Spiegel der Letteren. Jaargang 27
(1985)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |||||||
Een blik op Een roosvenster
| |||||||
[pagina 77]
| |||||||
dat Mosheuvel voor zijn onderzoek koos of door het feit dat Een Roosvenster een academisch proefschrift is, iets dat in de zgn. handelseditie niet vermeld staat. Hoe dan ook, men moet deze overdaad aan details maar op de koop van werkelijk ter zake doende interpretaties toe nemen, al vereenvoudigt dit de lectuur niet. Uit mijn verdere betoog zal blijken, dat mijn opvatting hier en daar verschilt van die van Mosheuvel, soms op essentiele punten. Ik geef mijn mening echter des te vrijmoediger, aangezien de auteur zelf op blz. 14 te kennen geeft dat zijn commentaar ‘wacht op de lezer voor aanvulling’, waarmee hij ongetwijfeld ook een afwijkend oordeel bedoeld zal hebben. In hoofstuk i stelt de schrijver terecht vast, dat de gedichten uit deze bundel gelezen moeten worden in samenhang met ander werk van Roland Holst. Hij raadt hiervoor De Afspraak, Het Elysisch Verlangen, Eigen Achtergronden aan en in het bijzonder Uit Zelfbehoud. Ter verduidelijking van de gedichten van Een Winter aan Zee zal de auteur dan ook dikwijls passages uit deze boeken aanhalen. Hij ziet in, dat deze werkwijze op bezwaren zal stuiten bij voorstanders van een tekstimmanente benadering, waarvan hij de ‘grote heuristische waarde’ erkent: ‘Men wordt gedwongen tot zeer nauwkeurig lezen’. Ik neem aan dat Mosheuvel hiermee niet bedoelt, dat zij die andere methoden van poëzie-exegese b.v. de zijne toepassen, met minder nauwkeurig lezen kunnen volstaan. De auteur wijst er op, dat de gedichten van Een Winter aan Zee beschouwd als mededeling aan anderen, uitsluitend bestemd waren voor ‘ingewijden’. Ik vind de term ingewijden hier niet geheel juist gebruikt: het werk van Roland Holst is en was destijds algemeen toegankelijk, voor iedereen beschikbaar om te lezen en wie meent, dat iedere gedichtenbundel geheel van begin tot einde verklaard kan worden zonder enige kennis van ander werk van de betrokken dichter, gaat uit van een hypothese die door de praktijk bij talloze schrijvers weerlegd wordt. Wat dat betreft is Roland Holst geen unicum in de literatuur - dit beweert Mosheuvel ook niet, maar hij wekt wel de indruk - en evenmin vormt Een Winter aan Zee in het oeuvre van de dichter een absolute uitzondering (ook deze indruk krijgt men bij Mosheuvel): er zijn veel gedichten van Roland Holst, die men eerst beter begrijpt na ze in verband gebracht te hebben met ander werk van hem. De schrijver vindt terecht de opstellen van Uit Zelfbehoud bij uitstek illustratief voor zijn interpretaties, daar deze beschouwingen vaak gelijktijdig met de gedichten van Een Winter aan Zee in tijdschriften verschenen. Maar zo merkt hij op, ‘merkwaardig genoeg zonder dat er sprake was van inhoudelijke overeenkomst tussen gedichten en opstellen’. Ik had het omgekeerde eerder merkwaardig gevonden en verbaas mij over Mos-heuvels verwondering. Bij zijn commentaren gaat de auteur zo veel mogelijk van het principe uit, dat alleen werk van de dichter gepubliceerd tot en met 1937, | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
geraadpleegd mag worden voor een beter begrip van de gedichten uit Een Winter aan Zee. De reden waarom hij zich hier niet altijd aan houdt, is m.i. gelegen in het feit dat het principe niet deugt bij een dichter waarvan Mosheuvel zelf zegt, dat zijn werk ‘dwars door tekstsoorten als verhaal, gedicht en opstel heen een opmerkelijke coherentie toont’. Is men daarvan overtuigd, dan is het even verantwoord een gedichtenbundel met eerder verschenen publicaties te vergelijken als met later werk. Het is onvermijdelijk dat men bij een zo tot in alle finesses doorgevoerd commentaar als dat van Mosheuvel, over sommige zinsneden, over een enkele woordverklaring of gevolgtrekking, over een bepaalde riadruk die gelegd wordt, met de schrijver van mening verschilt. Het zou te ver voeren daarvan steeds melding te maken: ik wil alleen stilstaan bij de interpretaties van die gedichten, waarover ik een duidelijk van Mosheuvel afwijkend oordeel heb. Om deze gedichten aan te duiden, zal ik op één uitzondering na het in Een Roosvenster toegepaste systeem van nummering volgen: een Romeins cijfer geeft de afdeling aan, het daarop volgende Arabische cijfer de plaats van het gedicht in de betreffende afdeling; staat dit laatstgenoemde tussen haakjes, dan vormt de afdeling een zgn. reeks; is de afdeling echter een zgn. groep, dan worden de Romeinse en de Arabische cijfers, met weglating van de haakjes, gescheiden door een punt (bij Mosheuvel een spatie).Ga naar voetnoot1 II(3)
Doorheen oude sneeuwbui
van slaap, in ommezien van
eeuwen, was ik weer bij
die eerste dreven: knapen
speelden er blij begin van
strijd om een kind. Weldra
juichten ze elkaar te wapen:
Helena... Helena...
