeken, die strak donker groen stonden maar dan in-eens in een stortbad van zacht goud werden gehuld’. (ibidem, 264)
De De kleine republiek bevat zeer geïnspireerde passages, uitingen van een groot kunstenaar, hierin de gelijke van Marcel Proust: ‘Plots was er een beweging in de groen-gouden helling en een klimmende jongen ont-stond bij langzaam deinende aanzwenkinkjes van een mollig donker grijs voor-lijf en grijs-gouden schouders onder een gezicht, roodjes in zijn schaduwdonkerte, met donkere blauwe zacht-uit-schijnende oogen, en donker-bruin, traag en sluik krullend haar om het hoofd met een geel en zwart strooyen hoed naar over het achterhoofd geschoven. Hij bewoog aan, zachtjes, gaande in Willems blik, naderend Willem, donker, veel, en als vreemd hem bekend. De jongen lachte tegen die daar in de zon, met een mond van groote witte tanden midden tusschen lippen als gemaakt van stuk gedrukte frambozen. En hij stond even stil in de wijde nis van den groen-gouden dag’. (De kl. rep., 329) ‘Hij had niet meer naar den jongen, die de berghelling was opgekomen, gekeken, uit een vrees, dat die jongen zou vinden, dat hij hem aankeek, as-i't es zag. Hij zat maar te kijken neêr naar zijn handen met de sigaar en het glas, niets hoorend naast, boven en achter hem, alleen hoorend het spreken van Waayman en Opmeer, zonder te verstaan wat zij zegden, niets denkend, maar zich voelend zweten over het heele lijf’. (ibidem, 331) ‘Toen draaide zijn hoofd naar ver-op-zij, en naar-achter met de plooyende krinkelende hals, als om iets nieuws en aardigs te zien. En hij was verwonderd over de groote massaas lage lijven, neêrge- | |
| |
hurkt over de boschvloer. Hij herkende de ruggen en de hoofden niet erg. Zij hadden een vreemdheid en een rust gekregen als van beelden. Toen zag hij naast het bosch de volle storting van de lichtruimte, dat een schrik in hem afkaatste’. (ibidem, 331) ‘Toen begon hij weer te letten op Waayman en Opmeer, ze
aanziende met een verwondering, dat zij nog al tijd over den sigarenkoker spraken. Want hij was de tijd kwijt geweest en dacht dat 't al lang geleden was dat hij er met hen over gesproken had’. (ibidem, 331) ‘Meneer Meerel stootte een groote zucht los en praatte toen weer door met meneer Tiessen, zwaar-zacht, als zoetjes diep-weg gepompt water. Willem zat schuin-heen te kijken naar Arthuur, weg in de aanschouwing, met een gezicht dat om zich zelf niet dacht, als ging zijn denken over in het huilende nieuwe vriendje’. (ibidem, 239)
Iets van zijn kunstenaarsbestemming en de sluimerende eerzucht bewondering af te dwingen gaat dagen bij zijn declamatiesucces. (ibidem, 278): ‘ze lachten in de zaal, in een wijden opdruischenden rond-lach. Hij was gelukkig. Zij lachten hem niet uit, maar ze lachten om hem, om dat hij aardig had gedaan. Zij lachten om den kleine, den leelijke, den bleeke, den gesarde. Hij beminde zich in die overwinning en ging rustig voort met lossere keel’. ‘Sinds dien Zondag was't een feit, een begin van roem-opspraak in zijn leven. De jongens spraken er over, dat hij zoo aardig deklameeren kon. Groote jongens, die hem voor-bij kwamen, die anders nooit over hem dachten, keken hem aan met een blik, die zich plotseling van dien kleinen jongen iets herinnerde: jij kan zoo mooi deklameeren, hè? zeën ze dan. En sinds dien deklamatie-middag voelde Willem het bij vlagen als hij alleen was: die aardig-vindende lach, van al die kijkende jongens, dat soort plezier voor hem, dat was een voldoening van de ongeweten behoeften, die hij met zoo'n beangstigende kracht in zijn wezen merkte opleven’. (De kl. rep., 278)
