Spiegel der Letteren. Jaargang 27
(1985)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
De mise-en-scène van de ‘Spaanschen Brabander’ (II)Door een misverstand is bij het afdrukken van het eerste deel van dit artikel (SpL, 27, 1985, blz. 21) niet het schema van de plattegrond der ‘Nederduytse Academie’ afgedrukt maar alleen de belettering daarvan. Omdat dit schema voor het goed begrip van het betoog niet gemist kan worden, geef ik het alsnog, met excuses voor de bij de lezers wellicht gestichte verwarring. | |
5Eerste Bedrijf. In het eerste bedrijf zijn er geen aanwijzingen dat voor opkomst en afgang van iets anders dan de neutrale toneeltoegangen gebruik wordt gemaakt. Alle dialogen ontstaan uit toevallige ontmoetingen en spelen zich zich dus buitenshuis, d.w.z. op het voortoneel af. Niemand behalve Jerolimo beschikt over een aan het voortoneel grenzend huis. Theoretisch zou Jerolimo daarvan voor zijn eerste en tweede opkomst (bij vs. 1 en vs. 54) en bij zijn eerste afgang (na vs. 46) gebruik kunnen maken, maar er is geen enkele reden voor deze veronderstelling en met name zijn openingsmonoloog is daarvoor toch ook te duidelijk een samenvatting van wat hij in Amsterdam, al rondwandelend om zo te zeggen, heeft waargenomen. Ondubbelzinnig op een afgang via een neutrale toneeltoegang wijst het tot Robbeknol gerichte afgangsvoorwendsel ‘Nu tsa laat ons gaan ter kercken’ van Jerolimo (vs. 281). Met name het slot van de patriottenscène (vs. 453), waar Floris duidelijk afscheid neemt en de patriotten tegelijkertijd - en zonder tekst - afgaan, wijst op het gebruik van verschillende toneeltoegangen. | |
[pagina 166]
| |
Tweede Bedrijf. Als Floris achter de jongens van de knikkerscène aan het toneel is afgehold, begint het tweede bedrijf met het openen van de gordijnen van het centrale compartiment, waar Robbeknol aanwezig moet zijn en Jerolimo onmiddellijk na de eerste regels via zijtoegang D van het compartiment binnenkomt (vs. 488): Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst
Mayn mantel en wambays?
Aan het andere einde van deze scène verplaatsen ze zich beide van het compartiment naar de ruimte ‘voor de deur van het huis’, alwaar Jerolimo instructies geeft omtrent de plaats waar Robbeknol de sleutel moet leggen (‘op dese Richel’, vs. 533), voor het geval dat ook hij uitgaat. Om zich van binnen naar buiten te begeven moeten Jerolimo en Robbeknol de deuren D en C passeren, waarbij ze zelfs een ogenblik onzichtbaar zijn. Het is merkwaardig dat dit niet weerspiegeld wordt in de tekst, die zich echter ook weer niet verzet tegen de onderbreking die uit het naar buiten komen voortvloeit. Daarna gaat Jerolimo op stap, de stad in (af via A of A'); Robbeknol kijkt hem na - volgens de Laarillo de Tormes in de deur staande - en gaat na ironisch commentaar af in het huis (vs. 564): Nu wil ick binnen gaen en sluyten 'tdeurtjen toe.
Omdat het bij de rederijkers in de 16e eeuw de gewoonte is om ‘open camers’ te sluiten als ze niet worden gebruikt, mag worden aangenomen dat ook bij dit toneel, dat nog duidelijk een voortzetting van de traditie der rederijkers vormt, de gordijnen van het centrale compartiment intussen gesloten zijn of nu gesloten worden. Er wordt nl. pas na vs. 884 (of misschien iets eerder) weer in gespeeld. De beide snollen, die nu verschijnen, grijpen bij hun opkomst terug op een afgedekt deel van hun conversatie (vs. 566): Neen, bygut Trijn, dat waren nobele Baasen!
Van dit soort ‘zoals-ik-al-zei’- of ‘wat-zeg-je-me-nou’-opkomsten maakt Bredero vaker gebruik (vgl. de bespreking van het vijfde bedrijf). Trijn en Ans drentelen wat op en neer (‘wandelen’, zeggen ze tegen Jerolimo). Trijn wil eigenlijk naar de Veruwery, maar dat heeft geen haast. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de snollen uit een van de aan het voortoneel grenzende ‘huizen’ komen; ze gebruiken dus een neutrale toneeltoegang voor hun opkomst, evenals Jerolimo, die immers eveneens in de stad aan het | |
[pagina 167]
| |
wandelen is. Robbeknol daarentegen moet - in de loop van het gesprek tussen Jerolimo en de snollen - uit de deur van Jerolimo's huis komen want hij heeft een pot onder de arm die hij van Jerolimo (vs. 531) met vers water moest gaan vullen. Jerolimo's vertrek van het toneel is de voortzetting van zijn wandeling en Robbeknols vertrek is de voortzetting van zijn tocht naar de Raempoortjens-steyger: beide maken dus voor hun afgang gebruik van een neutrale toneeltoegang, vermoedelijk niet dezelfde. Trijn en Ans gaan daarna, zoals in paragraaf 3 al door mij is aangewezen, af in de Veruwery (B'). Er volgt nu een monoloog van Robbeknol. Zijn eerste woorden roepen de suggestie op binnenshuis te zijn uitgesproken (vs. 826/32): Hier is huysraet noch niet, het is hier woest en leech,
Ja besem, vleughel niets daar ick het huys me veech,
En 't heeftet wel van doen, sie ick onder, sie 'k boven,
Het isser beklontert, beraecht en so bestoven,
Dattet myn verwondert dat sulcken Edelman,
Hem met dit byster nest tevreden stellen kan.
Aan het einde van zijn monoloog echter is hij buitenshuis, waar hij de deur afsluit en - zoals afgesproken - de sleutel op de richel legt. Als hij aan het begin van de monoloog zou opkomen in het interieur van het huis, betekent dit dat hij zich in de loop van zijn monoloog via D en C naar het voortoneel moet verplaatsen. De monoloog laat echter voor een dergelijke verplaatsing en de daarmee samenhangende onderbreking eigenlijk geen ruimte omdat ze uit een keten van uit elkaar volgende overwegingen bestaat. Dit in tegenstelling tot de tekst bij een soortgelijke onmerkbare overschrijding van de grens tussen in- en exterieur, aan het slot van het eerste optreden van Jerolimo en Robbeknol in dit bedrijf (tussen vs, 527 en vs. 533), waar nog wèl een onderbreking denkbaar is. De mise-en-scène die op Robbeknols monoloog het best aansluit, is dat Robbeknol opkomt door het openen van de deur en niet door dat van de compartimentsgordijnen. In dit geval is de grens tussen in- en exterieur als het ware al bij zijn opkomst opgeheven en kan hij die overschrijden zonder dat dit in zijn woorden weerspiegeld hoeft te worden. Het sluiten van de deur is een aparte handeling die, anders dan het openen van de deur en de opkomst, niet met zijn afgang samenvalt. Het afsluiten met een sleutel kan daardoor - geheel in overeenstemming met de Lazarillo - expliciet behandeld worden. | |
[pagina 168]
| |
Omdat Robbeknol erop uitgaat om te bedelen, zal hij na zijn monoloog afgaan via een neutrale toneeltoegang. Direct daarop komt Jerolimo via een (andere) neutrale toneeltoegang (‘uit de stad’ immers) op, begeeft zich naar zijn huis, opent de deur en gaat naar binnen. Even later arriveert ook Robbeknol weer bij het huis, klopt aan en wordt door Jerolimo binnengelaten. De rest van de scène speelt zich af in het interieur van het huis: er wordt tijdens het eten gezeten, er wordt van het door Robbeknol gehaalde water gedronken en de sprei moet van het bed worden gehaald, naar ik aanneem om Jerolimo gelegenheid te geven zich daarop uit te strekken. De meest geschikte momenten om het centrale compartiment voor deze interieurscène te openen zijn de metascènegrenzen tussen het vertrek van Robbeknol en de aankomst van Jerolimo (vs. 839-840) of tussen de afgang van Jerolimo in zijn huis en de opkomst van Robbeknol (vs. 869-870). Ongeschikt daarentegen lijkt me het moment waarop Robbeknol en Jerolimo zich van de voordeur naar het interieur van het huis begeven (na vs. 885). De dialoog bevat hier (alweer!) geen enkele aanwijzing dat men zich van deur C via deur D naar het interieur-compartiment beweegt, terwijl die beweging zich toch moet hebben voltrokken. Men kan echter niet zeggen dat de dialoog zich tegen de onmerkbare passage van C naar E verzet. Het openen van de gordijnen echter is een operatie van heel ander kaliber, die, gegeven het karakter van de dialoog, op bezwaren stuit. Resteert nog de vraag of Jerolimo, na het betreden van zijn huis, in het interieur ervan zichtbaar is tijdens de monoloog van de bij het huis arriverende Robbeknol (vs. 870-884). Als Jerolimo de sleutel buiten op de richel aantreft, zegt hij (vs. 867/9): ick mach de deur ontsluyten,
En vouwen op mijn kap en leggense te pars,
Dan wil ick op de plets wa wand'len over dwars.
