Spiegel der Letteren. Jaargang 27
(1985)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
De louteringsidee in ‘Louteringen’ (1916) van J. van OudshoornLouteringenGa naar voetnoot1, de tweede roman van J. van Oudshoorn (1876-1951), verscheen voor het eerst in 1916, d.i. twee jaar na Willem Mertens' Levensspiegel (1914). Vrij vaak heeft de kritiek dat tweede werk als een minder geslaagde versie van het debuutwerk beschouwd. D. Coster ziet daarin niet veel meer dan ‘een vermoeide herhaling’Ga naar voetnoot2, en G. Knuvelder noemt het boek ‘in vele opzichten een reprise van het eerste’. Volgens de laatste ‘mist dit boek het karakter van subjectieve ontlading en zelfbevrediging dat het eerste sterk kenmerkt en zulk een ongemene expressieve, bijna explosieve kracht verleende’Ga naar voetnoot3. En al denkt H. Robbers daarentegen dat Louteringen ‘psychologisch en sensitivistisch verder, dieper gaat’, toch beklemtoont ook hij ‘vele punten van overeenkomst tussen de beide rampzalige verlatenen, die de hoofdpersonen van Van Oudshoorns boeken zijn’Ga naar voetnoot4. Inderdaad: álle werken van Van Oudshoorn gaan, waar het althans op de psychologische en levensbeschouwelijke inhoud aankomt, op Willem Mertens' Levensspiegel terugGa naar voetnoot5. Louteringen in 't bijzonder is, evenals Willem Mertens, de geschiedenis van een vereenzaming of, zoals K. Fens het formuleert, ‘een roman van ontlediging’Ga naar voetnoot6. Het verhaal gaat | |
[pagina 193]
| |
in hoofdzaak over de maniakale zelfontleding van een eenzelvige beambte, Eduard Verkoren, een uiterst problematisch individu dat psychisch niet opgewassen is tegen de druk van zijn verleden en de beklemming van zijn kleinburgerlijk bestaan. Na een aantal innerlijk zeer bewogen jeudervaringen, o.m. te wijten aan een falende voorlichting op seksueel gebied, ontwikkelt Eduard gevoelens van schuld en minderwaardigheid. Steeds meer raakt hij in verwarring tegenover zichzelf en de buitenwereld, terwijl al zijn hoogste verwachtingen - ook op maatschappelijk gebied - één voor één door de ‘wrede’ werkelijkheid worden tenietgedaan. Daaruit vloeit een levensgroot besef van eenzaamheid en onevenwichtigheid voort, dat op een onvermijdelijke ondergang uitloopt. Wanneer wij daaraan toevoegen dat deze schaamte- en inferioriteitsgevoelens, dit besef van maatschappelijk echec gepaard gaan met heimwee naar de ongereptheid van de kinderjaren en met een sublimerend verlangen naar een ‘andere’, zuiver geestelijke wereld - een soort van louteringswensdroom -, dan blijkt uit deze bondige schets inderdaad al dat Van Oudshoorn in Louteringen een problematiek behandelt, die hem vanaf Willem Mertens' Levensspiegel tot Bezwaarlijk verblijf (1950) is blijven obsederenGa naar voetnoot7. Toch kan men Louteringen niet eenvoudig als een krachteloze herhaling van Van Oudshoorns eerste roman beschouwen. Alleen al qua inhoud biedt hij nieuw, of anders beklemtoond materiaal: uitgewerkt worden bijv., als verschijningsvormen van de vlucht naar het ‘Andere’, vooral het thema van het sublimerende kunstenaarschap en dat van de regressie naar het infantiele. Van Oudshoorn hecht hier overigens veel meer belang aan de kinderjaren en de puberteit van de hoofdpersoon, en beschrijft die veel uitvoeriger (hij besteedt daar vijf hoofdstukken aan). Terwijl de lezer van Willen Mertens' Levensspiegel alleen - op enkele terugblikken na - de ‘laatste’ helse dagen van Mertens' bestaan meemaakt, kan hier Verkorens levensgang vanaf zijn puberteit chronologisch worden gevolgd. Verder wordt ook aan het milieu wat meer aandacht besteed. Bedoeld wordt het beeld dat Van Oudshoorn, vooral in hoofdstukken VI, VII en VIII, van de ambtenarenwereld ophangt - een milieuschildering waarbij wij soms even moeten denken aan het Petersburg van Gogol of Dostojevski. | |
[pagina 194]
| |
Structureel beschouwd, sluit Louteringen veel meer aan bij de romantraditie dan Willem Mertens' Levensspiegel of andere, kortere werken, zoals bv. De tweede fluit (1917), Laatste dagen (1926), De fantast (1946) of Bevwaarlijk verblijf (1950). Hing het verloop der gebeurtenissen in de eerste roman haast volkomen af van de gang van Mertens' gedachten, hier wordt het gebeuren - wederom op een aantal sporadische terugblikken na (pp. 158-160, 174-177, 179-180, 181-183, 189-194, 199-201, 235-236, 262-264, 265-267, 278, 284-285) - grotendeels chronologisch voorgesteld en wordt daardoor ook het oorzakelijke verband tussen de feiten in het licht gesteld. Zo beschrijven de eerste drie hoofdstukken uitvoerig - voornamelijk scenisch - de jeugd van Verkoren, toen het psychische evenwicht van het kind door ontwakende zinnelijkheid op beslissende wijze ondermijnd werd, hetgeen duidelijk genoeg het uitgangspunt vormt van het hele vervreemdingsproces. Vanaf hoofdstuk IV volgt de lezer dan de levensloop van de hoofdfiguur op de voet tot deze uiteindelijk een (schijn)-oplossing voor zijn conflict heeft gevonden. Al dient het gezegd dat slechts een aantal, in de tijd van elkaar gescheiden, hoofdgebeurtenissen aan de orde komen, toch verloopt het verhaal lineair en vormt het doorgaans een samenhangend geheel. Dit wordt mogelijk gemaakt, dank zij o.m. de continuïteit die blijkt uit de - al dan niet impliciete - bestendige aanwezigheid van het grondmotief, nl. het beeld van de gelukkige, ongerepte kinderjaren in het Leidse bakkersgezin, met als kern het spookbeeld van de zuivere geliefde, indertijd belichaamd door Verkorens nichtje Cato. Ogenschijnlijk behoort Louteringen tot het type van de ‘personele’ roman in de derde persoonsvorm: de hij-verteller neemt de romanwereld door de bril van de hoofdpersoon op. Het verhaal - dat geen auctoriële expositie bevat doch in medias res begint - wordt daarom door de subjectiviteit van de hoofdfiguur bepaald. Sterk is de werkelijkheidsvertekening vooral in de eerste drie hoofdstukken, waarin de visie, soms tot verwarrens toe, door het standpunt van het kind beïnvloed wordt (pp. 127, 128, 133-134, 148, enz.). Door zijn kinderogen ontdekken wij het bakkershuis (p. 128 et sq.) en leren wij ook de andere personages kennen (zie bijv. de steeds herhaalde associatie oom/heerser: p. 134, 135, enz.). Die andere figuren krijgen dan ook weinig of geen aparte individualiteit, geen objectieve zelfstandigheid toegewezen. Nooit komen wij te weten hoe ze denken of voelen, nergens ontwaren wij bij hen de minste verandering of | |