‘Hij wist niet, wat-i eigenlijk wilde, maar hij wenschte, dat zij naar hem kijken zouden met hun hoofden, allemaal, filosofen, groote hollanders, kleine limburgers, dat zij van hem spreken zouden met hun monden, zijn naam klankend tusschen hun lippen-bewegen, het gaan van zijn lijf naast hen hevige blikken ontstekend in hun oogen’. (ibidem, 311)
Wat Anton en Willem ten diepste onderscheidde van de velen, was wat Stefan George uitdrukte in: ‘und dass ihr niemals zu versöhnen wüsstet den kuss im traum empfangen und den wahren’. (Das jahr der reele, 43) (De kl. rep., 335): ‘O, hij voelde wel hoe verliefd of-i op t'r was. Dan dacht-i: zoû ik nu erg graag bij haar zijn, bij voorbeeld morgen op-reis gaan en dan bij haar zijn. Nee, dat verlangde hij niet zoo bizonder graag. Het was of zij onstoffelijk hier tegenwoordig was, of't em genoeg was zich haar te kunnen verbeelden’. Het thema van de almacht der verbeelding, uitgewerkt door Vestdijk in zijn Terug tot Ina Damman. Beter dan in Ina vat Vestdijk dit samen in De andere school, de school in een andere stad, waarheen Anton Ina was ontvlucht, maar waar hij tenslotte, de liefde van Marie ten spijt, ervoer,
| |
| |
dat er maar één Ina Damman was, aan wie hij zich gebonden wist, voor altijd: ‘Met een deel van haar wezen had het Ina Damman eenvoudig gespeten, toen hij het uitmaakte, op zijn nogal snijdend correcte manier, - daarvan was hij zeker, net zo goed als hij er zeker van was, dat ze vijf minuten later, in de trein, zich de koning te rijk had gevoeld. Maar dat was ook de minuut op het Werfplein niet meer.
Dat was niet meer het witte gezicht onder een lantaren, een donkere weg aan weerskanten. Dat was een ander stuk tijd, waarmee hij, welbeschouwd, niets te maken had. Eenmaal in de trein, - en soms zag hij haar zitten, in een hoek van de coupé gedoken, wat klein, wat verlaten, met haar witte gezichtje, - was ze al weer vergeten wat het betekent afscheid van iemand te nemen, zelfs wanneer men van dit afscheid ten zeerste profiteert. Maar dit afscheid zelf, de enkele seconden die eraan vooraf waren gegaan, dat was het smetteloze éenzijn geweest met Ina Damman, waarop hij terug kon zien als op een geborgen schat, - een ding in de tijd, geen tijdstroom meer, geen aaneenschakeling van seconden, maar seconden in een hechte krans gewonden, als een trouwring. Aan dit éen zijn zou zelfs Ina Damman niets meer kunnen veranderen, evenmin als aan het onloochenbare feit, dat hun harten tegelijk klopten, met alleen maar wat straten ertussen, wat modderige wegen. Hoe machtig ze ook was, zo ver strekte haar macht niet’. (183-84)
De laatste, weinig bevredigende, alinea van Kind tussen vier vrouwen maakt verbaal en syntactisch de indruk gebaseerd te zijn op een herinnering aan een passage uit Van Deyssels La Terre-ontboezeming. In beide teksten wordt namelijk hetzelfde woord (hoog) predicatief-attributief verbonden met een werkwoord van beweging (zelfs hetzelfde werkwoord: lopen), een voorbeeld van impressionistische syntaxis:
‘Het hekje sloeg open, en weer dicht; het kiezel knarste. Hoog liep hij, hoog door de lucht, in een koele avondwind. Maar zijn voeten raakten zwaar de aarde. Zwaar - als wat?... Trouw. Onwankelbaar trouw aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten’. De vergelijkbare passus bij Van Deyssel (Verz. opst. I1, 138) luidt: ‘Hoog loopt Jean over den akker, hoog en zwart tegen het grijze luchtlicht...’
