| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J. Reynaert, Catalogus van de Middelnederlandse handschriften in de bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent. Dl. I: De handschriften verworven vóór 1952 (Rijksuniversiteit te Gent, Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wasbegeerte, 171e aflevering). Gent, 1984, 156 p.
Wanneer een Belgische universiteitsbibliotheek beslist haar handschriftenbezit in een gedrukte wetenschappelijke catalogus te ontsluiten, is dat een belangrijke gebeurtenis. Zo dateert de catalogus van de hss. in het bezit van de Luikse U.B. van 1875. Van het eeuwenoude handschriftenbezit van de U.B. te Leuven vóór 1914 verscheen nooit een catalogus in druk en die van de collectie tussen 1919-1940 lag klaar ter uitgave in de reeks Catalogue genéral des manuscrits des bibliothèques de Belgique, toen hij in de nacht van 16 mei 1940 - samen met de beschreven hss. - in de vlammen opging. Vóór het verschijnen van het werk van J. Reynaert moest men zich voor de Gentse collectie behelpen met de catalogus van J. de Saint-Genois uit de jaren 1849-1852. Ware het niet dat de informatica ons van voorspellingen over de toekomstige ontwikkelingen weerhoudt, dan zou het ons heel onwaarschijnlijk lijken dat Reynaerts catalogus vóór het eind van de 21ste eeuw door een andere zou afgelost worden. Dat de uitgave van een handschriftencatalogus een belangrijke gebeurtenis is, bewijst ook de materiële vormgeving door de drukkerij Universa te Wetteren. Het is een heel fraai boek, technisch zeer verzorgd en zelfs met rijkelijk wit, gedrukt op 600 genummerde exemplaren.
De beschrijvingen van de handschriften zijn verzorgd, overzichtelijk en volgens een vast schema. Omdat dit werk het eerste deel is van een geplande reeks van Gentse catalogi, acht ik het nuttig een aantal principiële bezwaren te formuleren, die in de volgende delen desgevallend kunnen verholpen worden. Ze hebben betrekking op de keuze van incipits en explicits, de structuur van sommige handschriften, de behandeling van hss. met Mnl. en Lat. teksten en de registers.
| |
1. Incipits en explicits
Reynaerts keuze van incipits en explicits heeft me nog al eens ontgoocheld. Hij deelt in de inleiding (p. 11) mee dat hij enerzijds streefde naar volledigheid ‘en dus ook de teksten van zeer geringe omvang of van schijnbaar ondergeschikt belang niet over het hoofd [heeft] gezien’, maar anderzijds bij de gebeden de explicits heeft weggelaten, omdat ‘deze
| |
| |
explicits vaak uit gestereotypeerde formules bestaan, die het gebed in kwestie niet karakteriseren’. Maar incipit en explicit hebben in een codicologische beschrijving niet zozeer een karakteriserende dan wel een identificerende functie: welke tekst, welke vertaling, het volledige werk of een fragment, welk dialect? Met dat principe voor ogen geeft Reynaert soms te weinig en soms teveel.
Eerst het teveel. Drie handschriften bevatten een kalender (nr. 198, 205, 209). Maar wat kan de lezer aanvangen met een incipit als: Louwe heeft daghen .xxxi. / De mane heefter .xxx. / iij A Jaers dach / b Octaue sunte steuens (p. 33). Door een grondig onderzoek van een kalender slaagt men er soms in een handschrift te dateren en/of te lokaliseren, maar dat is onmogelijk met de vermeldingen van 1 en 2 januari. Waar Reynaert schrijft (p. 32) dat ‘Het handschrift blijkt afkomstig te zijn uit het Brigittinessenklooster te Dendermonde’, zou het mogelijk zijn dat die toeschrijving steun vindt in de kalender. Waarom verwerkt Reynaert in zijn beschrijving niet de uitkomsten van het onderzoek door W. de Vreese en E. Gailliard, die toch twee van de drie kalenders al uitgaven? En waarom wordt alleen voor de derde kalender (p. 71) ook het explicit gegeven, waarbij - terloops opgemerkt - de zondagsletters f, g en A typografisch onder elkaar hoorden te staan.