Omdat Bredero de Lazarillo hier op de voet volgt (‘vonde ic mijnen meester daer, die lijn cappe gevouwen ende te perssen geleyt hadde, wandelende op de pletse’), zal hij er net als zijn voorbeeld ook vanuit zijn gegaan dat de cap-persse zich bevindt in dezelfde ruimte waar Lazarillo/Robbeknol de Joncker/Jerolimo van het bijeen gebedelde brood laat mee-etenGa naar voetnoot32. Aan de andere kant wordt de cap-persse later niet meer in het huis aangetroffen als de schuldeisers arriveren. Als | |
[pagina 169]
| |
we de Lazarillo niet kenden zou de cap-persse vermoedelijk geen andere status hebben dan de al eerder genoemde ‘vergult lampet’ en ‘yvoren kam’; bovendien komt de metteur-en-scène in moeilijkheden als hij Jerolimo nu voor de ogen van het publiek met een cappersse laat omgaan. Daardoor wordt hij gedwongen om de hierboven geciteerde verzen van Jerolimo als (niet meer dan) een afgangsvoorwendsel te laten fungeren. Dus áls Jerolimo al tijdens de monoloog van Robbeknol zichtbaar is, dan zonder mantel. Het bestaan van een cap-persse laat Bredero zich overigens niet zozeer door de Lazarillo als wel door de vertaler ervan opdringen. Volgens de vertaling van C.F.A. van DamGa naar voetnoot33 is hier sprake van een stenen bank, m.a.w. juist het enige meubelstuk dat in een overigens leeg huis nog aanwezig zou kunnen zijn. Daar laat de auteur de Joncker en Lazarillo op zitten tijdens het eten. Ook Bredero laat Robbeknol en Jerolimo zitten (toneelaanwijzing na vs. 939), maar aan het probleem dat het hier geen los meubelstuk mag betreffen, schenkt hij geen aandacht. Precies zo laat hij dat ook na voor het enkele verzen later genoemde en eveneens rechtstreeks uit de Lazarillo overgenomen ‘Ledekant’ (vs. 950). Het kan, zoals in paragraaf 3 al is opgemerkt, als een bedstee worden voorgesteld of het bed kan op de vloer worden gespreid. Op dezelfde plaats werd ook reeds gesteld dat de scène, en daarmee het hele tweede bedrijf, moet eindigen met het sluiten van de gordijnen van het centrale compartiment terwijl Jerolimo en Robbeknol nog daarin aanwezig zijn, omdat er in de dialoog aan het slot van deze scène in het huis van Jerolimo geen sporen zijn te vinden van een verplaatsing uit het interieur. Derde Bedrif. Geopend wordt met een optreden van Robbeknol, waarin deze, gebruikmakend van het feit dat zijn meester ‘in zijn hempt [is] ghelóópen | Hier achter op 'tghemack’ (vs. 977), de kleren van zijn baas doorzoekt, de beurs van Jerolimo uit diens broek haalt en de inhoud ervan aan een inspectie onderwerpt. Dit lijkt interieur gedacht; zo'n inspectie verricht je niet en plein public. Als Robbeknol aan het slot van zijn monoloog vervolgens zegt (vs. 1004/5): Nu wil ick binnengaen, eer dat hier komt mijn Heer
En vouwen daer de beurs in duysent ployen weer
| |
[pagina 170]
| |
dan zijn er twee mogelijkheden. De eerste is dat ‘binnengaen’ hier betekent: afgaan door de zijdeur D van het centrale compartiment. De monoloog is dan in het centrale compartiment uitgesproken, en de (slaap)kamer waar Jerolimo zijn kleren achterliet wordt veronderstelt achter de schermen. Maar vs. 950 (‘Gaet nae de Ledekant neemt de Tapeet van 't bedt’) wekt niet de indruk dat het bed in een ander vertrek moet worden gezocht. Bovendien, waarom heeft Robbeknol toen hij, even eerder, over ‘Hier achter’ sprak, dan wel ‘'tghemack’ genoemd en niet de slaapkamer? Net zoals ‘'tghemack’ kan die slaapkamer voor het publiek alleen maar bestaan doordat ze met woorden of daarop gebaseerde gebaren achter de schermen gesitueerd wordt. Door er in die zin over te zwijgen bestaat de slaapkamer niet. De tweede oplossing is dat Robbeknol afgaat in het huis van Jerolimo (door deur C), d.w.z. dat hij op het eind van zijn monoloog buitenshuis is. Als hij echter, zoals aannemelijk is, binnenshuis is begonnen, terwijl de monoloog zich niet goed laat rijmen met een tussentijdse verplaatsing van het centrale compartiment via deur D naar deur C, dan hebben we hier te maken met hetzelfde geval als in het tweede bedrijf bij vs. 826 vlg., hierboven besproken. Om dezelfde redenen als bij die gelegenheid genoemd, kan ook de opening van het derde bedrijf het best geïnterpreteerd worden als een opkomst in de deur. Uit dramatisch oogpunt is het van belang dat het uitspreken van de monoloog op het voortoneel, in plaats van in de diepte van het compartiment, het publiek in staat stelt met Robbeknol mee te snuffelen in de beurs van de baas. Het tweede uytkomen van het derde bedrijf begint met een ontmoeting tussen de (uit verschillende neutrale toneeltoegangen opgekomen) patriotten. Van de neutrale toneeltoegangen wordt later ook gebruik gemaakt door Robbeknol, die bij het luiden van de Steklock opkomt ‘met een heel deel jacht van volck’. Hoe vervolgens de afkondiging van het plakkaat in zijn werk gaat heb ik in paragraaf 4 al beschreven. Zoals ik in paragraaf 2 heb uiteengezet, moet Robbeknol tegelijk met de hem omstuwende figuranten afgaan als het plakkaat is voorgelezen, terwijl de patriotten hun gesprek nog geruime tijd voortzetten, tot het etenstijd is (af via verschillende neutrale toneeltoegangen). Dan verschijnt Robbeknol met de klacht (vs. 1230 vlg.): O bloedt! nu machmen sien de vasten van ons huys,
En d'inwoonders zijn zoo stil als een muys.
| |
[pagina 171]
| |
Hij is begaan met het lot van zijn meester, die het overigens klaarspeelt zich ondanks zijn lege maag met opgeheven hoofd in het openbaar te vertonen. Zelf besluit hij zijn kostje bij elkaar te gaan scharrelen met (vs. 1249/51): mijn ampt dat ick langh heb gheliert,
Ick wil mijn Evenjely gaen halen uyt de hoecken,
En gaene by de buurt mijn broot met eeren soecken.