De omwerking van het slot van Kind aan het einde van Ina is evenmin bevredigend: ‘Na het hekje geopend te hebben, had hij nog een zestal schreden voor zich door het tuintje, waar de avondwind zo ver mogelijk, zo hoog mogelijk met hem meewoei om zijn voorhoofd te koelen. Maar zijn voeten raakten zwaar de aarde, zwaar en knarsend op het kiezel alsof zij het alleen hadden te bepalen hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren, had, - aan iets dat hij nooit had bezeten’.
| |
| |
| |
IV
Aan het proza van Kind tussen vier vrouwen, Terug tot Ina Damman en De andere school laten zich drie bestanddelen onderscheiden: 1 ouderwetse wendingen van vóór 1880; 2 stijlvormen van Tachtig; 3 stijlvormen van na Tachtig, min of meer expressionistische.
De ouderwetse tournures, herinnerend aan het taalgebruik van Hildebrand, Potgieter en Bosboom-Toussaint, werden door de Tachtigers verworpen. Men constateert die dus met verbazing in Terug tot Ina Damman (1934) en De andere school (1948).
Er is hier bijv. herhaaldelijk sprake van een innerlijke stem: ‘Het was geen lief meisje’, fluisterde een vage stem.’ (Kind, 414) ‘Het was geen lief meisje’, fluisterde een stem in hem’. (Ina, 77) ‘Een stem zei hem, dat het niet kon. Die stem had hij gemakkelijk het zwijgen kunnen opleggen!’ (De andere school, 15) Men vindt zoiets overigens ook bij James Joyce: ‘Nothing moved him or spoke to him from the real world unless he heard in it an echo of the infuriated cries within him’. (A Portrait of the Artist as a Young Man - Penguin Modern Classics, 92)
Zeer ouderwets werken uitdrukkingen als: ‘een goed opmerker zou...’; ‘wie goed oplette’ enz.: ‘Hij zuchtte en blies, maar een goed opmerker zou nu een hulpeloos-schichtige trek over zijn gezicht hebben zien glijden...’ (Kind, 539)
‘Groetende Lahringers, voorbij het hek, konden weinig vermoeden welke ouderraad hier gevraagd werd en gegeven’. (De andere school, 154) Tegenover de gecursiveerde verouderde uitdrukking staat hier de bepaling ‘voorbij het hek’, die in gangbaar Nederlands een werkwoord van beweging (lopend) vereist en daarzonder een (gemankeerde) Tachtiger-constructie is. En dat nog in 1949! Mijns inziens een duidelijk bewijs, dat het proza van Tachtig op Vestdijk diep had ingewerkt.
‘tegenover Ina Damman scheen hij plotseling met verlamming of zwakzinnigheid geslagen te zijn, iets wat Anton op zichzelf niet zou hebben verbaasd, ware het niet, dat hij de onoprechtheid doorzag van deze schroom’. (De andere school, 194) ‘over wier tanige gezichtshuid weinig goeds te berichten zou zijn, ware het niet dat daarin de dolste ogen blonken die zich denken lieten’, (ibidem, 32) Weer een ander antiek tintje brengt een bepaald gebruik van ‘dezelfde, diezelfde’ aan: ‘Een rustige glimlach gleed over zijn gezicht, dezelfde glimlach als toen hij de oorsprong van het reigervers had ontdekt’. (ibidem, 196) ‘Bulderen daarentegen deed men om de dikke meneer Roemer, toen diezelfde Anton Wachter (...) (ibidem, 13) We horen hierbij de genoegelijke gezellige, geen haast kennende stijl van Hildebrands ‘Avondje’: ‘Het is nog doodstil in de tuinkamer; ‘diezelfde tuinkamer’
| |
| |
zou een redenaar zeggen, ‘die zoo aanstonds weergalmen zal van het luidruchtig gesnap eener vroolijke menigte’!