Ook incipits en explicits van in de handschriften opgenomen inhoudstafels (p. 16, 22, 117, 134) en van teksten over de berekeningswijze van de Paasdag (p. 33, 71) kan ik gerust missen... op voorwaarde dat de beschrijver die tafels vermeldt en ze zelf eens met de feitelijke inhoud van de codex confronteert en dan desgevallend afwijkingen signaleert. Voor hs. 529 geeft Reynaert incipit en explicit van de tafele van den boucke (p. 117); een codex met Mnl. heiligenlevens uit de Legenda aurea en andere in de vertaling van Olivier de Langhe. Uit de tafele kan ik afleiden dat het hs. 80 heiligenlevens zou moeten bevatten (Van den sevene Machabeuse is het eerste, van lente pharaelden het 80ste). Bij de opgave van de verschillende teksten zie ik: van sente baven lxxv op fol.413vb-fo1.428va; dan volgt van sente lieuine lxxvij (waar is 76?) op fol.428vb-fol.439vb, van sente macharise lxxvij (fol.439vb-fol.450ra), vervolgens van sente landraden lxxx (waar is 79?) op fol.462vb-fol.467vb (wat staat op fol.450rb-fol.462va?) en tenslotte van sente pharaelden lxxxj. Indien Reynaert de tafel zelf had gecontroleerd, zou hij primo vastgesteld hebben dat de nummering van de heiligenlevens verspringt van 75 op 77 en secundo zijn eigen misslag gecorrigeerd hebben, want op fol.450-fol.462 staat van sente landolve lxxix. Moet zo een verspringing van 75 op 77 gesignaleerd worden? Ja, en zo mogelijk ook geïnterpreteerd, want ze kan ons iets leren over de werkwijze van en samenwerking tussen kopiist en rubricator. In zijn beschrijving stipt Reynaert immers aan dat ‘Als aanwijzing voor de rubricator (...) meestal heel klein in de ondermarge het kapittelnummer van de in te vullen titel’ staat (p. 116).
| |
| |
Bovendien is er ook ‘geknoeid’ met het eerste katern, waarin de tafel voorkomt.
Wat Reynaert te weinig biedt, hangt samen met het feit dat hij wel registreert, maar onvoldoende interpreteert. Handschrift 16 is het eerste deel van de Bijbel van 1360. Reynaert geeft het incipit en explicit van die tekst, maar wat stellen beide praktisch voor? Het begin van de proloog van de bijbelvertaler van 1360 op de Pentateuch en het colofon van die vertaler, zodat de lezer over geen enkel incipit of explicit van zelfs maar één bijbelboek beschikt. Die 10 regels voor een bijbelhandschrift met meer dan 10 boeken staan toch wel in schril contrast tot de bijna 80 incipits van gebeden in hs. 208 en tot de 11 regels van een Mnl. raadsel op p. 113! Ook voor De Destructie van Jerusalem (p. 134) is het incipit het begin van de proloog, maar het explicit is nu het colofon van de kopiist.
Reynaert heeft zich voor de literatuur over de handschriften en teksten beperkingen opgelegd, die hij niet in de inleiding meedeelt. Onder de rubriek literatuur van zijn beschrijving vermeldt hij die auteurs die over het Gentse hs. geschreven hebben; onder de rubriek inhoud signaleert hij wel auteurs die parallelle hss. meedeelden, maar niet de tekstedities, tenzij ze naar het Gentse hs. gebeurden. Toch had Reynaert af en toe baat gehad bij een raadplegen van en vergelijken met die tekstuitgaven. Waarschijnlijk had hij dan zelf zijn keuze van incipits en explicits aangepast. In de bewaarde exemplaren van de Bijbel van 1360-61 ontbreekt de souter of psalmvertaling, zoals ook in de Delftse Bijbel van 1477. In zijn uitgave van het tweede stuk van de Bijbel van 1360-61 nam C.C. de Bruin de psalmvertaling uit hs. Brussel, K.B. 21.625 op, want door vertaaltechniek en copia verborum ‘komt zij het werk van de vertaler van 1360 zo nabij dat men geneigd zou zijn haar op zijn rekening te stellen’. De vertaling in het Brusselse hs. heeft geen proloog. Nu vind ik bij Reynaert (p. 135, hs. 632) een soutervertaling naar de Bijbelvertaler van 1360 mèt proloog. In een voetnoot verwijst hij wel naar J. Paquay (1933) en C.C. de Bruin (1940), maar niet naar De Bruins editie van 1978. Omdat Reynaert alleen het begin van de proloog als incipit verkiest en niet ook de beginverzen van de eerste psalm, is elke vergelijking met De Bruins tekstuitgave onmogelijk. Dat geldt ook voor het explicit: Dit is dan Kersten geloue ende is dat sake dat een ygelic dit niet truwelic ende vastelic en ghelouet soe en mach hi niet behouden wesen. Voor het karakteriseren van een psalmvertaling is dergelijk ‘gestereotypeerd’ explicit van even weinig nut als voor een Mnl. gebed!