Komt Robbeknol op in het centrale compartiment? Uitgesproken in het huis, wekken zijn eerste woorden de indruk dat hij het niet alleen heeft over wie het huis bewonen maar ook over wie in het huis zijn. Dit strookt niet met de rest van de zijn tekst, die stellig niet voor de oren van die andere bewoner van het huis, Jeromilo, is bestemd en dat maakt de veronderstelde plaats van opkomst minder waarschijnlijkGa naar voetnoot34. Opkomen uit een neutrale toneeltoegang zou anderzijds weer een ernstige afzwakking van het verband met de situatie binnenshuis betekenen, in de eerste verzen van de monoloog gelegd. Bij de derhalve meest waarschijnlijke opkomstvorm, die uit het huis van Jerolimo, sluit een afgang in dat huis, om het Evenjely te gaan zoeken, logisch aan. Als van de deur gebruik gemaakt wordt, hoeft het centrale compartiment voor deze korte scène niet apart geopend te worden. Het optreden van de spinsters wordt geopend door Trijn, die opkomt met een scheldkannonade tegen een onzichtbaar blijvend personage dat iets lelijks over haar man heeft gezegd. Het is eigenlijk een variant op de ‘wat-zeg-je-me-nou’-opkomst, in die zin dat de andere partner niet mee op het toneel verschijnt maar achter de schermen blijft. De uitgescholden persoon wordt als binnenshuis verblijvend voorgesteld: ‘komter uyt’, ‘komt eens uyt de koocken’ daagt Trijn hem uit (vs. 1259, 1266). De woorden die ze zo hoog opneemt moet ze op straat of binnenshuis - maar in het laatste geval dan toch niet in haar eigen huis - gehoord hebben. Aangenomen dat Els en Jut, Trijn sussend, uit hún huis (B) toeschieten, moet Trijn wel opkomen uit een neutrale toneeltoegang, of uit het stadhuis, als we de ‘koocken’ van vs. 1266 identificeren met de eveneens als ‘koocken’ aangeduide woonplaats van de stadhuisconcierge (vs. 1764)Ga naar voetnoot35. Het huis van Jerolimo lijkt niet in aanmerking te komen en | |
[pagina 172]
| |
de Veruwery verandert in deze metascène van betekenis (huis van Trijn). Trijn scheldt natuurlijk in de richting van haar belediger. Ze komt dus achteruitlopend het toneel op of draait zich onmiddellijk om in de richting van de toneeltoegang die ze gebruikt heeft voor haar opkomst. Robbeknol komt, als hij al bijbel-lezend op het toneel verschijnt, op uit het huis van Jerolimo. Hoewel Jut's ‘maar woondje daar men vaar’ (vs. 1364) slechts zes verzen vóór Robbeknols vertrek van het toneel wordt uitgesproken, moet het niettemin begrepen worden als het harerzijds (uiteraard door een gebaar ondersteund) leggen van een verband met het huis dat ze hem kort tevoren zag verlatenGa naar voetnoot36. Robbeknol kan op dit ogenblik nl. nog geen aanstalten gemaakt hebben om in dat huis naar binnen te gaan, want hij heeft zijn beloning voor het voorlezen nog niet ontvangen. Omdat Robbeknol heeft aangekondigd met zijn Evenjely een toer door de buurt te zullen gaan maken, is afgang via een van de neutrale toneeltoegangen het waarschijnlijkst. Trijn nodigt Els en Jut uit om het gesprek bij haar in huis, waar het lekker warm is, voort te zetten. Men gaat af in B', de Veruwery, die op dit moment de betekenis ‘huis van Trijn’ krijgt. Boven de volgende metascène staat de opsomming ‘Jerolimo. Robbeknol.’. Jerolimo opent met een zeventien verzen lange, tegen de Amsterdammers en daarmee tegen het publiek gerichte monoloog, maar Robbeknols aanwezigheid wordt niet ten onrechte vermeld: uit diens reactie blijkt dat hij het pochen van zijn meester heeft opgevangen. Jerolimo merkt hem nu echter pas op en stuurt hem naar de markt om inkopen voor een royale maaltijd te doen, want hij heeft een meevallertje gehad. Het adres van Jerolimo's monoloog, het feit van de ontmoeting, de manier waarop Jerolimo over zijn huis spreekt (‘van d'uur dat icker quam’, ‘'tesser so doncker’)wijzen erop dat dit alles niet in het huis maar buitenshuis gedacht is. Jerolimo, die kennelijk nog maar net in het bezit van het geld is, kan dat bovendien niet in zijn huis hebben ontvangen want niemand mag immers zien wat voor een kale boel het daar is. Komt Jerolimo ergo op uit een neutrale toneeltoegang, de tegelijk of vrijwel tegelijk met Jerolimo, maar via een andere toneeltoegang opkomende Robbeknol zal eveneens een neutrale toneeltoegang gebruiken, omdat dit het | |
[pagina 173]
| |
toevallige karakter van de ontmoeting met Jerolimo aannemelijker maakt dan een opkomst uit Jerolimo's huis. Aangezien Jerolimo zich even later (zoals ik nog zal aantonen) bevindt in zijn huis, moet hij, na Robbeknol zijn opdracht te hebben gegeven, in dat huis zijn afgegaan. Robbeknol blijft buiten, ontmoet op weg naar de markt de - van de ene naar de andere neutrale toneeltoegang trekkende - lijkstoet, vlucht terug naar huis, smijt de deur dicht (vgl. vs. 1453) en zet zich ertegen schrap, zijn meester te hulp roepend (vs. 1450/62): Och! Miester! Joncker! Heer! help! help! helpt! helpt my beschermen
De deur! de poort! de deur! of jy seltet bekermen.
Och Joncker! ey komt hier! Ick ben de deur niet machtich.
Och, och, sy brenghent hier, komt helpt my doch myn Joncker,
Ick staa hier met myn rugh en dringh teghens de poort.
Behalve PrudonGa naar voetnoot37 gaan de verschillende uitgevers van de SB er, voorzover ze ex- of impliciet een standpunt te kennen geven, in het voetspoor van Ten Brink en VerwijsGa naar voetnoot38 vanuit dat deze scène buiten het huis van Jerolimo speelt. Dat is echter te enenmale uitgesloten. Het zou immers inhouden dat Robbeknol de deur van buiten bewaakt, wat niet alleen in de gegeven omstandigheden al te dapper is maar vooral niet strookt met het zich met de rug tegen de deur schrap zetten, het te hulp roepen van zijn meester en diens tot tweemaal toe herhaalde aansporing aan het slot van de scène om de deur te openen teneinde eten te gaan halen. Vergelijking met de Lazarillo kan een eind maken aan alle twijfel: ‘maer so haest als ick in huys was, sloot ic de deure ende riep mijnen meester [...]’, ‘Ick hadde alree de deure toegegrendelt, ende stont metten rugghe daer tegen, om dien beter te bewaren [...]’, ‘so doet stoutelic de deure open, ende brengt yet om te eten’Ga naar voetnoot39. Het toneel waarop Ten Brink en Verwijs de SB in gedachten opgevoerd zien, is van 19e-eeuwse snit. Het kan maar één plaats van handeling tegelijk voorstellen: ‘het Vertrek in Jerolimoos woning’ (vs. 486-565, 884-955, 1553-1645), ‘de Cingel’ (vs. 566-825), ‘het Damplein’ (1144-1251), ‘de Steeg voor Jerolimoos huis’ (alle | |
[pagina 174]
| |
overige verzen). Die opvatting verspert hen de toegang tot een andere interpretatie van de gang van zaken op het toneel en, in samenhang daarmee, van de gespeelde ruimte. Zoals ik echter al in paragraaf 2, dus nog los van de mise-en-scène in de Academie, heb aangewezen, veronderstelt de tekst van de SB dat voor de scènes die zich in het huis van Jerolimo afspelen gebruik gemaakt wordt van een compartiment. Dat geldt ook hier. Om zichtbaar te laten zijn wat daarin plaatsvindt, moeten de gordijnen intussen geopend zijn, waarschijnlijk bij de dichtstbijzijnde voorafgaande metascènegrens (vs. 1377/78). Mijns inziens komt Jerolimo reeds op in het interieur van zijn huis direct nadat hij en Robbeknol uit elkaar zijn gegaan, bij vs. 1416, waar de tekst de opsomming ‘Jerolimo en Robbeknol’ heeft. Verwijs, vanuit zijn opvatting consequent, voegt aan de tot ‘Robbeknol’ verkorte opsomming de toneelaanwijzing ‘Ierolimo binnen’, en aan de clauskop boven Jerolimo's eerste reactie op Robbeknols noodkreet (vs. 1452 vlg.) de aanwijzing ‘(uyt.)’ toe. Stutterheim, die andere scènes wél in het huis van Jerolimo laat spelen en zich als uitgever beperkt tot het inkorten van de opsomming, komt hier uit bij dezelfde mise-en-scène als Verwijs, zij het op grond van de overweging dat er geen ‘verandering van plaats’ is af te leiden uit ‘uit de primaire tekst’Ga naar voetnoot40. Afgezien van het feit dat zo'n verandering, zij het een vertigtal verzen verderop, wél uit de tekst blijkt, worden de zaken hiermee op de kop gezet. Men moet beginnen met aan te nemen dat de opsomming correct is en aangeeft dat beide personages op het toneel zijn. Dan rijst de vraag waarom dat nodig is, want het was al aangegeven door een opsomming boven vs. 1378, die zeker geldt voor het spelgedeelte tot en met vs. 1415. Waarom dan een herhaling ervan boven vs. 1416? Ik heb in paragraaf 2 al uiteengezet hoe toepassing van een Terentiaanse methodiek op een on-Terentiaanse mise-en-scène tot dergelijke herhalingen kan leiden. Evenals de nog te bespreken opsommings-herhaling boven vs. 1846, kan de herhaling hier worden verklaard als gebruik van de opsomming voor het signaleren van een wijziging van de distributie van reeds op het toneel aanwezige personages over de gespeelde ruimtes ‘voor het huis van Jerolimo’ | |