[pagina 195]
| |
evolutie: zij blijven abstracties, schimmen die slechts naar de problematiek van de ‘held’ verwijzen. Alles bij elkaar hebben wij hier te maken met een psycho-realistische introspectieroman. Het eigenlijke onderwerp is de diepste psychische realiteit van de held Verkoren; daaraan wordt de uitbeelding van handeling, decors en bijfiguren volledig dienstbaar gemaakt. Maar evenmin als hij zich op auctoriële ontleding zou toeleggen, neemt Van Oudshoorn, met het oog op deze verkenning van het onbewuste, zijn toevlucht tot surreële droomtaferelen of tot het samenstellen van een schijnbaar zintuiglijke, psychomachische werkelijkheid, zoals hij dat wel eens elders doet, nl. in Willem Mertens' Levensspiegel, De tweede fluit, Laatste dagen, De fantast, Bezwaarlijk verblijf, e.a.Ga naar voetnoot8. Is de afstand tot het innerlijk van de hoofdfiguur minimaal doordat haast de hele romanwerkelijkheid door zijn bril bekeken wordt, toch is die groot genoeg om het de verteller mogelijk te maken, bij gelegenheid als buitenstaander het woord te voeren. Het blijkt dan meestal uit één enkel woord, een vooruitwijzing of het gebruik van bepaalde vergelijkingen (p. 128, 135, 165, 170, 172, 216, 221, enz.), dat de verteller bij alle volgzaamheid toch in een waarnemende positie t.o.v. zijn personage kan gaan staan. Deze meer objectieve verteltrant doet zich vooral gelden vanaf hoofdstuk IV, en wel in nu eens samenvattende dan weer epische fragmentjes, waardoor de ‘bewustzijnsstroom’ regelmatig wordt onderbroken (bijv. pp. 178-182, enz). Niet zelden treedt de verteller op die manier in het verhaal op, om b.v. de nadruk te leggen op de ongunstige eigenschappen van Eduard; zo wanneer het erop aankomt zijn lichamelijke en morele viesheid te doen uitkomen (p. 169, 171, 172, enz.). Maar dat gebeurt niet systematisch, en het personele standpunt krijgt hoe dan ook telkens weer de bovenhand. Immers: van overwegend belang zijn hier de psychische gewaarwordingen van de hoofdpersoon.
* * *
Centraal staat, het hele verhaal door, wat wij het ‘ziektebeeld’ van het personage zouden kunnen noemen. Hij is innerlijk verdeeld, heeft | |
[pagina 196]
| |
onophoudelijk te lijden onder schaamte- en schuldgevoelens. Deze toestand gaat terug op een conflict uit zijn kinderjaren, dat heimelijk zijn hele gemoedstoestand heeft overwoekerd. Wat Verkoren als zijn ‘eigenlijke ik’ beschouwt, heeft hij tijdens een vakantie in het Leidse bakkersgezin achtergelaten, nl. bij een traumatiserende kennismaking met de seksualiteit, die op zijn oedipale situatie beslag heeft gelegd en zijn houding tegenover niet alleen het Vrouwelijke, maar ook het Leven, de Werkelijkheid überhaupt, heeft bepaald. Voor zijn nichtje Cato voelt Eduard een diepe genegenheid (p. 131, 133, 140, 141, 146). Zij compenseert zijn gemis aan ouderlijke liefde: zij is niet minder dan een ‘veilige haven’ (p. 131, 133). Bij haar ontdekt Eduard frisheid en moederlijke bescherming. Zij is de belichaming van de ideale vrouw. Voor de ouder geworden Eduard zullen ideeën van lichamelijke harmonie en zuiverheid steeds verstrengeld blijven met het beeld van ‘de ranke gestalte, rank gebogen over het schitterende water’ (p. 145), een meisjesbeeld uit een tableau vivant dat hij eertijds in de schouwburg zag en dat hij telkens weer vóór ogen heeft als hij naar zijn onwetende, nog kinderlijk-zuivere liefde voor Cato terugverlangt (pp. 142, 146, 189, 189, 190, 203, 204, 251, 253, 272, 277-78). Insgelijks zal hij zich de ‘bijna levensgrote meisjesgestalte, tenger als een wingerd’, die hij eens in een museum ontmoet en als de ‘zuiverste openbaring zijns levens’ (p. 220) ervaart, herhaaldelijk herinneren als een soort embleem van ‘die blanke ongereptheid zijner kinderjaren’ (p. 221). Tederheid, broosheid, blond haar en lichtblauwe ogen zullen bij hem deze kinderlijke liefde, dat mengsel van platonische gevoelens en eerste puberverlangens blijven evoceren. Na een eerste levensfase waarin Eduard de werkelijkheid - ook zichzelf - als onverdeeld geheel zag, nl. toen hij zich nog in het ‘gelukkige bakkersgezin’ veilig opgenomen wist en van de vrije natuur kon genieten (p. 159), komt er werkelijk een onherstelbare breuk tot stand (p. 146, 147, 151, 152). Eduard begint zich a.h.w. van zichzelf los te maken. De ‘lelijke stakige jongen, bleek en met doorgezakte knieën’ (p. 166), die hij aan het worden is, kan hij niet langer als ‘werkelijk’, d.w.z. als deel uitmakende van zijn persoonlijkheid beschouwen. Zijn persoonlijkheid raakt ‘gespleten’. Terecht brengt H. Kaleis deze ‘splitsing’, deze ‘verdubbeling’ van Eduards werkelijkheidsbesef in verband met zijn toemalige liefdesopvattingGa naar voetnoot9. | |
[pagina 197]
| |
Steeds vaker wordt de tienjarige puber nu inderdaad door een ontwakende zinnelijkheid (het ‘ongekend verbodene’: p. 131-133) geteisterd. Voor het eerst ervaart hij de dualiteit tussen lichaam en geest en ontdekt hij het onderscheid der geslachten. Meermalen bespiedt hij zijn nichtje Cornelia, die ‘hem (prikkelt) tot het kleinst-ondeugende’ (p. 131). Vol nieuwsgierigheid bezoekt hij ook herhaaldelijk de meidenkamer waar de zwoele warmte en ‘een doordringende geur als van kruidnagelen hem het bloed naar de wangen (jagen)’ (p. 133). Als op een zaterdagavond in de schouwburg een halfnaakte vrouwengestalte op het toneel verschijnt (p. 142), wordt hij door- een ‘zoete innige bevrediging’ (p. 143) overweldigd. Hij is verbaasd dat dit mag en voelt zich plots ouder worden. Eduards stijgende onrust en ongedurigheid worden nog versterkt wanneer hij een zigeunermeisje, waarschijnlijk zonder broekje aan, op een hoop stro ziet liggen. Hij denkt daar het resultaat te zien van een ‘ontzettende mishandeling’: ‘En wat, wanneer het meisje daaraan dood bloedde?’ (p. 149), zo vraagt hij zich af. Vol schaamte keert hij na deze ‘afgrijselijke’ ontdekking naar huis terug. Hij meent thans ‘wereldwijs’ te zijn (p. 150). Zijn vage vermoedens zijn een ‘gruwbare’ zekerheid geworden: hij weet nu dat seksualiteit steeds gepaard gaat met geweld en agressie. Thuisgekomen geeft hij zich weerloos over aan de brutaalste willekeur van zijn ‘druk verbeeldingswerk’ (p. 160). Wanneer hij deze brutale invallen, deze ‘dierlijke driftbuien’ niet meer kan weerstaan, sluit hij zich in de meidenkamer op en dwingt in verbeelding het dienstmeisje tot ‘gekkelijk-wilde overgave’ (p. 151). Vanaf dat ogenblik ontdekt Eduard dat hij een verleden heeft (pp. 151-52): hij neemt voorgoed afstand van de ongerepte kinderjaren. Deze definitieve breuk met de onschuld der jeugd gaat met hevige schuldgevoelens gepaard. Eduard verzwijgt berouwvol en beschaamd die ‘donkere lust’, dat ‘heet begeren’ (p. 161) dat hem steeds meer kwelt. Bij niemand durft hij opheldering vragen over deze nieuwe, onbekende sensaties. Bovendien beschouwt hij zijn oom, de bakker, als een rivaal, een tegenstander die hij uit de weg moet ruimen (p. 153) omdat deze zijn genegenheid voor Cato heeft gedwarsboomd. Hij haat deze ‘geweldige machthebber’ (p. 129, 135), deze ‘dikke, rossige heerser’ (p. 129, 134): een autoritaire vaderfiguur die er in zijn ogen de oorzaak van is geweest, dat hij definitief uit de tegenwoordigheid der meisjes werd verbannen | |
[pagina 198]
| |
(p. 131). Van dat moment af wordt de jongen brutaalweg op zichzelf teruggeworpen. Van dan af wordt de daardoor ontstane vereenzaming de bron van neiging tot zelfkwelling (‘Wanneer hij eens ging mangelen. Kinderachtig, of je moest je ene hand er tussen steken. Wat zou dat bloeden en bloeden.’, p. 136), tot exhibitionisme en tot masturbatie (‘dat ene eigenste, heerlijk-geheimzinnige’, p. 136). Zowel Eduards conflictverhouding tot de buitenwereld als zijn onvermogen om zichzelf als volwaardig mens te aanvaarden, gaan op die jeugdomstandigheden terug. Deze noodlottige episode zal Verkorens verdere levensloop, in het bijzonder zijn houding tegenover de vrouw bepalen. Nooit zal hij erin slagen liefde en seksualiteit, geest en lichaam in een ‘normale’, concrete liefdesrelatie te integreren. De stellige aantrekkingskracht die de erotiek op hem uitoefent, wordt steeds tegengewerkt door een gevoel van afschuw en schaamte, dat zijn oorsprong vindt in het noodgewongen eenzaam bedrijven van de seksualiteit (onanie, exhibitionisme, lustdromen, enz.). Bovendien vallen erotisch verlangen en doodservaring bij hem samen. In dit verband wijst ook H. Kaleis op de ambivalente gevoelens van Verkoren - en van Oudshoorns personages in 't algemeen - t.o.v. de erotiek. Hij zegt nl. dat ‘het bedrijven van erotiek en de omgang met de dood één en dezelfde grensoverschrijding betekenen, die (Verkoren) tegelijk magisch aantrekt en panische angst inboezemt’Ga naar voetnoot10. Eigenlijk heeft de hoofdpersoon zijn puberale opvatting van de liefde nooit overwonnen. Vandaar dat hij twee vrouwenbeelden, twee vrouwengezichten die reeds Helene in Willem Mertens' Levensspiegel vertoonde, van elkaar scheidtGa naar voetnoot11: aan de ene kant, de ‘hoer’, die de man eerder angst- en schuldgevoelens inboezemt dan dat zij hem genot schenkt, en, aan de andere kant, een rein vrouwenbeeld, dat via de herinnering aan de moederfiguur - en bij Verkoren ook aan het zuivere meisje Cato - tot object van verering en uitsluitend geestelijk verlangen is geworden. Deze dichotomie was reeds duidelijk werkzaam bij de adolescent Verkoren, toen die zijn vriendinnetjes in twee scherp gescheiden groepen verdeelde: enerzijds, Cornelia en de meid Anna, die zijn zinnelijkheid prikkelden en op wie hij zijn geheimste lustdromen richtte; anderzijds, Cato, het zuivere ideaalbeeld, waar veeleer een louterende kracht van uitgaat. Evenmin als bij Willem Mertens | |
[pagina 199]
| |
zullen deze twee aspecten van de Vrouwidee ooit naar een synthese toe groeien. Dat hij in het verleden opgesloten zit, verklaart waarom Verkoren zijn bestaan als reeds voltrokken beschouwt (p. 178). Eigenlijk ziet het er wel naar uit of hij - althans voor een gedeelte - Willem Mertens' levensloop en vervreemdingsproces opnieuw beleeft. Immers: eenzelfde samenloop van maatschappelijke en psychologische omstandighedenGa naar voetnoot12 bepaalt zowel zijn conflictverhouding tot de buitenwereld als de negatieve voorstelling die hij van zichzelf heeft. De te vroege breuk met de vaderfiguur en de sociale vernedering na diens dood, het wegblijven van zijn zieke moeder, de moeilijke omgang met meisjes (p. 183), de frustrerende ervaringen op seksueel gebied - mislukte bezoeken bij hoeren, zijn omgang met zijn kornuit ‘de Banaan’, tegenover wie hij zich inferieur voelt, en later zijn schaamte om het oplopen van een geslachtsziekte (p. 202): al deze gebeurtenissen verbreden stilaan de kloof die Verkoren scheidt van zijn werkelijke bestaan in het hic et nunc en van zijn omgeving; hier hoort hij niet meer thuis (p. 178), zo realiseert hij zich. Hij verlangt voortaan nog slechts ‘om met zichzelf alleen te zijn’ (p. 181), wenst zich terug te trekken ‘in veiligste afzondering’ (p. 182). Zijn tegenwoordige ik is ‘een ander geworden, in troebele zonde steeds dieper afgedoold’ (p. 207). Te meer omdat zijn ‘bandeloos’ leven en de noodzaak, de consequenties ervan (hij heeft een ‘druiper’ opgelopen) te verbergen (p. 202), hem van vrienden en medemensen scheiden (p. 170, 178, 179, 182, 188, 202, 203, 204, 207, 209, 211, 240, 241, 247, 269, 273, 279): ‘hij hier doelloos uitgesloten en onverbeterlijk. Alle anderen eendrachtig in dienst van de goede zaak’ (p. 170). Deze vereenzaming groeit bij Verkoren op vrij paradoxale wijze. Zijn schuldbesef, het gevoel maatschappelijk mislukt te zijn - Eduard had op alles gerekend, behalve in de dompe sfeer van een kantoor verzeild te raken -, alsook zijn onvermogen de wereld opnieuw te herstellen in de oorspronkelijke eenheid die zij in zijn kinderjaren vertoonde, nopen hem ertoe de laatste te ontvluchten of te negeren. Evenals Willem MertensGa naar voetnoot13 komt hij er nl. toe, de hem omringende wereld niet langer als werkelijk te erkennen. Deze opheffing van de buitenwereld heeft echter als voordeel, dat hij zich | |
[pagina 200]
| |