| |
2. De dynamische structuur van een handschrift
Een codicoloog kan zich bij de beschrijving van een handschrift tevreden stellen met een opgave van de materiële en inhoudelijke gegevens. Hij kan echter ook de gegevens van de materiële beschrijving confronteren met de inhoud, zodat de lezer niet alleen een beeld krijgt van de huidige gedaante van het hs. (statische structuur) maar ook van het tot stand komen ervan en
| |
| |
eventuele latere wijzigingen in de samenstelling ervan (dynamische structuur). Ter illustratie keer ik een laatste maal terug naar Reynaerts beschrijving van hs. 16. Volgens mij bevat die codex twee delen, nl. folio 1r-217v en 218r-315v. Mijn argumenten heb ik in een tabel samengebracht:
Deel 1 |
Deel 2 |
signaturen a-y |
signaturen a-k |
signaturen samengesteld uit |
signaturen samengesteld uit |
letter + nummer |
nummer + letter |
50 rr. per kolom |
48 rr. per kolom |
3 watermerken |
één ander watermerk dan die drie |
één hand |
één andere hand |
sporadisch rubrieken |
rubrieken in gehele deel |
Materieel is aan beide delen alleen gemeenschappelijk hun band, moderne foliëring en dito paginering. Daarom had Reynaert zijn vooropgezet beschrijvingsschema alleszins voor dit hs. moeten opgeven en na een rubriek band, foliëring en paginering elk deel materieel en inhoudelijk apart moeten beschrijven. Dan had hij ook het explicit en incipit op de breuklijn van beide delen opgenomen (fol.217v-fol.218r) en... had hij ook bemerkt dat zijn datering ca. 1465 gebaseerd is op de watermerken van het eerste deel.
Zo bestaat ook hs. 632 duidelijk uit drie delen, nl. fol.1r-42v, 43r-255v en fol.256r-292r. De middenmoot is in deze codex het belangrijkste deel: het heeft een oude Romeinse foliëring van J (fol.43r) tot CCVI (fol.248r), waaraan een tafel vanden boec (fol.249r-255v) werd toegevoegd. Deze middenmoot werd gevoegd bij de laatste boeken (Makkabeeën) van de Bijbel van 1360, waarvan de andere - geschreven door dezelfde kopiist - in hs. 's-Gravenhage, K.B. 78 D 39 bewaard gebleven zijn. Achteraan werd er een soutervertaling bijgevoegd, want de souter ontbreekt in alle bewaarde hss. van de Bijbel van 1360.
| |
3. Handschriften met Middelnederlandse en Latijnse teksten
Voor een codicoloog is een handschrift een (trouwens dikwijls gewaardeerde) dagschotel en hij kan het zich - alleszins vanuit wetenschappelijk standpunt - niet veroorloven à la carte te eten. M.a.w. een codicoloog mag niet een handschrift bestuderen en daarbij bepaalde teksten omwille van hun taal (b.v. Latijn) of omwille van hun inhoud (b.v. gebeden) weglaten. Wanneer een codicoloog de Mnl. hss. van een collectie wil beschrijven, stelt hem dat principe voor problemen. Reynaert meende die als volgt op te lossen: ‘Ook overwegend Latijnse handschriften met schaarse of “bijkomstige” Nederlandse teksten zijn opgenomen; alleen de Middelnederlandse inhoud wordt dan meegedeeld en de codicologische beschrijving blijft achterwege, daar deze bij voorkeur in een catalogus van de Latijnse handschriften een plaats kan vinden’ (p. 11). Alhoewel ik dus principiële bezwaren heb tegen het opsplitsen van de inhoud omdat alleen én de
| |
| |
materiële eigenschappen én de volledige inhoud ons een beeld van een handschrift verschaffen, toch lijkt me zelfs Reynaerts praktische oplossing niet zo eenvoudig als hij ze voorstelt. Hs. 82 bevat 18 folio's met Latijnse indices op de Regula Sancti Benedicti die wel worden opgenomen. In hs. 205 I komen de Zeven boetspalmen, de Litanie van de Heiligen en Collecten in het Latijn voor. Ze beslaan in die codex 19 folio's maar worden niet opgenomen. Omgekeerd bevatten de Latijnse hss. 469 en 499 respectievelijk een lijst van afgestorven zusters Dominikanessen en 13 verzen. Daarvoor wordt in de catalogus van Reynaert één volle bladzijde vrijgemaakt of bijna de helft van de ruimte die het hs. met het Leven van St.-Amandus van Gillis van Wevel, Tondalus' visioen en het glossenlied op het Ave Maria (hs. 542) toebedeeld krijgt. Mij lijken slechts twee oplossingen codicologisch mogelijk. Ofwel plant men twee reeksen catalogi: 1 overwegend Mnl. hss. met inbegrip van de hss. 82, 205 I-III en 2 overwegend Lat. hss. met inbegrip van 469 en 499, afwel drie reeksen, nl. 1 uitsluitend Mnl. hss., 2 uitsluitend Lat. hss., 3 hss. met Mnl. en Lat. teksten (o.a. hs. 82, 205 I-III, 469, 499).