[pagina 175]
| |
en ‘interieur van Jerolimo’, terwijl tevens vastgehouden wordt aan het betrekken van de deze wijziging signalerende opsomming op het totaal van de op het toneel aanwezige personages. De herhaling van de opsomming boven vs. 1416 kan dus worden opgevat als het teken dat het interieur van Jerolimo in de handeling betrokken wordt, m.a.w. als teken dat Jerolimo het voor de ogen van het publiek betreedt. Dat zijn passage via de deuren D en C - in feite een afgang én een opkomst - niet door twee afzonderlijke toneelaanwijzingen is aangegeven, is niets bijzonders, want dat gebeurt nergens. Het lijkt mij in het geheel geen bezwaar dat deze interpretatie stil spel voor Jerolimo gedurende een vers of 35 met zich mee brengt. Die kan daar in het centrale compartiment intussen zijn mantel uit doen en het er zich verder gemakkelijk makenGa naar voetnoot41. Bij de opkomst van de lijkstoet (vs. 1440) volgt dan een opsomming die alleen betrekking heeft op de personages in de - mede dank zij die opkomst - belangrijkste gespeelde ruimte. De onvermijdelijke en dramatisch gesproken niet interessante afgang van de lijkstoet is zonder signalering afgedaan. Gezien de vele scènes die voor de deur van Jerolimo's huis spelen, lijdt het geen twijfel dat op het toneel de buitenkant van die deur moet worden uitgebeeld. Bij een toneelinrichting die moet teruggaan op een scherm met een aantal toneeltoegangen kan van die deur dan niet tegelijkertijd de binnenkant worden getoond. Als Robbeknol de deur achter zich heeft dichtgesmeten en er met de rug tegenaan is gaan staan, is hij m.a.w. niet meer zichtbaar voor het publiek. Hij is bovendien op een andere plaats dan Jerolimo, want hij roept om hulp. Jerolimo daarentegen moet zichtbaar blijven, want anders zou Bredero hem niet al 35 verzen eerder in het compartiment hebben laten opkomen. Dit houdt in dat de tekst een mise-en-scène op basis van ‘toegang + compartiment’ veronderstelt. In de Academie levert dat geen enkel probleem op. Gebruik van een van de deuren sluit, zoals in paragraaf 3 is gesteld, een andere mise-en-scène zelfs uit. Is het al uitgesloten dat de reactie op de lijkstoet (vs. 1450-1477) buitenshuis, en daarom als op het voortoneel geënsceneerd moet worden gedacht, theoretisch niet onmogelijk is een mise-en-scène waarbij Jerolimo en Robbeknol tijdens het uitspreken van hun clausen beide helemaal onzichtbaar zijn. Uit andere spelen van | |
[pagina 176]
| |
Bredero blijkt dat hij er geen bezwaar tegen heeft om acteurs vrij omvangrijke stukken tekst achter gesloten gordijnen te laten uitspreken. Gewezen kan worden op de tirade van de molenaarsvrouw in de Klucht van de molenaer (vs. 505-522), als ze haar man erop meent te betrappen dat hij wél in staat is tot twee ‘kunsjens’ in één nacht met de vrouwelijke logé terwijl hij er met haar nog geen vijf in een kwartaal doet, en op het gejammer van het bruidspaar in de Hoochduytschen Quacksalver (vs. 271-280), als 's nachts blijkt dat de bruidegom per vergissing een laxeermiddel in plaats van een aphrodisiacum heeft ingenomenGa naar voetnoot42. Er zijn echter wel verschillen met de SB. In de beide aangehaalde gevallen wordt het acteren achter gesloten gordijnen uitdrukkelijk door toneelaanwijzingen aangegeven; tevens betreft het scènes die (naar ik aanneem) niet met open gordijnen gespeeld zouden kunnen worden: de aardigheid lijkt me juist dat Bredero door het gebruik van suggestieve tekst van deze nood een deugd maaktGa naar voetnoot43. De voornaamste reden waarom in de SB voor de reactie op de lijkstoet een enscenering met gesloten gordijnen als minder waarschijnlijk moet worden afgewezen, blijft echter dat de opsomming van personages boven vs. 1416 dan niet verklaard kan worden. Hoewel Jerolimo Robbeknol herhaalde malen aanspoort om de deur open te doen en het eten te gaan halen, blijft Robbeknol vrijwel tot het einde van de metascène - tevens het einde van het derde bedrijf - achter de deur staan. Uit het feit dat hij tenslotte gehoorzaamt, is af te leiden dat hij bij het slot van het bedrijf toch door deur C op het voortoneel komt en via een neutrale toneeltoegang (op weg naar de markt immers) afgaat. Blijft Jerolimo in het centrale compartiment, dan moet dit tevens worden gesloten. De tekst laat echter ruimte voor de veronderstelling dat Jerolimo zich op | |
[pagina 177]
| |
het laatst naar Robbeknol (tussen C en D) begeeft en hem de deur uitzet (vs. 1473/5): Nu Markolfus makop, malkus hoe salt hier locken?
Doet open, lacker flucx, wech uyls-kuyken, loopt wech,
En haalt ons den ontbijt, en hoordy niet wat ick sech?
In dit geval kan Jerolimo afgaan door het sluiten van deur C; het compartiment, dat kort na het begin van het vierde bedrijf weer gebruikt moet worden, kan geopend blijven. Vierde bedrijf. De uit een monoloog van de uytdraaghster Byateris bestaande eerste metascène speelt zich buitenshuis, dus op het voortoneel, af. De tekst wijst niet op een andere opkomst dan uit een neutrale toneeltoegang en de afgang zal wel, zoals in paragraaf 3 werd betoogd, eveneens via een neutrale toneeltoegang plaatsvinden. Nu verschijnt Robbeknol met de ingekochte etenswaren en ziet Jerolimo ‘in de deur’ (vs. 1552) staan. Hij komt op uit een neutrale toneeltoegang (terug van de markt immers). Aangezien de maaltijd al begint tijdens de claus waarmee Jerolimo Robbeknol begroet en het diner toch moeilijk vóór het huis kan plaatsvinden, moeten beiden zich zeer kort na de aankomst van Robbeknol verplaatsen naar het centrale compartiment (via C en D naar E), waarvan de gordijnen op dit ogenblik geopend moeten zijn. Opnieuw moet worden geconstateerd dat deze verplaatsing niet in de tekst weerspiegeld wordt, al verzet de opbouw van Jerolimo's eerste claus zich niet tegen een kleine onderbreking. Tijdens het eten ontstaat een tafelgesprek waarbij Jerolimo vertelt over zijn afkomst, een verhaal dat bij vs. 1645 abrupt wordt afgebroken. Op dat moment verschijnt Gierighe Geeraart (opkomst niet uit een huis, dus via een neutrale toneeltoegang). Hij ontmoet Byateris, die zegt dat ze net een bezoek aan de concierge van het stadhuis achter de rug heeft, waar ze een afspraak moest maken voor het laten leggen van een gerechtelijk beslag (vs. 1746). Het feit dat Gierighe Geeraart moet vragen waar zij vandaan komt, maakt het onwaarschijnlijk dat zij uit het stadhuis verschijnt; opkomst uit een neutrale toneeltoegang ligt meer voor de handGa naar voetnoot44. Samen begeven Byateris en Geeraart zich naar het huis van Jerolimo, waar Robbeknol op hun geklop reageert en hen te woord staat. Het ontbreken van verplaatsingssignalen bij het afbreken van het | |
[pagina 178]
| |