niet meer hoeft te verantwoorden: het negatief beeld dat hij van zichzelf heeft, verdwijnt immers samen met de beoordelende blikken van zijn medemensen. Slechts afzondering biedt hem dan ook nog veiligheid en zelfvergetelheid. Zo lezen wij b.v. hoezeer ‘hij zich (verheugt) over de keuze zijner eenzaamheid’ (p 233): deze wordt voor hem ‘de enige mogelijkheid tot rust’ (p. 275). Toch lijkt het ons niet verantwoord om - zoals Maarten 't Hart doet - deze eenzaamheid als een ‘ideaal’ te beschouwen ‘waarnaar alle figuren in het werk van Van Oudshoorn streven’Ga naar voetnoot14. Al is Verkorens afzondering de voorwaarde voor de door hem nagestreefde depersonalisatie, bewust heeft hij daar toch niet voor gekozen, als gold het een ‘ideaal’. Hij staat nu eenmaal voor een voldongen feit en maakt er maar het beste van. Overigens schrikt hij vaak van deze ‘zwarte leegte’ (p. 248): ‘een verlatenheid, zwart en grenzeloos als de eenzaam-stuwende zee, schrijnt in zijn lege binnenste op’ (p. 241). Hij verlangt nog steeds naar een ‘normaal’ bestaan, naar contact met mensen (p. 241). De ‘leegste eenzaamheid’ waarin hij verkeert, wordt soms zo ‘verschrikkelijk’, dat hij dan geen uitweg vindt en zich van kant wil maken (p. 202). Hierover straks meer. En ook hier herhaalt Verkoren nog eens Mertens' levenspatroonGa naar voetnoot15. Eenmaal uit de ‘plompe’ werkelijkheid verwijderd, wordt de hoofdpersoon met de ‘leegte’ geconfronteerd (p. 202, 213, 215, 217, 223, 241, 248, 256, 264, 273, 282, 286, enz.). ‘Leeg’ is zijn bestaan in die zin dat het zich steeds meer gaat beperken tot een op het zelf gericht gedachtenleven: ‘Zijn gezichtskring werd met de dag beperkter, zijn levensbeschouwing immer duffer, zelfbeschamender’ (p. 213). ‘Leegte’ en ‘leeg’ zijn begrippen waar hij trouwens zelf gebruik van maakt om zijn bestaan te karakteriseren: het laatste ziet hij als ‘leeg-ontmensd’ en de ambtenarenwereld om hem heen vergaat het niet beter, want die bestaat slechts uit ‘lijken’ (p. 215) en ‘kartonnen poppen’ (p. 213). De indruk dat de werkelijkheid tot levenloos decor is ontaard, doet zich bij herhaling voor: nu eens voelt hij zich omgeven door ‘kermisgedrang’ (p. 260), dan weer is er sprake van de onwezenlijkheid van ‘het hem omringende poppenspel’ (p. 214). Hij leeft a.h.w. in een van elk menselijk verband ontheven droomwereld, die eerder op ‘de bordpapieren coulissen van een plattelandsto- | |
[pagina 201]
| |
neeltje’ (p. 202) lijkt. ‘Werkelijk’ en ‘onwerkelijk’ zijn niet langer als tegengestelde polen uit elkaar te houden, maar schuiven over elkaar: voortdurend wordt de werkelijkheid als onwezenlijk en leeg onderkend. Als kind had Eduard reeds last van deze verwarring tussen werkelijkheid en verbeelding, en dit stond toen ook al in direct verband met zijn ontkiemend eenzaamheidsbesef (p. 145) en het gevoel van ‘de zijnen’ gescheiden te zijn. Soms wist hij niet meer of hij waakte dan wel droomde (p. 140, 141, enz.); het kwam voor dat gestalten uit de schemerhoeken van zijn kamer opdoemden (p. 145), of dat een meisjesfiguur, die hij zorgvuldig getekend had, hem plotseling op het punt leek te ontwaken en te gaan leven (p. 164). Het vervreemd raken van de werkelijkheid betreft ook Verkoren zelf, is ook zelfvervreemding. Net zoals Willem Mertens doetGa naar voetnoot16, neemt Verkoren eigenlijk van zichzelf afstand; hij verwerpt zijn eigen persoonlijkheid omdat deze op maatschappelijk en zedelijk gebied ontoereikend blijkt. Vandaar een steeds bredere kloof tussen de concrete, in het hic et nunc handelende ik-gestalte, enerzijds, en het in de jeugd tot stand gekomen ik-ideaal, anderzijds. De hoofdfiguur heeft de controle over zijn bestaan opgegeven. Hij is immers een zwakkeling. Hij is er zich wel van bewust een verschrompeld bestaan in ‘de dompe plompzak van een kantoor’ (p. 215) te leiden, maar de kracht om er zich eigenmachtig aan te onttrekken heeft hij niet. Zijn diep geworteld minderwaardigheidscomplex - en daarmee alle elementen die te maken hebben met seksualiteit, doodsgedachte, schuld- en eenzaamheidsgevoel - leiden dan, zoals gezegd, tot een onherroepelijke gespletenheid in zijn bestaan en, logischerwijs, ook in zijn subjectieve visie op de buitenwereld. Om deze vicieuze cirkel te doorbreken stelt Verkorens ‘tweede ik’, een schimmige dubbelganger die in het verhaal wel eens optreedt (p. 171, 213), hem voor de keuze: altijd komediespelen of zelfmoord plegen (p. 195, 207, 213, 281). De romanheld veracht zichzelf inderdaad zo hartgrondig dat hij wel eens een einde aan zijn bestaan kon maken. Immers: in zijn ogen is zijn leven hem ‘als een verstikkende last op het lijf geworpen’, zodat hij er het nut niet van inziet, om ‘het nog langer te verdragen’ (p. 207). Tegenover dat ‘onstuimig verlangen zichzelf om te brengen’ (p. 221) resteert hem als tegenwicht nog slechts zijn mensenhaat (p. 215). Reeds in zijn jeugd kwamen uitingen van agressie voor (p. 133, 135, 136, 165, enz.), en werd hij de prooi van ‘dierlijke | |
[pagina 202]
| |
driftbuien’ of blinde woedeaanvallen die hem ‘krampachtig snikkend het bewustzijn’ deden verliezen (p. 165). De nietigste aanleiding wordt door hem als een uitdaging opgevat: tussen hem en de wereld kan slechts conflict ontstaan. Ook zijn sporadische grootheidswaan vormt in zekere zin een tegenwicht voor zijn zelfverachting (p. 188, 195, 215, enz.). Op zulke ogenblikken verheft hij zich ‘zo ijdel-torenhoog in leegste zelfoverschatting, dat hij het gewone leven nog slechts als een grauwe vlakte ergens schuin omlaag gewaar wordt’ (p. 195). Daarbij is hij niet langer aan het concrete onderworpen; hij voelt zich van tijd en ruimte bevrijd. Eigenlijk biedt deze ervaring hem een voorsmaak van het ‘Andere’, een ruimere, zuiver geestelijke wereld, waar hij steeds naar verlangt. Hij beeldt zich dan zonder meer in ‘tot hoger te zijn geroepen’ (p. 215), ‘als “lansbreker” voor vrijheid in het enigste schone’ (p. 215). Hij voelt zich ‘ongenaakbaar’ (p. 231), een ‘bevoorrechte’ (p. 215) - hij heet trouwens ‘Verkoren’ - en meent in de werkelijkheid magisch te kunnen ingrijpen. Zo heeft hij maar te wensen zijn oom als rivaal uit de weg te ruimen (p. 136), opdat deze ernstig ziek zou worden en in het ziekenhuis zou worden opgenomen (p. 153). Zoals wij nog later zullen zien, hoort eveneens zijn ideaal van kunstenaarschap bij deze superioriteitswaan. Eduard wenst nl. een beroemd kunstenaar te worden om zich van zijn medemensen te kunnen onderscheiden. Hij zou dan een ‘ander wezen’ worden (p. 205), dat niet langer aan het misprijzen van de buitenwereld zou blootstaan. Deze ogenblikken van zelfvertrouwen, waarbij Verkoren iedere werkelijkheidszin verliest, hangen samen met zijn louteringswensdroom en met de manier waarop hij deze, zij het dan onbewust, evenals Willem MertensGa naar voetnoot17, voortdurent aankweekt: door met de buitenwereld voorgoed te breken, door deze (zowel dingen als mensen) van haar zinnelijke eigenschappen te beroven en tot een soort van abstract geheel te reduceren, rekent hij tevens met zijn grootste vijanden, dood en seksualiteit, alsook met zijn eigen problematische ik af. Zodra de buitenwereld in een kunstmatig decor is veranderd en de realiteit daardoor ‘onwezenlijk’ is geworden, kan ook zijn eigen ik ophouden te bestaan als persoonlijkheid tegenover de buitenwereld. Tegenover een van zijn substantie ‘geledigde’ wereld hoeft hij zijn doen en laten niet langer te verantwoorden. Op | |