Dan hoefde Reynaert zich ook niet in onmogelijke bochten te wringen. Nemen we hs. 205 I als voorbeeld. Het bevat alleen op fol.28r-46r Latijnse teksten. Maar welke kopiist(e) schreef die Latijnse teksten? Volgens Reynaerts beschrijving (p. 32) werd het Nederlandse gedeelte door twee handen geschreven: a schreef fol.3r-19v, b schreef 20r-27v en 47r-70v. Werden de Latijnse teksten door een derde hand (c) geschreven? Maar dan schreef die blijkbaar ook de aanhef van een bedinghe totter heiligher driuoldicheit die op fol.46v begint - hand b valt volgens Reynaert eerst op fol.47r in - en werd het Mnl. gedeelte door drie handen geschreven. Of is de opgave 47r voor hand b een vergissing van Reynaert en moet het 46v zijn? Maar dan nog zou ik als codicoloog toch graag vernomen hebben of a dan wel b ook de Latijnse teksten kopieerden. Met het antwoord op die vraag moet ik wachten totdat ooit misschien de Catalogus van de Latijnse hss. gepubliceerd is... of totdat ik het hs. zelf raadpleeg, maar dan heb ik die laatste catalogus daarvoor waarschijnlijk niet meer nodig.
| |
4. De registers
De catalogus van Reynaert wordt door een aantal registers ontsloten: een codicologisch register, twee registers op de inhoud van de handschriften en drie alfabetische registers van de initia. Wie zelf ooit registers op een werk samengesteld heeft, weet uit ervaring hoe dikwijls hij met twijfelgevallen geconfronteerd werd. Maar m.i. heeft Reynaert zich meer moeilijkheden op de hals gehaald dan nodig was. Zo geeft hij een reeks initia van vertaalde Latijnse gebeden, waaronder b.v. een vertaling van het Magnificat (p. 153). Maar een gebed waarvoor paus Sixtus IV 1000 jaar aflaat verleende, zal wel niet oorspronkelijk in het Mnl. maar wel in het Latijn geschreven zijn (p. 59, fol.29v). Troch moet men dat gebed zoeken onder 1. Initia van de gebeden en niet onder 3. Initia van de vertaalde Latijnse
| |
| |
gebeden. Nu zou Reynaert kunnen antwoorden dat onder 3 de Latijnse initia van in het Middelnederlands vertaalde gebeden werden opgenomen. Maar wat doet hij dan met de vertalingen van Kyrieleyson, Gloria in excelsis Deo, Credo in unum, Sanctus uit de Misliturgie die niet onder nr. 3 vermeld worden? Mijn conclusie is dat Reynaert die derde categorie van initia beter had weggelaten en zich had kunnen beperken tot 1. initia van de gebeden en 2. initia van de overige teksten. Zijn bibliografie van ‘afgekorte literatuur’ vermeldt trouwens voor de Latijnse teksten alleen de Analecta hymnica medii aevi uit 1886; dat is toch een heel smalle basis. Zo zal een aan Bernardus van Clairveaux ingegeven gebed in hs. 205 II, fol.53v-55r (p. 42) toch niet in het Mnl. geschreven zijn. Op basis van Kruitwagen kent Reynaert er ook een Latijnse versie van (voetnoot 73, p. 42). De Latijnse tekst komt ook voor in de belangrijke catalogus Lateinische Gebetbuchhandschriften van G. Achten e.a. (hs. 47, fol.123r), van wie Reynaert alleen de Deutsche und niederläindische Gebetbuchhandschriften consulteerde.