Veel talrijker zijn natuurlijk in deze drie boeken de aan Tachtig en in het bizonder aan Van Deyssel ontkende woorden en stijlvormen. We denken hierbij aan zelfgemaakte woorden; zinnen zonder persoonsvorm (nominale zinnen); onpersoonlijke constructies; individuele syntaxis. Andere fin de siècle-vormen zijn het als bepaling van gesteldheid fungerende kleuradjectief en het hoogst persoonlijke metaforische adjectief (épithète rare).
Concrete sporen van Van Deyssellectuur verschaft ook Vestdijks woordenschat. In mijn artikel ‘Verwoorden’ (NTg 1978, p. 223) heb ik, naar ik hoop, aannemelijk gemaakt, dat Van Deyssel onze taal met dit nu veel gebruikte woord heeft verrijkt. Ik acht hem ook de schepper van de eveneens bij Vestdijk voorkomende woorden ‘vertastbaren’ en ‘veralgemenen’, en voeg daar nog aan toe ‘verklanken’ (Verz. opst. I, 129) -Vestdijk (Kind, 341 en 348) - en ‘verlangzamen’; dit laatste woord figureert in Thijms (A.J.'s) biografie J. A. Alberdingk Thijm (1893), 22 en in Kind, 494.
Ook in Vestdijks minst oorspronkelijke proza (dat van Kind) zijn de neologismen niet talrijk, toch ontbreken ze zelfs in De andere school nog niet: ‘Vlak achter hem, voor het raam, stekelden de cactussen hun woordloze intriges’. (154) De transitivering van dit werkwoord verleent het nog een feller Tachtigaccent. Dit woordgebruik is in scherp contrast met het ouderwets-conventionele van tentoonspreidde, dat Van Deyssel verfoeid zou hebben, in: ‘Omdat Heringa en juffrouw Welte in een dromerige beschouwing verzonken schenen van het imponerende dat Gerard Decker onder de schelle val van het elektrisch licht tentoonspreidde’. (De andere school, 138)
Verreweg de meeste nominale zinnen vindt men in Kind tussen vier vrouwen, ze missen echter het effect dat ze bij Van Deyssel kunnen hebben: ‘Sierlijk in haar bewegingen, - en het donkere haar boven de matte gezichtskleur gaf een aardige tegenstelling. Daarin dan (bij Van Deyssel volstrekt ondenkbaar!) lichtblauwe ogen, verrassend van kleur. Iets uitstekende jukbeenderen. Een rond glad gezichtje, dat ook best lachen kon, maar tegelijk zo koel, zo onbewogen, dat haar jeugd alleen af te lezen viel (ouderwets) aan haar figuur, haar frisheid, haar kleren, - niet aan de uitdrukking, die dat gezicht droeg’. (ouderwets) (Kind, 410) Vestdijks nominale zinnen gaan zelden verder dan de zakelijke telegramstijl. Die van Van Deyssel zijn veel effectiever, bezitten een plastiek, die finite zinnen niet altijd eigen is.: ‘De poorten door, voor en langs een beboomd grasperk rechts, links een lang lang grijs gebouw met van-boven-ovale kerkvensters maar vóor hen, achter het grasperk overal en meer rechts en veel meer links de kletterend wittig doorvensterde zwaar en hard opmurende gebouwen, rechts nieuwer en grijsrood, links ouder en stil donker paarschig, samenhuizend aan de kerkgevel in 't midden, versleten gelapt oud-grijs óp naar den
| |
| |
water-rooyen Oktoberhemel met den zwart gespitsten toren, oud flets groen doordeurd boven op de doorgrasd-bestraatsteende rondstoep’. (De kl. rep., 8) In deze passus zijn ook de bijzinnen persoonsvormloos. De beschrijving is van een monumentaliteit, adaequaat aan die der gebouwen.
Substantivering van het werkwoord, zo gewoon omstreeks 1880, is bij Vestdijk amper te vinden.: ‘Stemmen, dreunen, gezang, het slaan van een stok’. (Kind, 7) ‘Vloeken, en een achternagesmeten lat, die even zijn rechterkuit schampte’. (Kind, 503) In Terug tot Ina Damman (47) wordt de voorafgaande nominale zin weggewerkt: ‘Een lat, die hem achterna gesmeten werd, schampte zijn rechter kuit’.