[pagina 203]
| |
die manier is ‘het (hem) gelukt zich los te maken van het toevallige van zijn bestaan’ (p. 230). En wat hij met zijn beeld van de wereld heeft gedaan, heeft hij tevens ook gedaan met zijn eigen levensgang, die hij tot een abstract begrip heeft teruggebracht (pp. 275, 287-88), ‘als ware het met één enkel woord te zeggen’ (p. 288) zodat ‘zijn besnoeid bestaan (...) zich als een zuiver-meetkundige constructie van buitenaf aan hem vertoonde’ (p. 233). Om de volstrekte depersonalisatie te bereiken, moet hij nog slechts; ‘de laatste vermetele stap in eenzaamheid (...) doen’ (p. 253). Wat tot gevolg zou hebben, dat hij definitief zou overstappen in een zuiver abstracte sublimatiewereld - een ultieme stap die te situeren zou zijn in het verlengde van zijn vaak voorkomend verlangen om door een hoek van zijn kamer (p. 137, 161, 171, 198, 199, 209, 222, 224, 248, 255, 273) of door een venster uit de enge kerker van zijn bestaan te ontsnappenGa naar voetnoot18 (p. 137, 144, 153, 181, 207, 219, 222, 223, 2S9, 268, 275, 281, 286). Vandaar dat de ‘enkele voorstelling van een open venster aan zee’ reeds voldoende is om zijn onrust te verdrijven (p. 259), en wanneer hij uit zijn venster leunt, het hem lijkt of ‘hij in wonderlijk evenwicht van ziel en lichaam zwaarteloos wegdrijft’ (p. 223). Uit deze beschrijving van Verkorens ‘ontledigingsproces’ blijkt nu wel duidelijk waaruit zijn ‘louteringen’ bestaan en waar die heen leiden. Het hoofddoel is bevrijd te raken van elk verlangen; het middel is een groeiende neiging tot depersonalisatie en abstrahering - ‘beelden zijn hem het liefst’, zo zegt hij (p. 217), waardoor zijn concrete ik gelouterd zou raken tot een ‘zuiver ik’, en waarbij de buitenwereld tot een levenloos decor zou worden teruggebracht. Hoe duidelijker de hoofdpersoon de onmogelijkheid beseft de zinnelijkheid in zijn leven te integreren, hoe meer hij naar een zuiver ‘geestelijk’ bestaan streeft. Daarom beschouwt hij het ook als een eerste overwinning wanneer hij zonder een zweem van ‘vuig’ begeren ‘de tenger-naakte meisjesgestalte’ (p. 219) in het museum rustig kan beschouwen en bewonderen. Als symbool van louterende schoonheid wekt zij bij hem ‘smetteloze bewondering’ (p. 220). M.a.w.: ‘loutering’ wordt synoniem van vergeestelijking, dat wil zeggen: het opgaan in een hogere, geestelijke wereld, een ideële wereld van absolute zuiverheid, waar ‘onbegrensde vrijheid’ (p. 232) en ‘loutere waarheid’ (p. 248) werkelijkheid zouden worden. In feite voelt de hoofdpersoon zich geroepen tot een vlucht naar een ruimere realiteit, | |
[pagina 204]
| |
een wereld der loutere, absolute geestelijkheid, die het empirische transcendeert; daarmee één te worden zou betekenen dat hij als problematisch individu zou ophouden te bestaan. Deze hogere werkelijkheid, dat ‘Andere’Ga naar voetnoot19, waar hij naar tracht, zou eigenlijk overeenkomen met een gesublimeerde versie van zijn werkelijk bestaan, waartoe hij zijn toevlucht wenst te nemen om op dat niveau zijn sociale en psychische mislukking goed te maken. Deze nieuwe realiteit zou dan een vergeestelijkte tegenhanger zijn van zijn echec inzake erotiek. In elk geval verlangt Verkoren daarbij vooral naar een nieuwe vorm van harmonie, waarbij de oorspronkelijke eenheid van tegendelen zou worden herwonnen. Ik en niet-ik, individu en buitenwereld zouden in een ongedifferentieerde, symbiotische toestand verkeren. Daarom herinnert die ‘andere’ wereld ook aan de gelukkige kinderjaren van vóór de breuk (p. 244) toen Verkorens gevoel van eenheid met de buitenwereld nog niet geschonden was. In die tijd leefde de jonge Eduard verwonderd en onbezorgd in het ‘gelukkige gezin’, naast de jonge Cato. Aan deze louteringsdroom geeft Verkoren slechts bij vlagen uiting. Maar wanneer hij het dan toch doet, wordt ‘de ganse wereld zijn stille woonkamer, de hemel het lichte venster, waardoor hij in de eeuwigheid blikt’ (p. 233). In dit verband valt bovendien op hoezeer het licht, ‘de genade van het goddelijke, afstralende binnen de hel van het menselijke’ (p. 244) - zo zegt Verkoren zelf -, dat gevoel van zich zwaarteloos opgenomen voelen in een ruimer bestaan sterk stimuleert (p. 233, 259, 264, 278, 279, 285). Vooral het opgaan in de kunst kan tot de verwezenlijking van deze louteringsdroom bijdragen. De creatieve impuls stelt de hoofdpersoon in staat zich van plaats en tijd te bevrijden: ‘hier niet en daar niet’ (p. 162). Kunst is een ‘wonderlijke opheffing’, zo beweert Verkoren zelf (p. 162). Daardoor blijft de mens niet langer weerloos aan het stoffelijke, aan het concrete onderworpen: zijn geest wordt uit de ‘loden omhelzing van de onwrikbare werkelijkheid’ (p. 205) eindelijk bevrijd. Geen wonder dus dat Verkoren zich op bevoorrechte ogenblikken een baanbrekend schrijver of een groot kunstenaar waant (p. 204, 205, 260, 263, 281). Immers: vanaf zijn prilste jeugd is zinnelijkheid een bron van angst en afschuw geweest. Kunst biedt hem nu precies vooruitzichten aangaande een ‘nieuw leven’ (p. 240, 277), ‘het ongebonden-zwevende’ (p. 204), dat wil zeggen: een | |
[pagina 205]
| |