Ik ben ervan overtuigd dat al wie in Mnl. hss. belang stelt, Dr. J. Reynaert dankbaar zal zijn voor het gepresteerde werk en ik hoop dat hij én de U.B. te Gent de geplande reeks(en) kunnen voltooien. Dan zullen mijn bezwaren hun gewettigde trots en tevredenheid niet kunnen temperen en zullen alle gebruikers zich welwillend verzoenen met de onvolkomenheden die inherent zijn aan elke grote onderneming.
Diepenbeek
Theo Coun
Marc Somers, Willem Elsschot en het Wereldtijdschrift. Reeks ‘Publikaties SBA/AMVC, nr. 2. AMVC Antwerpen, 1983, 99 blz., 350 F.
Er was eens de Revue Générale Illustrée de l'Industrie, des Arts et du Commerce, een vrij luxueuze advertentiefuik eigenlijk, een tijd lang geredigeerd door J.J.A. Valenpint (= Boorman), die zich als ontdekkingsreiziger had opgegeven toen hij als getuige optrad bij het huwelijk van een zekere A. de Ridder, Licentiaat van den Hoogeren Graad in Handels- en Consulaire Wetenschappen, die af en toe wel iets bijdroeg aan het tijdschrift. Deze nu nam de uitgave over in 1913 en wijzigde de titel in: La Revue Continentale Illustrée. In de ondertitel werd het frivole ‘Arts’ ingeruild voor het serieuzer ‘Education’. Eigenlijk was de benaming ‘Continentale’ nog veel te bescheiden, immers de ‘Présidence’ werd toegeschreven aan: C.P. Knill, of Knill-Chamberlain Inc., Publishers' Representatives uit Chicago, Ill. Als ‘Directeur- Editeur’ prijkt: A.J. de Ridder, Docteur (sic) en sciences consulaires et commerciales, als ‘Rédacteur en Chef’: M.R. Leclercq (kunstschilder en tweede getuige bij het zopas vermelde huwelijk in 1908).
In 1936 al had Willem Elsschot in de bekende brief aan het Gemeentearchief van Den Haag geattendeerd op de in Lijmen beschreven
| |
| |
‘Revue Continentale Illustrée’. Het zou niettemin nog een kleine halve eeuw duren voordat in de bibliotheek van de Gentse Universiteit een exemplaar ervan ontdekt werd en de literaire werkelijkheid aan de publicitaire fictie gemeten kon worden. Dit nu heeft Marc Somers, wetenschappelijk medewerker aan het AMVC, gedaan.
Hierbij komt aan het licht dat Alfons de Ridder zijn baan bij de Revue te danken heeft aan de al oude relaties die hij omstreeks 1900 had aangeknoopt in de Antwerpse bohème ten huize van Leo J. Krijn, de man die in 1904 naar het getuigenis van Toussaint van Boelaere de eerste Vlaamse boekhandel in de hoofdstad zou vestigen en wiens in de jaren dertig gestarte uitgeverij ‘Onze Tijd’ bij zijn dood in 1940 door Angèle Manteau werd overgenomen. Leo Krijn ‘stond al jong in de perswereld’, o.a. als redacteur aan het weekblad De Beursgids. Staathuishoudkunde. Nijverheid. Handel. Finantiën, hij wierp zich op als vertaler, als handelsagent, als leraar Nederlands van een eredame van wijlen de Koningin in de Berlitzschool, instelling die in oktober 1911 het twijfelachtig voordeel genoot van een lovende beschrijving in de kolommen van de Revue Générale. Krijns levensgezellin, Kaitie Dickinson, was tot 1912 hoofdredactrice van het tijdschrift, wat het werkzaam aandeel van Leo Krijn in haar onderneming nog wel niet zeker, maar wel aannemelijk maakt. ‘Bij deze vertrouwde vrienden kwam Alfons de Ridder weer aanlopen eind 1911’, noteert Marc Somers. Reeds voor De Ridder-Elsschots aandeel in de literaire-publiciteitszaak waren literatuur en reclame al grondig verweven in de persoon van Leo Krijn en in het tweespan Krijn-Dickinson. De Ridders eerste bijdrage aan het tijdschrift dateert van 15 september 1912 en enkele maanden later kan het blad bogen op de medewerking van een ‘expert-comptable, docteur ès sciences commerciales, qui s'est fait une spécialité de la mise à jour, de la vérification et du contrôle de toute comptabilité’, waarbij het niet vermetel is te veronderstellen dat hiermee Alfons de Ridder bedoeld wordt.