Onpersoonlijke constructies zijn bij Vestdijk niet talrijk. Het is kenmerkend voor dit wat onvoldragen boek, dat Kind begint met deze constructie: ‘Over het kleine stadje vliegt het in warrelende vlokken’. (Ina, 99): ‘Het juichte in hem, maar toen voegde ze er aan toe: ‘(ibidem, 67): ‘De juffrouw heeft niet zo'n prettige stem, zeurde het in hem...’.
Zeer duidelijk is Van Deyssel aanwezig in op een bepaalde wijze gebruikte locale bepalingen. Die functie doet zich voor in het volgende citaat (De andere school, 73): ‘Siebe van Schagen, een jongen met koele, opmerkzame ogen onder een ruim denkersvoorhoofd,...’ De bepaling met ‘onder’ staat in zinrijk verband met ‘koele, opmerkzame ogen’, ‘onder’ verbindt twee woordgroepen semantisch tot een visuele eenheid. Van Deyssel omschrijft de artistieke doelstelling als volgt: ‘Zeg in zoo weinig mogelijk woorden, bijna-woorden of woordingen, wat gij ziet, maar zoo, dat ik dat alles zoo-tegelijk mogelijk zie-voel, zoo vooral, dat ik de éenheid, de samen-éen-gezichtswezen-zijndheid, van de lucht met het andere dadelijk zie, (...), en ge hebt gegeven wat ik hier nu een ensemble noem.’ (Verz. opst. I1, 229) In de volgende passage uit De andere school lijkt deze stijlvorm mij niet gewettigd door de onmiskenbare functie: ‘en even later stonden ze, na enig gewankel en geschuifel, in een eindeloze zoen de Weulnerdammer h.b.s. uit te dagen, van negen voor negen tot zes voor negen, vlak boven hun twee tassen’. Hoe dit zij, Van Deyssels doelstelling is hier ook die van Vestdijk. Stellig fungeren doen de locale bepalingen in ‘een laag voorhoofd boven saamgegroeide wenkbrauwen’ (Ina, 30) en ‘ineens werden de domme slaperige ogen scherp en stekend boven een bittere grimlach’ (ibidem, 49). Verdubbeld wordt de bepaling, ook weer in navolging van Van Deyssel, in: ‘En uit die beschermende domeinen (...) keek ze terug, boven de glimlach uit, onder de bijna zwarte haren en het witte mutsje’. (Kind, 435) De bepalingenreeks kan bij Van Deyssel soms zo lang
worden, dat het stilisticum ad absurdum gevoerd wordt. Thijm werkt echter met deze stijlvorm ook op een voor Vestdijk ontoegankelijk niveau: ‘Willem kreeg erge dorst, maar hij had geen water. Een schroeverig en hakerig gevoel in de keel, sliep hij in, om zijn open mond, bruine chocoladevlekjes aan de vingers en lakens’. (De kl. rep., 51) Een op het eerste gezicht
| |
| |
vreemde toepassing, maar die het slapend gezicht samenvattend evoceert als alleen een begenadigd schilder met de pen vermag. De geschreven beeltenis deed een prachtige tekening voor mij opdoemen van een slapend kind van Wilhelm Busch. ‘Toen besloten hebbend, pakte hij Kramer aan den rechter elleboog, en, om zijn gewichtige oogen heen naar op-zij wenkend met het hoofd, nam hij hem appart’. (ibidem, 100) Een geestige, rake schets in de trant van Frans Hals, over wie Thijm later zo voortreffelijk zou schrijven, in Werk der laatste jaren: ‘De jongens glim-lachten rond-om het kauwen en keken met glim-schalke oogen van gniepig en stiekem mekaâr aan’. (ibidem, 313)
Zeer persoonlijk is de gebruikswijze van een locale in-bepaling: ‘en hij was een boer-keizer, een wolf-god in het zwaar-donker gelaat’. (ibidem, 13) De boersheid, de keizerlijkheid en het wolf-achtige (v.h. gebit) zijn gelocaliseerd in het gelaat, maar die interpretatie is ontoereikend voor de volgende zin: ‘De direkteur was zoo vriendelijk in het rechte zwarte lijf’. (Ibidem, 45) De in-bepaling suggereert de onafscheidelijkheid van de beminnelijkheid en die zwarte rechte gestalte.