gloednieuw, sterk vergeestelijkt bestaan, een van alle materialisme ontdane levensvorm (p. 205). In Louteringen is dat beeld van een ‘verlossend’, zuiverend kunstenaarschap door het hele verhaal heen actief. Zoals gezegd, raakt de jonge adolescent Verkoren al heel vroeg door de concrete gegevens van de hem omringende werkelijkheid verward en verbijsterd: na een aantal innerlijk zeer bewogen ervaringen, m.n. de te vroege breuk met de vaderfiguur en een traumatiserende kennismaking met de seksualiteit, ontwikkelt hij gevoelens van schuld en een alles overheersende zelfverachting. Voor Eduard betekent muziek dan ook vooral een toevlucht en een steun (p. 162): zij bevrijdt hem van de zware druk van de buitenwereld. Zijn diepste, geheimste wensen m.n. een ander te zijn en zijn bestaan met ongeschonden verwachtingen en onbeperkte mogelijkheden weer aan te kunnen - weet hij in het fluitspel goed uit te drukken. Als hij, alleen in de hoek van een vensterbank gezetenGa naar voetnoot20, op zijn metalen fluit zit te spelen en te improviseren, dan ‘(doortrilt) hem een tinteling van wonderlijk geluk’ (p. 137): hij transcendeert a.h.w. de empirische werkelijkheid en voelt zich zwaarteloos opgenomen in hogere sferen. In zijn ogen symboliseert muziek vrijheid en zuiverheid (p. 137, 220), het ‘rein-ongrijpbare’ (p. 240). Zij wordt werkelijk een ‘goddelijke uiting’ (p. 240) die hem een vluchtige blik in een ruimere realiteit, in de eeuwigheid gunt. Ook voor de ouder geworden Verkoren blijft muziek aanhoudend met schoonheid en reinheid geassocieerd. Zo bijv. als hij vol heimwee aan zijn verleden terugdenkt (p. 278) of wanneer hij de ‘louterende schoonheid’ van de reeds vermelde meisjesgestalte in het museum kan aanschouwen (p. 220); zijn diepste indrukken bij deze voor hem zo bijzondere gelegenheid weet hij te associëren met gelijkaardige gevoelens bij het beoefenen van zijn kunst: hij voelt zich nl. door ‘ontroering als van muziek’ bevangen (p. 220). Ook het bijwonen van concerten laat de hoofdpersoon nooit onverschillig: het wordt telkens een uitzonderlijke ervaring waarbij hij steeds weer door het louterende effect van de melodie, van ‘het reine nieuwe geluid’ (p. 240, wij cursiveren) - zo zegt hij zelf - diep aangegrepen wordt. De belofte van een nieuw bestaan, de ‘schuchtere geboorte van het nieuwe leven’ (p. 240) wordt daardoor ingeluid en aangekondigd. Zelfs op het einde van zijn leven geeft Verkoren die louteringsdroom niet helemaal prijs: | |
[pagina 206]
| |
aan zijn bestaan meent hij nog zin en waarde te kunnen geven door vioollessen te nemen (p. 285) en een groot musicus te worden. Maar thans slaagt hij er nog slechts in ‘wrangschrompende geluiden’ aan zijn instrument te ontlokken (p. 285): levensonmacht en psychische ellende doen de droom teniet. Dat ideaal van groot kunstenaarschap is echter niet slechts voor Eduard Verkoren karakteristiek: dat denkbeeld klinkt nog elders als louteringswensdroom in het werk van Van Oudshoorn na. Willem Mertens' grootheidswaan bestaat er o.m. in een ‘enige kunstenaar’ te zijn (p. 67)Ga naar voetnoot21 en in een andere, ruimere wereld te worden opgenomen om aan de sleur van zijn armzalig bestaan te ontsnappen. Door zich voor een talentvolle violist te laten doorgaan (p. 67), wil hij de aandacht op zich vestigen. Hij houdt zich soms zonder meer voor een genie: evenals in de droomwereld meent hij als een goddelijke figuur over mensen en dingen te beschikken. Het fluitspel, maar ook Verkorens aanleg voor tekenen (pp. 137,260,263,265-66,270-71) en schrijven (pp. 204-205,281) kunnen zijn stofgebondenheid wel even opheffen of althans verlichten. Zij stellen hem ook in staat zijn zwaarste driftbuien in toom te houden (p. 191). Zo beschouwt hij het b.v. als een belangrijke overwinning op lust en zinnelijkheid wanneer hij, op de kamer van een jonge hoer beland, het meisje liever wenst te tekenen dan lichamelijk te bezitten (pp. 265-266)Ga naar voetnoot22. Op die manier meent hij aan haar ‘kinderlijke’ schoonheid deel te nemen (p. 266). Deze ervaring vervult hem met een ‘gevoel van hoge vrijheid’ en ‘zuiverende bewondering’ (p. 266). Later wil hij zich dan ook zonder voorbehoud aan het tekenen wijden, en schildert hij verder landschappen en figuren (p. 271). Ook in dit verband is vergelijking met ander werk van Van Oudshoorn mogelijk. In Laatste dagen bijv. wordt de beeldende kunst direct bij het bewustwordingsproces van de hoofdpersoon betrokken. De Waal maakt nl. een hevige crisis door, waarbij ook hij van elk contact met de gewone, zintuiglijke werkelijkheid wil afzien om in een hogere, geestelijke realiteit te worden opgenomen. Een voorproefje hiervan wordt hem bij het bezoeken van een tentoonstelling geboden. Daar wordt zijn aandacht door twee grote etsen getroffen, waarvan de ene hem voor het eerst het bestaan ‘eener gans andere werkelijkheid’ | |
[pagina 207]
| |
laat vermoeden (p. 282)Ga naar voetnoot23. Die etsen zijn gemaakt door de neef van een zekere Bastardier, een psychiater, die de W. overal op zijn weg ontmoet, waar zijn ‘initiatietocht’ hem ook brengt. Bastardier is het die op een ontmoeting tussen de W. en zijn neef aandringt, daar deze voor de W. als een verwante ziel is. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat het optreden van de etser in de slotscène samenvalt met een hoogtepunt in de W.'s vergeestelijkingsproces. Evenals in Louteringen wordt hier dus, zij het dan maar indirect, de louterende kracht van de kunst onderstreept. Eigenlijk kan de schrijver en kunstenaar een nieuwe, beter aangepaste realiteit in het leven roepen dank zij de scheppende middelen waarover hij als een god op onbeperkte wijze kan beschikken. Tegenover de toevallige en bezwarende feiten van het bestaan wordt een volkomen tijdloos en ruimteloos besef van de werkelijkheid gesteld. De schepper bereikt een soort van magische beschikking over de buitenwereld, waarbij alle tegenstellingen - althans voorlopig - worden opgeheven, zodat ook de herinnering aan de gelukkige kindertijd een nieuwe realiteit kan worden. Zo b.v. schreef de jonge Eduard over zijn prille jeugd in een lang schoolopstel - ‘Het oude museum en de stille gracht’ - om die gelukkige kinderjaren in het Leidse bakkersgezin opnieuw te kunnen beleven (p. 190). Ook het herlezen van een verzameling sonnetten, die hij toevallig in handen kreeg, herinnert hem aan ‘het onherstelbaar verzuimde geluk’ zijner kinderjaren (p. 197): in deze gedichten weerklinken dezelfde gevoelens van droefgeestigheid en vertedering, die hij herhaaldelijk ervoer bij het aanschouwen van de vrije natuur, samen met het ‘gelukkige bakkersgezin’. Bovendien wekt het obsederende beeld van Cato in hem de wens haar te tekenen (p. 272): door aan zijn herinnering een vaste vorm te geven, zou hij er misschien in slagen haar voorgoed in leven te houden. Maar het opheffen van de werkelijkheid, het opgaan in deze ruimere wereld, in dat ‘Andere’, is slechts een verlangen, een onbereikbaar doel. Want in het dagelijks, kleinburgerlijk leven blijken ideaal en werkelijkheid van elkaar gescheiden. Voor zijn part gelooft Verkoren ook niet ‘dat hij voor een zuivering uitverkoren is’ (p. 216): voor hem blijft ‘al het andere hopeloos-onbereikbaar’ | |