Het bezwaar dat ik tegen het merendeel van Mosheuvels interpretaties heb, komt duidelijk in het meer dan 180 regels tellende commentaar bij dit gedicht naar voren: een overdaad aan lang uitgesponnen verklaringen, waarbij niet wordt aangegeven wat voor een beter begrip hoofdzaken zijn en wat punten van ondergeschikt belang. De doelstelling van de auteur, nl. de mogelijkheid bieden tot het verkrijgen van inzicht, wordt m.i. op deze wijze slechts zeer ten dele verwezenlijkt. Wanneer wij met Mosheuvel aannemen, dat de ‘ik’ zich in toestand van helderziende inkeer bevindt (Doorheen oude sneeuwbui/van slaap) en vervolgens (de regels 2 t/m 4) visionair een ver verleden aanschouwt, dan | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
moeten wij ons, zoals ook de auteur doet, een idee vormen wat bedoeld kan zijn met die eerste dreven. Mosheuvel zegt hierover: ‘Vrijwel onvermijdelijk is, dat eerste dreven de gedachte oproept aan de tuin van Eden, aan een toestand van paradijselijk geluk’. Nu kan dit wel vrijwel onvermijdelijk zijn, maar één bladzijde verder wordt zonder de tuin van Eden meer te vermelden, gezegd: ‘die eerste dreven is Troje’. Voordat wij echter bij Troje zijn aangeland, geeft de auteur een interpretatie van knapen uit regel 4: volgens Van Dale kan knapen zowel jongens als schildknapen betekenen. Doordat het woord knapen rijmt met wapen uit regel 7, wordt volgens Mosheuvel nadruk gelegd op de betekenis schildknapen. Al eerder, in hoofdstuk II, had hij stelling nemend tegen parafrasen die nooit voldoende informatie geven, de rijmwoorden Knapen en wapen uit dit gedicht naar voren gebracht, om aan te tonen dat deze woorden ‘op de wijze van de poëzie’ te zamen genoemd zijn, waardoor de betekenis schildknaap overheerst. Het kan zeer wel zijn, dat de taalwetenschap op die manier woordbetekenisssen in gedichten vaststelt, maar in het geval van II(3) doet er zich toch iets merkwaardigs voor. Men zou denken dat deze jonge edelen, op wie Roland Holst eerder dan op (gewone) jongens zou zinspelen, in het verdere gedicht juist in hun hoedanigheid van jeugdige adel een rol zouden vervullen en door Mosheuvel als zodanig opnieuw naar voren gehaald zouden worden. Niets is minder waar: over deze knapen wordt verder niet gerept en met de constatering, dat de lezer aan jonge edelen moet denken, is de zaak bekeken. Maar wanneer ik aan jonge edelen en schildknapen denk, gaan mijn gedachten terug naar de Middeleeuwen en beslist niet naar Troje, waarmee volgens Mosheuvel die eerste dreven bedoeld worden. Hoe dan ook: deze knapen ‘speelden’, waarbij de auteur aantekent, dat zij niet acteerden, maar speelden in de trant van verstoppertje-spelen. Mij lijkt dit laatste voorbeeld niet juist gekozen en het door Mosheuvel aangegeven verschil tussen acteren en spelen niet relevant voor dit gedicht. Hij had het spel moeten vergelijken met b.v. Indiaantje-spelen, waarbij de kinderen de rol van Roodhuid (c.q. Blanken) vervullen en tevens gevechtshandelingen nabootsen, waarbij bepaalde regels in acht genomen worden: bij dit kinderlijk tijdverdrijf bestaat geen verschil tussen spelen en acteren. Dat met die eerste dreven Troje bedoeld wordt, blijkt eerst merkt de schrijver terecht op, uit de laatste regel waarin de naam van Helena genoemd wordt. Maar, zo vervolgt hij: ‘De aanduiding van Helena als kind vereist nadere toelichting’. Hij wijst vervolgens op het kind als symbool (o.a. schuldloosheid, paradijselijk en tijdloos geluk) in het werk van Roland Holst en enkele andere auteurs (M. Nijhoff en Spengler), op het kind als archetype in de psychologie van Jung en op