Een ander stijlmiddel, noch vóór, noch na Tachtig in zwang, is het kleuraanduidend adjectief, fungerend als bepaling van gesteldheid. Zeer mooi is Gorters toepassing in Mei: ‘Blauw dreef de zee...’ Van Deyssel (De kl. rep., 93): ‘De lampepiet liep snel groen-blauw, een gang van schril kleur aan de witte muren,’ Vestdijk (Kind, 544): ‘maar Marie bleef rood voor zich uitkijken en zei niets’. (Ina, 190): ‘Ze had lichtblond haar dat een beetje vettig glansde en daaronder straalde ze hem dan tegemoet, rood, gemeenzaam, zenuwachtig, met stralend blauwe ogen die iets te duidelijk waren’.
Tenslotte behoren ook de épithètes rares, de uiterst persoonlijke, metaforische adjectieven, uitsluitend tot de eind-vorige, begin-deze eeuw. Grootmeesters op dit instrument waren Jules en Edmond de Goncourt, Van Deyssel en Proust. Van Deyssel (Gedenkschriften (1924), 18): ‘Het is een tintelend en sidderend probleem’. Hierop zal wel teruggaan: ‘Bij elke stap vermeerderden zich angst en beklemming, door zijn gehele lichaam heen, een ondraaglijk, sidderend ongeduld.’ (Kind, 431) Ook de plaats Ina, 30: ‘het dunne glimlachje, stoffig, sereen van meneer Greve’ lijkt door Van Deyssel ingegeven: ‘Hij glimlachte smal, en was zoo als in de ochtend, zonder etensglans op zijn gezicht’. (De kl. rep., 55)
Nog in De andere school is Vestdijk onder de bekoring van dit aristocratisch stilisticum, bijv. op de pagina's 72 en 83: ‘Hij sprak met een schorre, tochtige stem, de stem van een volbloedige snoever’. ‘maar dit professorale laisser-aller ging gepaard met doezelige onhandigheid in het vermenigvuldigen van de eenvoudigste getallen’.
Natuurlijk bediende Vestdijk zich ook van latere stijlvormen, die op weg waren naar het expressionisme: ‘Boomgroepen namen avontuurlijke aanloopjes
| |
| |
voor een bos, aarzelden nog te veel, sprongen weer angstig opzij, niet berekend voor die taak’. (Kind, 459) ‘Bomen waren er niet meer, behalve op de Driehuizerweg, waar ze een estafetteloop volvoerden, terug naar Weulnerdam, zo gehaast alsof daar poorten gesloten zouden worden met het ondergaan der zon. ‘Het slot van de laatste zin openbaart ons, dat Vestdijk naast zijn verlorenheid in A la recherche du temps perdu zich nog verpoosde met de Camera, zoals ook aan het licht komt in de zin: ‘Jan Breedevoort liet dit in het midden door met grote aandacht sigaretteas van zijn mouw te blazen, en achter de theemuts weg te duiken, toen hij merkte, dat Antons ogen op hem gevestigd waren’. We zullen toch wel mogen aannemen, dat hier een echo gehoord wordt van: ‘dan weder blies hij, volmaakt in de houding van iemand die volstrekt niets anders te doen heeft, de sigaarasch van zijn knie,’ een citaat uit Hildebrands verhaal over de kwelgeest Nurks.