[pagina 208]
| |
(p. 213, wij cursiveren), hoe hij er door zijn ‘louteringen’ heen ook naar streeft. Verbitterd vraagt hij zich af ‘waarom hij zich nog immer niet zonder voorbehoud aan het andere (durft) over te geven’ (p. 247). Eigenlijk hecht hij nog teveel aan het aardse bestaan, want ‘zodra hij meende te beseffen zuiver geestelijk te leven, zocht hij instinctmatig naar een tegenwicht, naar actie’, zo zegt de verteller (p. 248). Wankelend tussen zijn seksuele drift enerzijds, en zijn streven naar een zuiver geestelijk bestaan anderzijds, stelt Verkoren de moeilijke keuze steeds weer uit. Immers: herhaaldelijk steken het ‘vuig’ begeren, de verhitte lust de kop weer op (p. 243). Verkoren blijft ‘in zijn duistere kerker van machteloos begeren geketend’ (p. 195). Maar de zinnelijkheid in zijn leven integreren is, zoals reeds aangestipt, voor hem een onmogelijke taak: zijn nog steeds onuitroeibaar verlangen naar erotiek wordt steeds weer onderdrukt door een sterk gevoel van afschuw en angst. Zuiver geestelijk leven en zich boven het aards bestaan verheffen kan hij evenmin (p. 281). Hij meent immers dat de ‘zich zelf vernietigende werking van zijn denken geestelijk dezelfde tegennatuurlijke handeling (is), waarmede hij het beste deel zijner jeugd (heeft) zoek gemaakt’ (p. 282). Hij beweert zelfs dat ‘de lege cirkelgang van zijn denken dodelijk uitputtends (is) als de waterdroppel, die een steen uitholt’ (p. 282). Het louter zinnelijke en het louter geestelijke blijken dus beide al even ontoereikend om van hem een evenwichtig, zelfstandig individu te maken. Op het einde van zijn ‘louteringsproces’ is Eduard bovendien zozeer tot zichzelf ingekeerd, dat hij zijn eigen identiteit zoek is geraakt. Wel doet hij nog allerlei pogingen om zich als persoon door de buitenwereld te laten erkennen: hij gedraagt zich uiterlijk als een heer (p. 212, e.a.), is altijd onberispelijk gekleed en draagt een monocle (p. 224). Op andere momenten uit zijn verlangen om zichzelf in de buitenwereld te doen gelden zich door exhibitionistische fasen (p. 191, e.a.), en later ook nog door de wens zich als groot kunstenaar te bevestigen (p. 281) - daarom raakt hij ook volkomen uit het lood geslagen wanneer teken- en schrijverkunst hem in de steek laten (bijv. p. 158, 191, 195, 265). ‘Het leven is hem afkerig’ (p. 285), zo realiseert hij zich. Zozeer raakt hij daardoor ontredderd, dat hij zich steeds vreemder en eigenzinniger gaat gedragen. Op de onbeduidende ambtenaar die hij is, slaat niemand acht: daarom probeert hij de aandacht te trekken, door gekke streken uit te halen en zelfs door zich voor een gek te laten doorgaan: vandaar de | |
[pagina 209]
| |
onzinnige rijtoer in een open victoria (pp. 224 e.v.), het gekke nawuiven van vreemde mensen in een voorbijrijdende tram (p. 219), de Latijnse lessen (p. 286), het uitbundig lachen (p. 284, 285), het zich raar aanstellen in een hemdenwinkel (p. 283) en tegenover de kostjuffrouw (p. 282, e.a.), enz. Als direct gevolg van zijn groeiende vervreemding wordt de romanheld overmand door toenemende geestelijke verslapping en inactiviteit (p. 282). Evenals Willem Mertens kan hij zich nog maar moeilijk een ‘betrouwbaar’ beeld van de buitenwereld voorstellen, en wordt hij wel eens bevangen door ‘de angst van hopeloos in eigen zinnespinsels verward te zijn en de wereld slechts te kennen, zoals hij zich haar zelf had uitgedacht’ (p. 241). Verkoren wordt suf (p. 286), urenlang ligt hij bewusteloos op een sofa (p. 283, 285), hij vergeet de naam van kennissen (p. 271) en raakt zelfs in zijn eigen buurt verdwaald zodat hij naar de weg moet vragen om naar huis te gaan (p. 271, 283). Worstelend met angst en twijfel, gekweld als hij wordt door schaamte- en schuldbesef, gaat hij tenslotte aan psychische ellende en onmacht ten onder. ‘Loutering’ wordt thans synoniem van ‘waanzinnige vereenzaming’ en ‘ontlediging’Ga naar voetnoot24. Maar in tegenstelling tot Willem Mertens maakt Eduard Verkoren die uiteindelijke overgang naar het ‘Andere’ niet mee: het opgaan in de (krankzinnige?) verbeelding brengt hem niet zover. Voor hem heeft Van Oudshoorn nl. een andere oplossing uitgedacht, die beter past bij de het realisme van deze roman: Verkoren wordt een ‘armzalige kindervriend’, m.a.w.: hij regredieert naar de wereld van het kind. Van een of andere band met de buitenwereld is geen sprake meer. In de wereld der volwassenen kan hij niet langer aarden; hij gaat dan ook de weg op van de Lolita-man. Slechts in het bijzijn van kinderen kan hij nog onbekommerd voortleven. Zo verkiest hij eerst het gezelschap van de jonge Paula, en later dat van de kleine Greta, 9 jaar oud, met wie hij ‘bij de afzanderij’ afspraakjes maakt (p. 288). Eigenlijk heeft hij nooit werkelijk tot de wereld der volwassenheid behoord, want aan het infantiele stadium is hij nooit geheel ontgroeid. Daarom doet hij graag kinderachtig: hij klapt in de handen van vreugde (p. 225, 233), blaast wel eens zeepbellen (p. 223) en loopt met de duim in de mond (p. 243, 267). | |
[pagina 210]
| |