tafelgesprek in Jerolimo's huis kan op twee manieren worden verklaard: de gordijnen van het compartiment dat het interieur voorstelt worden gesloten terwijl Jerolimo en Robbeknol nog daarin aanwezig zijn, of die gordijnen worden niet gesloten en Jerolimo en Robbeknol zetten de maaltijd pantomimisch voort. Omdat er vóór het eind van het vierde bedrijf geen metascènegrenzen meer zijn waarbij de gordijnen alsnog gemakkelijk geopend resp. gesloten kunnen worden, strekken de consequenties van de mise-en-scène op dit moment zich ook uit tot de laatste scène(s) van het bedrijf, waarin Gierighe Geeraart en Byateris in contact komen met Robbeknol en vervolgens met Jerolimo. Het is dus zaak dit dilemma zorgvuldig onder ogen te zien. De toneelaanwijzingen geven geen uitsluitsel. Tussen het einde van het tafelgesprek en het optreden van Gierighe Geeraart staat alleen de naam van de laatstgenoemde. Het ontbreken van de namen van Jerolimo en Robbeknol kan worden gezien als teken dat dezen niet meer op het toneel zijn, maar evengoed als een beperking van de opsomming tot het personage waarmee het aantal reeds op het toneel aanwezige personages wordt uitgebreid. Die beperking is des te begrijpelijker omdat ze zich dan zou richten op dat gedeelte van de gespeelde ruimte, dat vanaf dit ogenblik het belangrijkst is. Van dezelfde soort beperking zou dan sprake kunnen zijn boven vs. 1710, waar alleen Gierighe Geeraart en Byateris worden genoemd. Een belangrijke vraag is wat Bredero hier wilde uitbeelden. In de bron van het spel wordt uitdrukkelijk meegedeeld, dat degenen die de huur van het huis en het bed komen opeisen, arriveren ‘te wijlen’ de joncker en Lazarillo nog bezig zijn met het tafelgesprek dat we ook bij Bredero terugvinden. Bredero is zich van die tijdsverhouding zeer goed bewust want hij spreekt in de ‘Inhoudt van 't spel’ eveneens van de ‘ondertusschen’ arriverende Geeraart en Byateris. Daaruit kan worden afgeleid, dat hij hier denkt aan een continuering van de maaltijd tot die onderbroken wordt door het aankloppen van Gierighe Geeraart. Dat is het best uit te beelden door de gordijnen open te laten en de handeling pantomimisch te laten voortzetten. Sluiten van de gordijnen betekent een metascènegrens, die zich altijd laat interpreteren als een tijdshiaat van onbepaalde grootte, een interpretatie die Bredero ook naderhand niet door de tekst laat weerspreken, hoewel hij dat gemakkelijk had kunnen laten doen. Een voor de hand liggend argument tegen het openhouden van de gordijnen is, dat er dan stil spel moet worden geleverd, en wel | |
[pagina 179]
| |
gedurende lange tijd (166 verzen). Moderne acteurs zouden daar hun hand niet voor omdraaien, zeker niet nu een maaltijd hun allerlei aanknopingspunten biedt. Voorbeelden uit het toneel van de rederijkers bewijzen dat dit in de aan de SB voorafgaande periode niet anders was. In Mennich Mensch suect thuys van vreden is de titelpersoon met Avont en Nacht aan het kletsen en slempen in het ‘casteel van duysterheeden’, totdat er wordt aangegeven: ‘hier blyvense sitten bancketteeren ende twee neefkens coomen uyt’. De sinnekens hebben een scène-apart van 158 verzen nodig voordat zij het compartiment dat het ‘casteel’ voorstelt, betreden om met muziek en zang de feestvreugde te verhogenGa naar voetnoot45. Vrijwel identiek is de situatie in Menich Mensch, Hoverdye en Gyericheyt, waar sprake is van ‘binnen [...] int stomme eeten ende dryncken met open gordynen al’ gedurende een 80 verzen lange scène-apart van de sinnekens, die daarvoor uit het compartiment (de herberg ‘de verkeerde weerelt’) ‘buyten’ gekomen zijn, op het voortoneelGa naar voetnoot46. In De Duegdige en de Gierige Rijcke staat dat de Gierige Rijcke ‘syt in een cantoor en telt gelt’, bij het begin van een scène-apart van de sinnekens van 114 verzen. Pas aan het eind daarvan komt hij naar buiten en klampen de sinnekens hem aanGa naar voetnoot47. Robert Lawets Taruwegraen bevat een scène waarin Den vyant der menschen en tCrockezaet aan een maaltijd ‘blijven zitten totter tyt dat Den Oust compt’ die de vrolijke sfeer lelijk verstoort. De 137 verzen lange maaltijdscène loopt pantomimisch door onder twee monologen van Den rijcken lansman (resp. van 21 en 26 verzen) en een ‘van binnen der gordynen’ gezongen lied (65 verzen). De simultaan verlopende handelingen zijn hier volstrekt gescheiden gehouden: vanuit de ene wordt de andere niet waargenomen en omgekeerdGa naar voetnoot48. De sinnekens reageren in de aangehaalde voorbeelden altijd aanvankelijk nog even op wat ‘binnen’ te zien is; daarna verzelfstandigt de scène-apart zich ten opzichte van het gebeuren in het compartiment. Het lijdt dunkt me geen twijfel of pantomimische voortzetting van de maaltijd van Jerolimo en Robbeknol na de opkomst van Gierighe Geeraart past geheel in de traditie. Wat er echter vooral voor pleit | |
[pagina 180]
| |
dat Bredero het zo bedoeld heeft, is de overeenkomst in dramatische functie. Het is immers duidelijk dat de rederijkers mikken op het contrast tussen de handeling in het compartiment en die op het voortoneel. Wat doet Bredero anders, wanneer hij Jerolimo en Robbeknol in het interieur de wijn laat savoureren, terwijl Gierighe Geeraart op het voortoneel staat te bedenken of hij geen munt kan slaan uit het opsparen van zijn eigen pis en snot? Mijn conclusie is dan ook, dat het sluiten van de compartimentsgordijnen bij de opkomst van Gierighe Geeraart minder waarschijnlijk is dan het openblijven ervanGa naar voetnoot49. Ik laat die conclusie echter vooralsnog buiten beschouwing bij de behandeling van de vraag hoe de gebeurtenissen na het aankloppen bij Jerolimo's huis worden geënsceneerd. Aanvankelijk is er een dialoog tussen Gierighe Geeraart, Byateris en Robbeknol, waaraan Jerolimo slechts op indirecte wijze deelneemt, nl. door Robbeknol te zeggen wat hij tegen Byateris en Geeraart zeggen moet. Het is duidelijk dat Geeraart en Byateris Jerolimo in deze fase (tot vs. 1846) niet waarnemen. Robbeknol is voor hen wel zichtbaar, anders kunnen ze hem niet met ‘jongman’ en ‘knecht’ aanspreken. Op verzoeken om Jerolimo te roepen en op een dreigement als (vs. 1826): Doet de deur op benghel! of ick loopse op met ghewelt.
volgen van Robbeknols kant alleen maar hondsbrutale reacties. Hij bevindt zich kennelijk op een plaats waar Geeraart en Byateris hem niets kunnen maken. Maar tegelijk bevindt hij zich op voldoende afstand van Jerolimo om tegenover deze opdringerige figuren een eigen beleid te voeren, de directieven van zijn baas negerend of verwerkend al naar het hem uitkomt. PrudonGa naar voetnoot59 heeft met betrekking tot de mise-en-scène van dit moment de - verder niet toegelichte - suggestie gedaan dat Robbeknol spreekt vanuit een venster. Een enscenering ‘boven uyt een venster’ zou in de Academie (maar ook in De EglentierGa naar voetnoot51) gemakkelijk kunnen worden gerealiseerd en een ongedwongen | |
[pagina 181]
| |
verklaring bieden voor alle door mij hierboven aangewezen aspecten van de dialoog. Een ernstig bezwaar tegen deze interpretatie is echter Robbeknols opmerking (vs. 1833): Wil jy gaan jy meught, ick ga boven, by de Verschieters en Korendragers,
want de spreker situeert zichzelf daarmee impliciet ‘beneden’ en het ligt het meest voor de hand om ‘beneden’ uit te beelden door de begane grond van het toneel. Gebruik van een venster op de hoogte van de begane grond is echter een veel minder aantrekkelijke suggestie. Is het groot, dan is het niet veilig; is het klein, dan is er nauwelijks meer enig verschil met een slechts op een kier geopende deur. Bovendien staat de aanwezigheid van een deur of iets dat daarvoor door moet gaan, vast; van een venster op het niveau van de deur weten we niets. Mijn conclusie is dan ook, dat enscenering rond een op een kier geopende (en tussendoor ook volledig gesloten) deur het meest in overeenstemming met de tekst is. Bij vs. 1846 vertoont Jerolimo zich aan Byateris en Geeraart. Ook los van de plaats waar Robbeknol zich voordien ophield, ligt het voor de hand dat dit directe contact plaatsvindt in de deuropening van zijn huis. Moeilijker te beantwoorden is de vraag naar de enscenering van zijn optreden vóór vs 1846, wanneer hij binnen in het huis aanwijzingen geeft als (vs. 1816): Robknol seght dat ick ontfangh meyn Indigo en konsenilje.