de kindertijd, waarin volgens de terminologie van de dichter de zintuigen van ziel en bloed nog niet met elkaar in strijd zijn. | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Van contrasten en overeenkomsten tussen woorden van een tekst maakt Mosheuvel bijna steeds een dankbaar gebruik, om er lang bij stil te staan. Het verbaasde mij dan ook, dat hij geen aandacht schonk aan de woorden ‘begin’ van regel 5 en ‘weldra’ van de daarop volgende regel. Aanvankelijk had ik namelijk moeite met dit laatste woord, waarvan ik het verband met het voorafgaande niet begreep. Nu vat ik het zo op: eerst speelden de kinderen de schaking (begin) om kort daarop (weldra) over te gaan tot het oorlogje-spelen. Wanneer wij aan het einde van de aantekening bij II(3) gekomen zijn, blijven er nog vragen over die Mosheuvel blijkbaar niet de moeite waard vindt om te stellen, laat staan te beantwoorden. Herhaaldelijk en met nadruk wijst hij er op, dat een parafrase van een gedicht onvoldoende is om de totale betekenis er van te doorgronden. Hij laat dit dan ook na en waarschijnlijk daardoor gaat zijn commentaar op II(3) voorbij aan enkele problemen, waarvoor dit gedicht ons plaatst. Is Mosheuvel van mening dat de ‘ik’ het volgende visioen heeft of, als men wil het volgende beeld bij zich voelt opkomen: in de tijd toen Helena nog een kind was, speelden jongens Trojaanse-oorlog? Was het kind Helena hierbij betrokken en werd haar dezelfde rol toebedeeld, die zij later als volwassen vrouw zou vervullen? Dit zou inderdaad met zijn opvatting overeen kunnen komen, want in ‘Presentatie en anecdote’ schrijft hij, dat een verleden aangeduid als die eerste dreven, in de jeugd van Helena moet liggen. Maar nergens, noch daar noch bij de voorafgaande interpretatie, wordt duidelijk gemaakt hoe wij ons volgens Mosheuvel dit kinderspel moeten voorstellen. Afkeer van parafrasen moge terecht zijn, maar een lezer mag toch wel verlangen naast interpretaties van afzonderlijke woorden en regels, een idee te krijgen van de algehele inhoud van een gedicht. Immers, is het niet merkwaardig Griekse kinderen de Trojaanse oorlog te laten spelen vóór deze in werkelijkheid plaats vond? En die kinderen bovendien nog de speelgenoten te laten zijn van het meisje Helena? En dit meisje in het spel eenzelfde middelpunt als zij later zou worden? Indien wij dit onaannemelijk vinden, kunnen wij dan misschien denken aan later levende kinderen, b.v. hedendaagse die de schaking van Helena, zowel als de de oorlog om Troje naspelen? En zou de ‘ik’ wellicht met die eerste dreven niet alleen Troje bedoeld hebben, maar tevens gezinspeeld hebben op de eigen jeugd en hoe hij toen aan een dergelijk oorlogsspel had deelgenomen? Merkt Mosheuvel niet terecht op, dat kind zowel als eerste dreven in het werk van Roland Holst een symbool kan zijn voor paradijselijk geluk? Misschien is Mosheuvel van mening, dat ik met deze vragen een te prozaïsche weg bewandel en dus afbreuk doe aan de poëtische mededeling van het gedicht. Maar alle explicaties van hem ten spijt, blijft onduidelijk welk idee hij heeft van wat II(3) in feite inhoudt en ook of hij, zonder een | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
keuze te kunnen bepalen, meer dan één mogelijke oplossing ziet voor wat dit gedicht wil meedelen,. Ik vind dat hij hier door onvolledigheid jegens zijn lezers te kort schiet.
Ga naar margenoot+ Dof werd het vleesch, het goud
telbaar, lust veil. Wat kwam er
over het bloed, en houdt
de ziel weg, en verbittert
het woord? Der steden jammer
mergelt het land uit, en
leeg winterlicht doorschittert
de blik der eenzamen.