Somers wijst - m.i. terecht - op de overeenkomst tussen de historische achtergrond en de literaire situatie in Lijmen: ‘Boorman leidt Laarmans een tijdlang op’, zoals ook ‘Valenpint zijn vriend Alfons in het najaar 1912 om losse medewerking verzocht (...) en hem vanaf begin 1913 ruimere verantwoordelijkheid gaf’ (p. 11). Het belang van de ontdekking van het nummer van de Revue Continentale berust op het feit dat hiermee het getuigenis van Walter de Ridder en de beschouwingen van Jan Spierdijk, Eelke de Jong en Jacob Groot vaste, want concrete grond ondergeschoven krijgen. Marc Somers memoreert de belangrijkste fasen van de jacht op het welhaast mythisch gewaande model van het Wereldtijdschrift: de vruchteloze pogingen van de samenstellers van het Schrijversprentenboek uit 1970, de suggesties van Vic van de Reijt in Propria Cures geopperd in 1981, de vondst van BRT-producer Anton Stevens die in 1982 in de SBA de
| |
| |
steekkaart van ‘het eerste model van het Wereldtijdschrift en tegelijk ook de voorloper van de Revue Continentale’ wist op te diepen.
Niet te verwaarlozen als voorbeeld en stimulator voor de publiciste Dickinson en de schrijver Elsschot is daar nog de Revue Industrielle Internationale Illustrée (1892-1914), met een breed uitwaaierende belangstelling voor wijnen en wereldtentoonstellingen, financiën en industrie, literatuur en opvoeding. Zo kwamen er o.a. in ter sprake ‘Le grand commerce d'importation de thés’ van de firma Cuperus op de Suikerrui te Antwerpen, maar ook het ‘Collège Saint-Berthuin à Malonne-lez-Namur’ en ‘L'Institution Saint-Joseph, à Saint-Nicolas’, voorlopers van de ‘Soeurs du Sacré-Coeur de Marie’ of van de ‘Soeurs de Saint-Vincent-de-Paul’ uit Lijmen. Wat o.a. wil zeggen dat Valenpint en Boorman, naar het woord van K. Fens, door in te spelen op een modeverschijnsel ‘schitterende uitbuiters van een tijdgeest’ waren.
Na dit overzicht van de relatie A. de Ridder en de Revue Générale/Continentale krijgt de lezer een bibliografische beschrijving van de vier jaargangen (1910-1913). Somers noteert hierbij dat het niet doenlijk is een helder inzicht te krijgen in redactionele en editoriale aangelegenheden: administratie, uitgever en redactie huizen op hetzelfde adres; nergens wordt een drukker vermeld. De namen van sommige medewerkers klinken doorzichtig en gefingeerd. Gaandeweg wordt het ‘lijm’-karakter van vele artikels duidelijker, wellicht onder invloed van Valenpint-Boorman. ‘De terreinen waarop het lijmbedrijf beoefend werd zijn die van de kantoor- en zakenwereld, religieuze (toegepaste) kunst, katholiek onderwijs, taalonderwijs en industrie’. Opmerken dat het nu een koud kunstje is om talrijke overeenkomsten tussen Lijmen en de realiteit van 1912-1913 aan te tonen, wat Somers doet onder de titel La Revue Générale/Continentale versus Het Algemeen Wereldtijdschrift, kan hoegenaamd niet kleinerend opgevat worden, zo verblindend is het parallellisme.
De verdienste van de hier besproken uitgave is dan ook de oorspronkelijke voorbeelden te hebben opgediept en toegankelijk gemaakt. Zorgvuldig geselecteerde uittreksels, zoals fragmenten van artikels en advertenties uit de Revue, als bijlagen afgedrukt, geven een levendig beeld van het fantastische reclamebedrijf vlak voor W.O.I., inderdaad al even fascinerend en welhaast even boeiend als de literaire werkelijkheid van tien jaar later in Lijmen.
L. Gillet
| |
| |
| |
Verder ontvingen wij:
1. Middeleeuwse boeken en teksten uit Oost-Nederland. Een bundel studies uitgegeven door A.J. Geurts. Nijmegen/Grave, Alfa, 1984. In de reeks Nijmeegse Codicologische Cahiers 2-3. 212 blz.
Deze bundel belicht in een achttal bijdragen de rol van Oost-Nederland, centrum van de Moderne Devotie, in de middeleeuwse produktie en verspreiding van handschriften. Rond het centrale thema van de Moderne Devotie krijgen we een gevarieerd beeld van een aantal benaderingsfacetten van het middeleeuwse handschrift.