Verwijs laat alle clausen van Jerolimo tussen vs. 1812 en vs. 1846 ‘van binnen’ uitspreken, d.w.z. achter de schermen, zonder dat het publiek Jerolimo ziet. Maar hij houdt er dan ook, evenals Ten Brink, geen rekening mee dat het interieur van Jerolimo's huis tegelijkertijd zichtbaar gemaakt kan worden. Of Jerolimo al of niet in dat interieur te zien is terwijl Robbeknol Byateris en Geeraart probeert af te poeieren, kan uit wat hij en Robbeknol zeggen niet worden opgemaakt. Dat ik zichtbaarheid het meest waarschijnlijk acht, berust op twee overwegingen. In de eerste plaats komt de mise-en-scène op deze wijze sterk overeen met die van de episode waarin Robbeknol vlucht voor de lijkstoet, in de tweede plaats houdt pantomimische voortzetting van de maaltijd na de opkomst van Gierighe Geeraart in, dat de compartimentsgordijnen bij vs. 1812 open kunnen blijven staan, die anders op dit technisch gesproken weinig aantrekkelijke moment gesloten zouden moeten worden. | |
[pagina 182]
| |
De opsomming boven vers 1812, het vers waarin Robbeknol op het kloppen van Byateris en Geeraart reageert, is binnen deze interpretatie het signaal dat vanaf dat ogenblik de personages van beide gespeelde ruimtes meetellen, omdat niet langer slechts in een van beide, maar in beide gesproken wordt. De volgorde van de namen weerspiegelt de distributie van de personages over de twee ruimtes en is per ruimte de volgorde waarin ze aan het woord komen. Vanuit dit bewustzijn van de verhouding tussen beide ruimtes is ook de herhaling van de opsomming boven vs. 1846 te verklaren, als Jerolimo het interieur verlaat en zich bij Robbeknol in de deuropening voegt. Het verband tussen de opsomming en de wijziging in de distributie van de op het toneel aanwezige personages over de verschillende gespeelde ruimtes, is onmiskenbaar. De volgorde van de namen in de opsomming is zoals gebruikelijk gebaseerd op die waarin de personages vervolgens het woord nemenGa naar voetnoot52. Jerolimo staat nog in of bij de deur van zijn huis als hij direct na het vertrek (via een neutrale toneeltoegang) van zijn opdringerige bezoekers afscheid neemt van Robbeknol en de stad uitvlucht (af via de andere neutrale toneeltoegang). Robbeknol krijgt weliswaar het advies om naar de spinsters te gaan, maar uit de manier waarop hij in het volgende bedrijf opkomt is (zoals ik nog uiteen zal zetten) af te leiden dat hij dit nu niet direct omzet in een afgang in het huis van Jut en Els. Hij kan dan afgaan via deur C, maar ook - evenals Jerolimo het huis ontvluchten en afgaan via een neutrale toneeltoegang. Het gordijn van het centrale compartiment kan worden gesloten. Vijfde Bedrijf. Met een opkomst van het ‘wat-zeg-je-me-nou’- type betreden de spinsters, althans Els en Jut (en niet Trijn, zie paragraaf 2 en 3) samen met Robbeknol het toneel. In de toneeltraditie van de klassieke komedie, waaraan dit bij de rederijkers slechts sporadisch voorkomend type opkomst naar mijn mening direct of indirect is ontleend, bestaan er geen compartimenten waarin gespeeld kan worden en kan men uitsluitend opkomen in de ruimte vóór de schermen. Als Bredero dit type opkomst heeft leren kennen als een manier om personages uit een huis of via een neutrale toneeltoegang te laten verschijnen op een proscenium dat altijd een ruimte buitens- | |
[pagina 183]
| |
huis voorstelt, mag men aannemen dat hij het hier ook zo gebruikt. Zo deed hij het in ieder geval ook bij de opkomst van de snollen in het tweede en die van de scheldende Trijn in het derde bedrijf. Bij hun opkomst zijn de spinsters en Robbeknol dus buitenshuis. Robbeknol heeft zojuist het verhaal van de vlucht van zijn meester gedaan, waarop Els hem voor de schrik een slok bier uit haar ‘houtekit’ aanbiedt en Jut hem uitnodigt om ‘tot ongsent’ zoveel te komen eten als hij wil. Dit duidt erop dat men niet uit het huis van de spinsters, maar via een neutrale toneeltoegang is opgekomen, terwijl het tegelijkertijd kan worden opgevat als een aanwijzing omtrent de plaats waar men nu is en de plaats waar men afgaat. Robbeknol heeft de spinsters a.h.w. op straat aangeklampt, toen ze met een schenkkan vol bier op weg naar huis waren. Nu gaat hij met ze mee naar binnen, want in de direct hierop aansluitende metascène komt hij uit het huis van de spinsters op. De opsomming boven de tweede metascène suggereert dat alle personages van het begin af op het toneel zijn, maar dat is, zoals ik al in de tweede paragraaf heb opgemerkt, niet het geval. Eerst komt Byateris op met Geeraart, die op de deur begint te bonken terwijl zij hem waarschuwt: ‘Jy klopt al de buurt wacker’ (vs. 1619) en twee verzen verder zegt Els dan inderdaad (vs. 1921/2): ‘Wel wat ghewelt is daar? jy raast alliens ofje uyt je sin// waert ∥ Wat is u gheliefte?’. Zo spreek je niet als je al een hele tijd naar het bonzen op de deur van je buurman hebt staan kijken. Als Els vervolgens verklaart dat Jerolimo naar Vianen is gevlucht en dat zijn knecht bij haar en Jut in huis verblijft, roept Byateris: ‘Waar sinje mannetje? komt voor den dach, komter uyt’ (vs. 1928), wat alweer onbegrijpelijk klinkt als Robbe-knol van het begin af op het voortoneel isGa naar voetnoot53. Gierighe Geeraart vertrekt kort vóór het einde van de metascène (vgl. vs. 1939) van het toneel. Er zijn dus in totaal vier scènes, waarbij ik er dan vanuit ga dat Jut (die pas spreekt in het laatste vers van de metascène) hetzij tegelijk met Els, hetzij tegelijk met Robbeknol opkomt. Het laatste is dunkt me het meest logisch. Allen gaan tenslotte op uitnodiging van Jut af in haar huis. Aan de gang van zaken bij de reeds in de derde paragraaf beschreven opkomst van de notaris (uit toneeltoegang C', die aanvankelijk het stadhuis voorstelde), ga ik hier voorbij. Hij is met klerk en stadsboden op weg naar zijn werk. Op het toneel van de | |
[pagina 184]
| |
Academie zal hij zich dus moeten bewegen van C' naar een neutrale toneeltoegang. De verwoede pogingen die Gierighe Geeraart (op uit een neutrale toneeltoegang) doet om de aandacht van de notaris en zijn personeel te trekken, betekenen dat hij de notaris niet in de armen loopt maar hem achterop komt, d.w.z. hij komt niet op uit dezelfde toneeltoegang als die waarnaar de notaris koerst. Geeraart prest hem om rechtsomkeer te maken, en net als hij zich afvraagt waar hij de schout kan vinden, komt die er met zijn rakkers aanlopen (vs. 1969). De schout overhalen om mee te gaan is iets dat het duidelijkst gestalte krijgt als ook deze rechtsomkeert maakt, d.w.z. opkomt én afgaat (met Geeraart en de notaris c.s.) op dezelfde plaats waar Geeraart in deze metascène is verschenen. Balich en Otje, resp. Jasper en Joost komen elkaar bij het begin van de volgende metascène op het toneel tegen (opkomst ‘uit de stad’, via verschillende toneeltoegangen). Een kleine zeventig verzen later zijn ze aangekomen bij het huis van Jerolimo als daar ook net de schout arriveert, geflankeerd door Gierighe Geeraart en de notaris en gevolgd door een hele stoet van getuigen, stadsboden en schoutdienaren (op ‘uit de stad’, dus via een neutrale toneeltoegang). Als men even later het huis van Jerolimo binnendringt, is ook Robbeknol daarvan getuige (vgl. vs. 2112). Vrijwillig zal hij niet naar buiten zijn gekomen. Omdat Byateris hem bij de kraag greep zodra zij en Geeraart merkten dat Jerolimo er vandoor was, moet men zich voorstellen dat Robbeknol ook nu nog onder haar geleide is. Gezien Byateris' belang bij de komst van de schout moeten beiden dan al zijn opgekomen voor men zich toegang verschaft tot Jerolimo's huis. Er is dus geen reden om aan de juistheid van de opsomming te twijfelen die de aankomst van Geeraart, schout, notaris c.s aangeeft en waarin ook Robbeknol en Byateris zijn opgenomen (boven vs. 2073). De laatstgenoemden komen uit het huis van Jut en Els, waarin ze bij vs. 1943 op uitnodiging van Jut zijn afgegaan. Dat ook de spinsters in die opsomming voorkomen, is verklaarbaar. Jut en Els worden als zo begaan met het lot van Robbeknol voorgesteld, dat het vreemd zou zijn wanneer ze niet tegelijk met Robbeknol en Byateris verschijnen. Trijn is er nu ook bij; ze neemt al het woord één vers na de aankomst van de schout en ‘heel den hoop’ bij het huis van Jerolimo en weet dat de man bankroet isGa naar voetnoot54. Wil men voorkomen dat het publiek zich | |