Dat die onrustige bomen werkelijk bestonden in Vestdijks visie kan ik niet geloven, dit is imitatie van Proust, van zoiets als: ‘Ils (les boutons d'or) étaient fort nombreux à cet endroit qu'ils avaient choisi pour leurs jeux sur l'herbe, isolés, par troupes, jaunes comme un jaune d'oeuf, (...)’ ‘la vue d'un seul coquelicot hissant au bout de son cordage et faisant cingler au vent sa flamme rouge, au-dessus de sa bouée grasseuse et noire, me faisait battre le coeur’. Beide citaten zijn ontleend aan Marcel Proust: Du côté de chez Swann (Le livre de poche - Gallimard), 201 en 166.
De eigen stijl van Vestdijk, die zich voornamelijk manifesteert in De andere school is bondig, zakelijk en intellectualistisch en schuwt het conventionele niet: ‘In zijn klas zat een zware boerenjongen, genaamd Stavinga, die als uithangbord of fabrieksmerk van de school dienst had kunnen doen’. (De andere school, 79) Die vergelijkingen zijn niet alleen ver beneden het voor Couperus en Van Deyssel stilistisch aanvaardbare, maar toch ook voor Bordewijk, aan wie Vestdijk nog het meest verwant was, maar wiens stijlniveau hij niet haalde.
‘Gevonden hadden zij elkaar als chloor en waterstof, als kracht en massa, als groen en rood, als werkgever en werknemer, als leenheer en leenman, als onderwerp en gezegde. Zij waren op elkaar toegevlogen met de kracht van een elektrische ontlading’. (ibidem, 151) ‘een vrouw met al wat levenservaring en enkele deuken in de ziel, die zij er zelf met vaste hand zo goed en zo kwaad als het gaat heeft uitgeklopt’. (ibidem, 118)
Het verdienstelijke van zijn stijl zit vaak in een nauwelijks de aandacht trekkend oorspronkelijk gebruik van een enkel woord: ‘Ja, dat schijnt zo’, zei Anton gemelijk, maar met een voortsmeulende oplettendheid, onder de roezige gedachtensprongen door’. (ibidem, 179)
‘Snel ontlook zij tot mededeelzaamheid. De stekels en pennen gingen neer, de egel werd een snappend vogeltje, het keeltje vol trillende geheimpjes, die het zo spoedig mogelijk kwijt wilde; zij lachte, hartelijk en gevleid, en toonde haar meisjeskeel’. (ibidem, 122) Dit hele zinsverband is
| |
| |
trouwens mooi en poëtischer dan zijn romanproza meestal is. ‘Daarbij was zijn voornaamste argument voor Ina Dammans nu reeds twee jaar lang overwinterende genegenheid een al of niet vermeend verbod van haar vader’; (ibidem, 182) ‘Was jij er dan in geslaagd?’ vroeg Anton, zich met de blik een weg banend tussen de dansenden door, ‘waar is Jan? (ibidem, 195) Een voor Vestdijk onvoorstelbare fel expressionistische passage is de volgende, die weliswaar een voor Anton schokkend evenement verbeeldt: ‘De foto sprong hem in het gezicht met een ongehoorde opdringerigheid. De foto rekte zich uit, zwol op tot een klein heelal van koppen, hiërarchisch opgestapeld volgens klassen, rangen, standen, leeftijden, als een foto van engelkoren in de hemel, of van erge en minder erge zondaars in de hel, als het schilderij van een krankzinnig geworden Bartholomeus van der Helst, die zijn schutters of regenten alleen nog maar als vlegels, snotneuzen en schoolvossen zou hebben geportretteerd’. (ibidem, 106)
Zeer ongewoon voor Vestdijk is voorts de lyrische, expressionistisch personifiërende zin: ‘Het was een zoele, toch luchtige augustusmiddag, een middag, die zich bedenkt en naar het najaar wil en zich al wat haast’. (ibidem, 154) Schemert Rilke hier door?