Verkorens vrij eigenzinnige genegenheid voor zeer jonge meisjes, zelfs kinderen, wijst ongetwijfeld op een seksuele afwijking: zelfs al speelt de seksualiteit in zulke relaties maar een bescheiden rol, toch is de obsederende belangstelling die Verkoren voor de jonge Paula, een vijftienjarig meisje, half kind, half vrouw, toont, niet altijd helemaal vrij van - zij het dan latente, geheim gehouden - seksuele bijbedoelingen (p. 248). Hoe dan ook, Verkorens pedofiele neigingen kunnen worden beschouwd als een direct gevolg van zijn vroegere inhibities inzake erotiek, een domein dat bij hem verband houdt met hevige schuldgevoelens. Vandaar het sterk - zij het onbewust - negeren van elke vorm van volwassen seksualiteit. Een ‘normale’ liefdesbetrekking heeft de hoofdpersoon gewoon nooit kunnen aanknopen: iedere relatie, vooral dan die waar erotiek mee gemoeid is, boezemt hem angst in. Tegenover kleine meisjes echter meent hij blijkbaar zijn minderwaardigheidsgevoelens te kunnen onderdrukken. Psychoanalytisch bekeken, zou Verkorens pedofilie ook het resultaat kunnen zijn van een onopgelost Oedipuscomplex. Door het gebrek aan moederlijke liefde (p. 200) en de te vroege breuk met de vaderfiguur (p. 161, 176) - die dus zijn rol als ‘medeminnaar’, als ‘rivaal’, maar ook als model voor de zoon niet heeft gespeeld - heeft de jonge Eduard de traditionele liefde-haat relatie met de ouders moeten missen, waarvan de geleidelijke oplossing het intreden van de volwassenheid bepaalt. Bijgevolg zou de adolescent brutaal op zichzelf aangewezen 'zijn, met al de gevolgen vandien wat zijn verhouding tot zichzelf en de anderen betreft. Daarnaast verwijst Verkorens voorkeur voor meisjes zeker ook nog naar de diepere thematiek van het verhaal. Immers: in de vroege jeugd ligt het ideaal. Nooit is de hoofdpersoon zijn puberale liefdesgevoelens voor Cato, zijn nichtje, geheel vergeten. Zich door jonge meisjes omgeven, is in zijn ogen een middel om die gelukkige jaren in het bakkersgezin opnieuw te beleven. Zo b.v. beschrijft Verkoren zijn gevoelens voor de jonge Paula als ‘dezelfde zuiver-gestemde verwachting zijner kinderjaren’(p. 244). ‘Hij was teruggekeerd’, zo zegt de verteller, ‘berouwvol en gelouterd in nederige overgave aan het allereenvoudigste leven en hij zou den dag van morgen weder als kind beginnen’ (p. 244). M.a.w.: prille meisjes brengen Verkoren dichter bij het ‘gelouterde’ Vrouwenbeeld, dat bij hem via de herinnering aan zijn nichtje Cato tot object van zuiver geestelijk verlangen is gegroeid. Eindelijk wordt de band met de kinderjaren toch enigszins hersteld. In dit verband dient de stelling van K. Fens als zou de romanheld aan | |
[pagina 211]
| |
het einde van het verhaal zelfs de bekoring zijner harmonieuze kinderjaren als een waan onderkennen, nadat hij er zich van overtuigd heeft dat ook een kind ‘afstotend lelijk’, ‘liefdeloos en aanmatigend’ kan zijn (p. 286), hier van naderbij onderzocht te worden. Verkoren zou ‘ontmenselijkt’ zijn, ‘een man zonder verleden (...), teruggebracht tot een onbewust stuk levende natuur’Ga naar voetnoot25. Zo bekeken, zou men de indruk hebben dat hij dank zij dat ‘ontledigingsproces’ tot een soort primitieve, onproblematische levensvorm is gekomen. Hij zou m.a.w. een geheel andere levensweg zijn ingeslagen, na een soort van ‘doodwedergeboorteproces’ te hebben meegemaakt, aldus HageraatsGa naar voetnoot26. Maar wanneer men het einde van het verhaal aandachtig herleest, blijkt deze interpretatie ontoereikend. Want ook al meent Verkoren dat hij voortaan leven kan ‘zonder meer naar een verband te moeten zoeken’ en dat zijn denken nu van -elke ‘martel-ban bevrijd’ is (p. 286), toch loopt de passage waar Fens zijn theorie Op bouwt (pp. 286-288), op het vaststellen van Verkorens nederlaag uit. Zijn bestaan is mislukt, zo ziet hij zelf in; zijn ‘ganse armzalige levensgang’ heeft slechts tot ‘de platte tenietdoening van zijn persoon’ (p. 287) geleid. Zelfs het denkbeeld een ander te kunnen worden, moet als een waan van de hand worden gewezen. Daarom besluit hij een streep onder zijn kleinburgerlijk bestaan te zetten en schikt hij zich voorgoed in zijn lot. Kan er dan nog sprake zijn van een wedergeboorte, als hij volkomen ‘geledigd’ voortbestaat, in het besef van zijn ontevredenheid (p. 287) en levensonmacht? Op het einde van het ‘louteringsproces’ ligt wel niet de bevrijding, het gedroomde jeugdparadijs waar de held onbezorgd, haast onbewust zou kunnen voortleven, maas wel volstrekte leegte. Samenvattend: in Louteringen kunnen wij nagaan hoe de louteringsidee bij van Oudshoorn aansluit bij de problematiek van het solipsisme. Evenals Mertens in Willem Mertens' levensspiegel geeft de hoofdpersoon in Louteringen blijk van volstrekte machteloosheid tegenover zijn lot: vervreemding van zichzelf en van de omringende | |
[pagina 212]
| |
werkelijkheid, vereenzaming en geestelijke afwijking geven hier de toon aan. Eduard Verkorens ondergang doet zich voor als het directe gevolg van zijn maatschappelijke mislukking en van angst- en schuldgevoelens, opgedaan ten gevolge van puberteitsmoeilijkheden en een verkeerd beleefde seksualiteit. Tussen zijn jeugdomstandigheden en zijn latere neiging tot afzondering bestaat een duidelijke samenhang; bij de kindertijd zoekt hij dan ook aansluiting om de probleemloze harmonie van destijds opnieuw te kunnen bewerkstelligen. Hoofddoel daarbij is van elk verlangen bevrijd te raken, nl. door naar depersonalisatie, naar een geestelijk bestaan te streven, waarbij zowel de buitenwereld als de eigen individualiteit van hun stoffelijke kenmerken zouden worden ontdaan. Op die manier zou Verkorens concrete ik tot een ‘zuiver ik’ gelouterd raken. De wereld waartoe diens ‘louteringen’ moeten leiden, kan dan ook het best worden omschreven als een gesublimeerde versie van zijn werkelijke bestaan; een wereld nl. waartoe de romanheld zijn toevlucht zou nemen om zijn diepste vernederingen inzake erotiek ongedaan te maken en om aan zijn geheimste wensen een vaste, vergeestelijkte vorm te geven. In Louteringen is als louteringsdroom vooral het denkbeeld van een groot kunstenaarschap actief. Het opgaan in de kunst stelt de hoofdpersoon immers in staat zijn stofgebondenheid even op te heffen. Gebleken is verder hoe ontoereikend het is om, zoals o.m. W.A.M. De Moor doetGa naar voetnoot27, achter deze louteringskwestie vooral een bewijs te zoeken van morele of religieuze gewetensbezwaren. Verkorens wens om in een ‘andere’ zuiver geestelijke wereld op te gaan dient zich vooral als een psychologisch gegeven aan, en kan dan ook niet worden herleid tot het bewuste verlangen van de held om zedelijk ‘gelouterd’ te worden, d.i. om met zijn christelijk geweten in het reine te komen.
Viviane Geuffens Aspirant N.F.W.O. |
|