[pagina 185]
| |
afvraagt hoe dat dit mogelijk is, dan kan men Trijn wel laten opkomen uit het huis van Jut en Els, samen met Byateris, Robbeknol en de andere spinsters. Merkwaardig is dat Byateris pas heel laat in deze metascène aan het woord komt (vs. 2197). Maar we moeten niet vergeten dat zij de enige is die van het binnendringen in Jerolimo's huis nog enig voordeel heeft: ze treft er het bed tenminste nog aan dat ze hem heeft verhuurd en schiet er niet meer dan de huur bij in. Geen reden dus voor haar om zich te mengen in het koor dat in het huis zijn jammerklachten laat opstijgen. Als er na vs. 2109 staat - de deur van Jerolimo's huis is dan onder toezicht van de schout geopend - ‘Sy soecken int leeghe huys’, moet men dat uiteraard kunnen zien. Het gordijn van het centrale compartiment kan geopend worden tijdens de voorafgaande metascènegrens (vs. 2005/6), maar bevredigender is, het pas op dit moment te openen. Met het in de toneelaanwijzing genoemde, niet door tekst begeleide zoeken kan misschien de door het openschuiven van de gordijnen veroorzaakte onderbreking worden overbrugd. Wie bevinden zich nu in het lege huis? Iedereen die iets van Jerolimo te vorderen heeft en - onder geleide van Byateris - Robbeknol, maar dus niet de schout en zijn rakkers, en de spinsters. In vs. 2118 vraagt Jasper dan ook: Mijn Heer de Officier
Komt toch (soo 't u ghelieft) eens met u dienaers hier,
En vangt dees jonge guyt.
Op dat moment dient de schout met zijn rakkers het centrale compartiment in te gaan (via C en D). waar hij een van zijn dienaren Robbeknol in de kraag laat grijpen (‘vat hem Meyndert’) en hem voor gevangen verklaart. Naar mijn mening neemt de schout Robbeknol vervolgens niet mee naar buiten, maar vindt het verhoor van Robbeknol plaats in het interieur van Jerolimo's huis. Alleen zo is het namelijk te begrijpen dat als de spinsters zich aan het einde van het verhoor opwerpen als verdedigersters van Robbeknol, dit voorafgegaan wordt door een opsomming van de namen van de spinsters (na vs. 2143), zonder dat dit betekent dat de spinsters nu pas op het toneel verschijnen of dat er verder niemand meer op het toneel is. Het betreft dan weer een wijziging in de distributie van de reeds op het toneel aanwezige personages over de verschillende gespeelde ruimtes, aangegeven door een opsomming, die deze keer beperkt is tot wie zich van de ene naar de de andere ruimte verplaatsen. Het voortoneel | |
[pagina 186]
| |
is nu helemaal leeg en alle op het toneel aanwezige personages bevinden zich in het centrale compartiment, d.w.z. in dezelfde gespeelde ruimte. Wat ik overigens niet kan verklaren, is dat in de opsomming behalve de spinsters ook Ot voorkomt. Ik begrijp daar niets van. Een argument voor de veronderstelling dat de schout het interieur van Jerolimo's huis na de arrestatie van Robbeknol tot vlak voor het einde van het spel niet meer verlaat, is tevens te vinden in een incident dat aan het slot van het spel plaatsvindt. De schout legt - om uit zijn kosten te komen - beslag op het bed van Byateris en beveelt een van zijn rakkersGa naar voetnoot55 om het naar een opslagplaats te brengen (vs. 2206): Anthony grijpt het bedt, en brenghtet stracx al vóórt,
In de boeyen.
Uiteraard laat Byateris dat niet zomaar over haar kant gaan (vs. 2208): Ick seghje lechtet neer, wel an en latet legghen.
De woordenwisseling tussen haar, de rakker en de schout zou veel van haar kracht verliezen als ze zich niet alle drie in dezelfde ruimte bevinden. Byateris heeft het bed blijkbaar nog niet zelf opgepakt, want als ze dat een keer zou hebben gedaan, dan zou ze het uiteraard niet weer neerleggen en ook een ander niet bevelen om het neer te leggen. Het bed ligt op dit ogenblik dus nog op ‘de Ledekant’ (in de als zodanig fungerende bedstee of op de vloer) en de ruzie om het bezit ervan speelt zich bij dat ding en ergo in het centrale compartiment af. Als de schout aan het pleidooi van de spinsters gehoor geeft en Robbeknol loslaat met het bevel ‘Gaat stracx voort uyt mijn oogen’ (vs. 2160), is het niet nodig dat Robbeknol afgaat. Voldoende is dat hij (samen met de spinsters, denk ik) uit het interieur gaat en voor het huis van Jut en Els komt staan. Balich, Otje, Jasper en Joost druipen nu ook af en nadat de schermutseling om het bed in het voordeel van de schout is beslist, vertrekt ook deze, vermoedlijk tegelijk met de notaris. Het laatst gaan Byateris en Geeraart weg. Allen verlaten het | |
[pagina 187]
| |
centrale compartiment via deur C en gaan af door de neutrale toneeltoegangen, behalve misschien de notaris en Trijn, die ook elk terug kunnen keren naar hun eigen huis. Els, Jut en Robbeknol, die voor het huis van de twee eerstgenoemden zijn blijven staan, hebben het laatste woord. In een van de exemplaren van de druk van 1618 staat in de marge naast het laatste vers van de laatste claus van de schout, met beschadigde letters, ‘Robb’. Sutterheim meent dat dit alleen maar kan worden verklaard door aan te nemen dat er ‘Robbeknol uyt’ bedoeld is. Hij beschouwt dat als een ondersteuning voor zijn vermoeden dat Robbeknol aanvankelijk is afgegaan nadat de schout hem heeft vrijgelaten. Het zou z.i. onbegrijpelijk zijn als Robbeknol dan niet zijn biezen zou pakken, maar ongehinderd zou blijven kijkenGa naar voetnoot56. Een en ander wordt wat minder onbegrijpelijk als het wegsturen van Robbeknol (‘uyt mijn oogen’) plaatsvindt in Jerolimo's huis, en niet buitenshuis, op het voortoneel. Of er een toneelaanwijzing achter ‘Robb’ bij vs. 2212 is weggevallen, en zo ja, welke inhoud die had, laat zich niet vaststellen. In elk geval kan Robbeknol hier ook nog wel iets anders worden opgedragen dan om op te komen, bijv. dat hij zich achter de spinsters moet verschuilen zodra de schout uit Jerolimo's huis op het voortoneel komt. Dat ik niet de enige ben die niet met deze onvolledige notitie in de marge uit de voeten kan, blijkt uit het feit dat zij nog tijdens het afdrukken van de editie van 1618 uit het zetsel is verwijderdGa naar voetnoot57. | |
6De laatste stap in mijn gedachtengang is een stap achterwaarts, van de Academie naar de 16e eeuw, om af te tasten wat eventuele verschillen in toneelinrichting tussen De Eglentier en de Academie voor het betoogde zouden kunnen betekenen. In vergelijking met het rederijkerstoneel is het aantal toneeltoegangen in de Academie reeds hoog; het is dan ook onwaarschijnlijk dat De Eglentier er nog meer had. Dubbelrollen van toneeltoegangen zullen bij de opvoering van de SB in De Eglentier daarom evenzeer noodzakelijk zijn als in de Academie. Tegen de achtergrond van het 16e-eeuwse rederijkersspel heeft de mise-en-scène van de SB in de Academie niet zoveel | |
[pagina 188]