In een eerste deel, Oost-Nederland (I), treffen we studies aan met een meer algemeen karakter. We vermelden De relaties intake boekenproductie tussen Oost-Nederland en Westfalen/Nederrijn, in het bijzonder de communiteiten der Devotio Moderna door H.J. Leloux en Het Bijenboek van Thomas van Cantimpré in relatie met de moderne Devotie door C.M. Stutvoet-Joanknecht.
Het deel Zutphen (II) spitst zich toe op de Zutphense handschriften. Het bevat o.a. een Addenda et corrigenda van de hand van A.J. Geurts bij zijn tentoonstellingsgids Middeleeuwse boeken uit Zutphen (Nijmegen, 1981).
Rik Van Daele
2. De Utrechtse serie Ruygh-bewerp is reeds aan zijn vijftiende deel toe, dat gewijd is aan Eyn Corte decleringhe deser spere (= sfeer) (hs. Brussel, K.B. IV 27 [Tongeren?, c. 1464]), een middelnederlandse tekst op het gebied van de wetenschapslitteratuur. Deze publikatie is ontstaan in samenwerking met Utrechtse doctoraal-studenten en vertoont daarvan nog vele kenmerken: inwijding in het beschrijven van een handschrift, inleiding tot het middeleeuwse wereldbeeld (kosmologie, geografie, meteorologie, kalender, zodiak, temperamentenleer), dat onafscheidelijk verbonden is met de godsdienstige componenten (schepping, engelen, enz.). Daarna worden de 25 folio's van het hs. voorbeeldig uitgegeven en verklaard. P. 28-30 bevatten een apologie van de studie der artes-litteratuur. Een echte mediaevist, die maar echt is wanneer hij belangstelt in de gehele middeleeuwse mens en zijn omgeving, kan dat betoog alleen maar beamen.
R. Lievens
3. In de Klassieke Galerij (Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel 1985) verscheen, in een nieuwe vormgeving, de achtste druk van A. van Elslanders voortreffelijke uitgave van Elckerlijc. De inleiding, de bibliografie en de editie zelf zijn, zoals steeds, met grote zorg aan de stand van het onderzoek aangepast.
K.P.
4. Joost van den Vondel, Het Lof der Zee-vaert. Uitgegeven met inleiding, vertaling en commentaar door Hans de Haan. Uitgeest, Nehalennia, 1985. - 154 blz.
Deze uitgave is bestemd voor een breed lezerspubliek. Het zwaartepunt vormt
| |
| |
de bijwijlen zeer meeslepende commentaar waarin de in vakkringen al langer bekende interpretatie wordt vertolkt van het gedicht als een literair-historisch sterk gestructureerde, politiek-maatschappelijke stellingname. Hoewel het werk is opgedragen aan de Amsterdamse projectgroep die in de jaren zeventig deze lectuur van het gedicht met succes heeft gelanceerd, wordt, vreemd genoeg, in de literatuuropgave met geen woord gerept over de bijdragen die M. Spies aan Lof heeft gewijd. Dit is onbetamelijk! Een publicatie als deze kan evenwel uitstekende diensten bewijzen in het secundair onderwijs en illustreert nog eens hoe efficiënt een functionele benadering oude teksten tot leven kan brengen. De gemakkelijke manier waarop in deze uiteenzetting de z.g. literaire versiering van de argumentatie wordt onderscheiden, blijft evenwel, historisch gezien, wat kunstmatig.
K.P.
5. Als ‘bijdrage’ tot de actie ter ondersteuning van het Amsterdamse Concertgebouw, bracht de redactie van het tijdschrift Literatuur onder de titel Literatuur in concert. Muziek in de Nederlandse letterkunde een boekje uit, met, zoals het Ten Geleide vermeldt, ‘een wilde greep..., in wat muziek in de literatuur der Lage Landen heeft weten aan te richten’. Het bevat een kleine verzameling van boeiende en soms raak gekozen teksten ‘die muziek verbeelden van de middeleeuwen tot nu’. Het doel van de publicatie indachtig, concentreren de teksten zich in hoofdzaak op het aspect concert of de muziekuitvoering binnen een sociale context. De ‘wilde greep’ verhindert uiteraard een continue lijn in de, soms wat te beknopt uitgevallen, bindteksten. Ondanks de prettige leesbaarheid, heeft het werkje voor de Zuidnederlander een wat wrange nasmaak, daar blijkt dat de redactie met de ‘Lage Landen’ nagenoeg exclusief Noord-Nederland bedoelt, behalve wanneer een bepaalde periode (zoals de Middeleeuwen) weinig stof biedt. Dan is er wel plaats voor een uitgebreid fragment uit het Gruuthuse-handschrift, dat dan (gelukkig?) nog door twee Noordnederlanders werd uitgegeven... Zolang de redactie van Literatuur en niet van overtuigd is dat het Concertgebouw ook vele Vlamingen nauw aan het hart ligt, vrezen wij dat de wens aan het slot van het Ten Geleide (‘Moge hun welluidendheid de muren van het Concertgebouw tot steun zijn’) door een krakende dissonant wordt doorpriemd, die mogelijk een eenzijdige verzakking tot gevolg kan hebben...