Allerminst lyrisch is het notarieel prozaïsche voorzetsel ‘ten overstaan van’ en dat in een liefdesscène: ‘Hierna werd hij wat toeschietelijker, en ten overstaan van een slecht belicht parkbankje, door milde heesters overruist, (...) verzoenden (...) zij zich weer’. (ibidem, 142) Abstract is de stelwijze in ‘Even ontmoetten zijn ogen Antons fronsblik. In de lucht tussen hen schetste zich de woordeloze figuur van ‘Kun jij je vriendinnetje niet even gauw kalmeren’? ‘(ibidem, 211) Verder in: ‘het licht van buiten, spaarzaam op deze bedekte dag, bleef in de witte vitrages hangen en bracht weinig terecht van de merendeels donkere schilderijen en ingelijste gravures’. (ibidem, 221) Het gallicisme ‘zijne jammerlijke verslaving door de Lahringer straten voortsleepte’ zal wel op lectuur van De Goncourt of Proust berusten. (ibidem, 213)
De stijl van De andere school is exact, voortvarend en soepel en maakt de beschrijving doorgaans volkomen ondergeschikt aan de verteltrant. Dat dit principieel een vooruitgang zou zijn, kan ik niet geloven, Menno ter Braak ten spijt. Zo'n vlotte beschrijving loopt bij Vestdijk het gevaar te glad en machinaal en ietwat zielloos te worden: ‘Nog voor zij op het kleine perron verdwenen was, vertoonde zich een lange gedaante in de deuropening, en Gerard Becker hees zich naar boven, de strohoed scheef, een smeulend eindje sigaret tussen de lippen. Hij vlijde zijn tas in het net, vouwde zijn beige overjas op, ontvouwde hem weer, en hing hem op aan een koperen knopje bij het raam. Voor zijn strohoed zocht hij een derde plaats, aarzelend zweefde zijn arm langs de netten, eindelijk smeet hij twee, drie tassen op elkaar en vlijde de hoed neer’. (ibidem, 76) Is hier ook een vleugje van ‘de charmante’ binnengeslopen? Veel beter dan deze virtuositeit acht
| |
| |
ik de volgende beschrijving: ‘Zijn gezicht stond peinzend, iets bedrukt zelfs. Scherpe rimpels sneden door zijn voorhoofd, rimpels vol inzicht, vol verstandhouding, - verstandhouding met zichzelf. Rimpels, waar men als deelgenoot, zelfs als medeplichtige, onherroepelijk buitenstond. En Anton merkte wel hoe hij botste op die rimpels, merkte wel hoe er iets veranderd was in dat gezicht, al van maanden her, - zonder er zich rekenschap van te geven, dat het geen jongen meer was die naast hem stond, maar een jongeman’. (ibidem, 199) Goed is ook: ‘de een in zwierig zomerkostuum gestoken, gedekt door een onbeschaamde strohoed, drentelend, ritmisch wiegend, met de punt van zijn wandelstok de openingen tussen de gele klinkertjes uitpuilend, - de ander zeer gemakkelijk voortslenterend, het blauw, zeemansachtig zomerjasje open, het hoofd wat in de schouder, achteloos lollig, nadenkend en vadsig, - het beeld van welgesteld eigenaar van een plezierjacht, die in een havenplaats met zijn schipper aan land is gegaan’. (ibidem, 150)
Ik meen hiermee te hebben aangetoond, dat Vestdijks Ina-romans veel te danken hebben aan De kleine republiek. Dat zou dan meteen het eerherstel kunnen inluiden van de vrijwel vergeten roman, die mij mezelf altijd weer doet afvragen, wat nu het grootste wonder is: dat een elf-, twaalfjarige jongen over de vermogens beschikte, zúlke diepe indrukken te ontvangen en vast te houden, òf dat hij als Van Deyssel twaalf jaar later bij machte bleek, de integrale wederopstanding van die schoolwereld te realiseren.
| |
Geciteerde literatuur:
L. van Deyssel, Verzamelde opstellen, deel I1 (1894) |
Idem, De kleine republiek, 2e druk (z.j.) |
S. Vestdijk, Gestalten tegenover mij. (1961) |
Idem, Terug tot Ina Damman, 11e druk (1949) |
Idem, De andere school (1948) |
Idem, Kind tussen vier vrouwen (1972) |
James Joyce, A Portrait of the Artist as a Young Man, Penguin Modern Classics (1971) |
F. JANSONIUS
|
|