| |
verrassends, hoezeer het spel verder ook afwijkt van een omvangrijke klucht als Jan Fijnart en de kluchtteksten van G.H. van Breughel. Het interessantst en tevens het meest problematisch is vanuit dit oogpunt de mise-en-scène van Jerolimo's huis. Ik onderscheid in de SB acht plaatsen waar de personages al pratend de grens tussen het interieur en het exterieur van dat huis passeren (na de vss. 527, 826, 884, 956, 1447, 1475, 1552, 1845). Ik heb er in de voorafgaande paragraaf bij verschillende gelegenheden op gewezen dat het voor een opvoering in de Academie daarbij noodzakelijke moment van onzichtbaarheid (tussen C en D) niet in de tekst weerspiegeld wordt. Robbeknols monologen leveren in dit verband de grootste moeilijkheden op (vs. 826-839 en 956-1005). Als hier uitgegaan zou worden van een enscenering met behulp van ‘toegang = compartiment’, is het veel begrijpelijker dat een personage kort na zijn opkomst in een interieur ongemerkt de grens tussen in- en exterieur overschrijdt, maar vervolgens bij zijn afgang juist de aandacht op die grens vestigt door van afsluiten van of binnengaan in het interieur te spreken. Opkomst in (en dus niet uit) een compartiment impliceert immers het openen van de compartimentsgordijnen. Deze hebben op dat moment geen deurfunctie en kunnen die - opengeschoven als ze zijn - ook niet krijgen op het ogenblik dat het personage de grens tussen compartiment en voortoneel passeert. Wat de intussen uitgesproken tekst betreft, wordt dit weerspiegeld in het negeren van die grens. Bij de afgang echter vallen de compartiment-afsluitende functie en de deur-betekenis van de gordijnen samen en daar kan die deur-betekenis dus wél in tekst en gestiek worden geroepen. Minstens even duidelijk is echter gebleken dat de enscenering van de reactie op de lijkstoet (vs. 1444-1477) juist wél ‘toegang + compartiment’ veronderstelt. Zichtbaarheid van Jerolimo in het centrale compartiment, terwijl Robbeknol schuilgaat achter de gesloten voordeur, biedt ook meer mogelijkheden voor leuke toneeleffecten. Het komt me voor dat Bredero daarop mikt, want ik zie in de mise-en-scène van het afpoeieren van Geeraart en Byateris in het vierde bedrijf een herhaling, nu bij een door Bredero zelf bedachte en hem niet door de Lazarillo ingegeven situatie. Opnieuw wordt de deur gesloten gehouden voor indringers, opnieuw valt daarbij veel nadruk op de situatie van de ‘belegerden’, die binnen Jerolimo's huis opnieuw tot op zekere hoogte van elkaar gescheiden worden gehouden. In beide gevallen is het de tekst-zelf die de indicaties voor | |
[pagina 189]
| |
gebruik van ‘toegang + compartiment’ geeft en is mijn keuze voor deze mise-en-scène niet gebaseerd op de inrichting van de Academie, hoewel een andere mise-en-scène daar moeilijk als een overtuigende keus gepresenteerd zou kunnen worden. De drie overige ‘grensoverschrijdingen’ laten zich zowel met ‘toegang = compartiment’ als met ‘toegang + compartiment’ ensceneren. Het blijft echter merkwaardig dat de auteur, ook nadat hij in het derde bedrijf voor het eerst onmiskenbaar is uitgegaan van ‘toegang + compartiment’, nog een ‘grensoverschrijding’ opneemt (vs. 1552 vlg.) die deze mise-en-scène niet reflecteert. Er is wat de mise-en-scène van Jerolimo's huis betreft, in de SB dus een zekere tegenstrijdigheid op te merken, die weliswaar aan het licht komt door de confrontatie van de SB met de toneelinrichting van de Academie, maar die niet tevens daarmee kan worden verklaard. Al evenmin is die tegenstrijdigheid te herleiden tot een veronderstelde aanpassing van het stuk aan de toneelinrichting van de Academie tussen april 1617 en juni 1618. De aan weerszijden van de deur spelende scènes kunnen niet later, speciaal met het oog op die inrichting geschreven en in de tekst ingevoegd zijn; daarvoor vormen zij te zeer een integraal onderdeel van het stuk, en dat stuk is ‘Volmaackt in 't Iaar 1617. In April’. Bovendien: wat is er dan in de Academie dat, indien het al in De Eglentier ontbreekt, daar niet met eenvoudige middelen ten behoeve van een opvoering van de SB kan worden aangebracht? | |
7De eisen die de SB aan de inrichting van het toneel stelt, zijn in wezen heel eenvoudig. Eventuele verschillen tussen De Eglentier en de Academie die met het oog op een opvoering relevant kunnen zijn (minder toneeltoegangen en geen deur), zijn gemakkelijk aan te geven en hetzelfde geldt voor de consequenties ervan. Het risico van de confrontatie van de SB met het toneel van de Academie in plaats van met dat van De Eglentier is dus te overzien. Wat de tekst aan mise-en-scène impliceert laat zich in veel groter mate zichtbaar maken dan nog onlangs werd aangenomenGa naar voetnoot58. Die winst heeft niet alleen maar positieve kanten; ook een zwakke stee is aan het licht | |
[pagina 190]
| |
gekomen: de inconsistentie in de manier waarop Bredero zich de mise-en-scène van Jerolimo's in- en exterieur voorstelt. Ondergraaf ik met die conclusie niet wat ik in de voorafgaande paragrafen heb betoogd? Wie op zo'n belangrijk punt inconsequent is, kan dat immers ook op andere zijn? Ik ga er inderdaad vanuit dat Bredero consequent is in het volgen van verschillende conventies. Dat is misschien het meest speculatieve element in mijn betoog. Van sommige conventies staat vast dat Bredero ze kent en volgt, bijvoorbeeld de hantering van de termen deel/bedrijf en uytkomen met betrekking tot bepaalde spelgedeelten. Van andere conventies neem ik aan dat Bredero ze volgt omdat ze gevolgd werden in het milieu waar in de SB ontstaan is, bijvoorbeeld het hechte verband tussen een personage en een als huis of ‘camer’ van dat personage aangeduide toneeltoegang/compartiment. Ik veronderstel bij Bredero ook een beetje modern gevoel voor logica, indien verschil op dit punt tussen hem en mij er bij mij, in het licht van wat over de 17e-eeuwse wijze van denken en voorstellen bekend is, niet in wil. Anders zou ik bijvoorbeeld geen verklaring hoeven te zoeken voor het feit dat hij een ‘Ledekant’ situeert in een huis waarvan hij de personages laat zeggen dat het helemaal leeg is. Blijkt Bredero, in tegenstelling tot wat ik veronderstel, niet consequent, dan betekent dat nog niet dat er sprake is van volstrekte willekeur waarop geen enkele redenering meer vat kan krijgen. Voor de tegenstrijdigheden die worden aangetroffen zijn drie oorzaken aan te wijzen: het zich wat (onderdelen van) de gespeelde ruimte betreft argeloos aansluiten bij de LazarilloGa naar voetnoot59, het naast elkaar volgen van verschillende conventies zonder zich de onverenigbaarheid daarvan bewust te zijn en het toepassen van een conventie op een situatie waar die conventie niet op berekend is, met onduidelijkheid als resultaat. Het eerstgenoemde is het geval als Bredero Jerolimo over een ‘Ledekant’ laat spreken terwijl hij Byateris alleen het beddegoed aan Jerolimo laat verhuren, het eerste en het tweede is het geval als hij in bepaalde scène's een ingewikkelder mise-en-scène van Jerolimo's in- en exterieur veronderstelt en het laatstgenoemde komt voor bij het gebruik van opsommingen boven bepaalde tekstgedeelten. De conse- | |
[pagina 191]
| |
quentie van deze conclusie is dat Bredero's werk bij een onderzoek naar gebruik en inrichting van het toneel in De Eglentier zeer voorzichtig zal moeten worden gehanteerd. Aangezien het materiaal waarop een dergelijk onderzoek moet steunen al niet zo bijzonder omvangrijk is, worden de mogelijkheden om tot resultaten te komen aanzienlijk beperkt.
W.M.H. Hummelen |
|