Ignace Bossuyt
6. Diderot et son temps. Exposition. Bruxelles, Bibliothèque Royale Albert I. Catalogue établi sous la direction de Roland Mortier et Michèle Mat.
Dit volumineuze en rijk geïllustreerde boek wil meer zijn dan gewoon maar een catalogus van de gelijknamige tentoonstelling (Brussel 18 januari tot 2 maart 1985).
Naast het leven en werk van Diderot krijgen ook de plastische kunsten, de muziek, het politiek en economisch kader, ruime aandacht.
Vooral het twaalfde hoofdstuk ‘Echos dans les Pays-Bas autrichiens, la principauté de Liège et le duché de Bouillon au XVIIIe siècle’ kan de lezer van dit tijdschrift interesseren.
Deze rubriek bezorgt ons enkele waardevolle aanvullingen bij de in 1983 door de
| |
| |
KB gepubliceerde catalogus ‘De verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik’.
De receptie van Diderots toneelwerk en van de Encyclopédie in de Nederlanden staat hier centraal. Het artikel van P.P. Gossiaux over ‘la contrefaçon’ in het Luikse verdient speciale aandacht.
Een uitstekende chronologie van Diderots leven en werk, een selectieve bibliografie bij elk nummer, en een uitgebreide index verhogen aanzienlijk de waarde van dit werk.
J. Herman
7. Verschaeviana. Jaarboek 1984; 291 blz.
Dit nummer bevat de ruim toegelichte uitgave van 44 brieven van Robrecht de Smet aan Jules Charpentier (1919-1931) (ed. A. de Bruyne en T. van Moerbeke) en bijdragen over Verschaeve te Berlijn in mei 1941 (R. de Deygere) en diens Politieke houding... tijdens het laatste oorlogsjaar (W.C.M. Meyers). Toon van Moerbeke biedt het eerste deel van een overzicht van Verschaeve's briefwisseling bewaard in het Verschaeve-archief te Brugge. Het Jaarboek is loyaal geïllustreerd.
Besteladres: Ruzettelaan 433, 8320 Brugge 4.
RED.
8. Een open venster op de wereld. De Koninklijke Bibliotheek Albert I onder Herman Liebaers. 1956-1973. Tentoonstellingscatalogus. Brussel, Kon. Bibl., 1984.
Uit deze huldecatalogus blijken ten overvloede de grote verdiensten van conservator Liebaers als reorganisator, promotor, uitbreider en schenker.
RED.
9. In de reeks Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw:
Ada Deprez en Hans Vanacker, Het Taelverbond. Letterkundig tydschrift 1845-1852, Tydschrift voor geschiedenis, tael-, oudheid en letterkunde 1853-1855. Gent, 1985; Ada Deprez en Marc Carlier, Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle 1878-1897. Gent, 1985; Ada Deprez en Marc Carlier, De Taalstrijd hier en elders 1884-1903. Gent, 1985. Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw, resp. II, 5, 6 en 7. De bibliografieën kwamen tot stand in het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit 't Pand, Onderbergen 1,9000 Gent. Rechtstreeks aldaar te bestellen; voor de delen II, 5, 6 en 7 resp. 185 fr. of fl. 10, 630 fr. of fl. 35 en 520 fr. of 29 fl.
De bibliografieën zijn opgesteld naar het model van de vorige nummers. Naast de eigenlijke bibliografie (waarin: chronologische ordening van de bijdragen - titel, auteur, paginering - en karakterisering van de aard ervan aan de hand van lettertekens) en registers (auteurs en trefwoorden), is elk nummer ook voorzien van een korte inleiding. Hierin vindt men hoofdzakelijk gegevens van zakelijke aard: situering van het tijdschrift en informatie over de redacteur(s), drukker, uitgever, omvang, prijs en medewerkers. De inleiding op de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle bevat, uiteraard wegens het belang van het tijdschrift, meer materiaal, met o.a. een omschrijving van de ideologie en de inhoudelijke evolutie.
P. Couttenier
|
|