De opvatting van Mosheuvel over de laatste twee regels van dit gedicht verschilt van de mijne. In zijn interpretatie vat de auteur leeg winterlicht op als lijdend voorwerp en hij voegt daar de volgende uiteenzetting aan toe: ‘de blik der eenzamen straalt licht uit. Het woord doorschittert suggereert iets van de luister der eenzamen. Hun stralende blik contrasteert met het leeg winterlicht. Men vergelijke de laatste strofe van Een ochtend’, een gedicht voor het eerst gepubliceerd in 1932, later opgenomen in de bundel Onderweg. In een bijbehorende noot zegt Mosheuvel deze lezing te prefereren boven die, waarin de blik lijdend voorwerp is, een lezing die verdedigbaar is en die zelfs ‘syntactisch meer voor de hand ligt’. De reden voor zijn keuze is, dat er niet ‘den blik’ staat, maar hij geeft toe dat Roland Holst verre van consequent is in het gebruik van de vierde-naamvals n. Naar mijn mening is de interpretatie, die Mosheuvel in de noot aangeeft, de juiste. Steun hiervoor, geenszins een bewijs, vind ik in de voorgaande regels van het gedicht: ‘Der steden jammer/ mergelt het land uit’. Wanneer ik de betreffende regels herschrijf, valt de overeenkomst op: Der steden jammer / mergelt uit / het land
leeg winterlicht / dringt binnen / de blik der eenzamen
Ik denk hierbij aan de regels uit Helena's Inkeer (Tegen de Wereld) waarin wij over de ‘laatste aanhangers der vroegste werelddromen’, die in II(4) ‘de eenzamen’ genoemd worden, lezen dat zij ‘door vervalst licht aan den lijve / bedreigd en schuw gemaakt’ werden. Mosheuvel verwijst m.i. ten onrechte naar de laatste strofe van ‘Een Ochtend’ want wat Roland Holst daar schrijft, pleit niet voor zijn interpretatie, maar eerder voor de mijne: o, blik,
heilige wond, die niet te helen is,
in dit zwaar vlees, stralende bres -
Hier wordt de blik dus vergeleken met een wond, d.w.z. met iets dat van buiten af wordt toegebracht en met een bres, d.w.z. met iets waardoor van buiten af binnengedrongen wordt. Wond en bres worden in dit gedicht | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
veroorzaakt door een verhemeld vergezicht en stralend moet m.i. niet opgevat worden als ‘uit zichzelf licht uitstralend’, maar als ‘door het stralende vergezicht van licht vervuld’. Zo wordt ook in II(4) de blik der eenzamen getroffen door het hier als negatief ervaren lege winterlicht. Afgezien van de vraag welke der twee interpretaties men verkiest, de laatste zin van Mosheuvels noot lijkt mij onaanvaardbaar; hierin houdt hij staande dat de ‘zinvolle manier’ waarop hij de tekst verklaart, ‘niet ver afwijkt van een lezing waarin de blik wordt opgevat als lijdend voorwerp’. Ik wil aannemen, dat men in dit gedicht zowel het binnendringende licht als het uitstralende licht zinvol kan duiden, maar deze verklaringen gaan uit van elkaar tegengestelde opvattingen - dan moet volgens mij de ene verklaring duidelijk afwijken van de andere. II(5)
Eens zag schoonheid haar kans
schoon: jubel en verschrikking
ontvlamden trans na trans
der stad. - Dood niet, doch leven
doofde 't, behoedzaam schikking
treffend met heil. - Met haar
voortaan zich af te geven
betekent doodsgevaar.
Bij dit gedicht lopen onze meningen zo ver uiteen, dat ik ter wille van de duidelijkheid eerst Mosheuvels interpretatie zal samenvatten (daarbij aan veel m.i. onweerlegbare woordverklaringen voorbijgaand) om ten slotte mijn opvatting er tegenover te stellen. Om duidelijk te maken wat Roland Holst onder de schoonheid verstaat, citeert Mosheuvel o.m. uit Eigen Achtergronden: ‘... de schoonheid in haar enig waren zin: de zielskracht, waarneembaar voor de zinnen van het lichaam’. Maar zo vervolgt hij: ‘In tweede instantie verwijst in II(5) schoonheid naar de figuur van Helena, die... een werktuig was door middel waarvan de schoonheid-in-abstracte-zin zich kon openbaren’. Bij jubel en verschrikking tekent de schrijver aan, dat het tweede woord volgens Van Dale zowel ‘het verschrikken’ als ‘het verschrikt zijn’ kan betekenen en dat jubel de uiting van vreugdegevoelens is. Vat men verschrikking op als verschrikt zijn, dan kan jubel betrekking hebben op de Grieken en verschrikking op de Trojanen. Deze interpretatie is gezien de tekst van het gedicht aanvaardbaar, maar in een ruimere context is het meer aannemelijk verschrikking te lezen als ‘het verschrikken’. De oppositie, zo vervolgt Mosheuvel, tussen jubel en verschrikking bestaat alleen in een alledaagse werkelijkheid en kan in de visie van Roland Holst op bepaalde momenten worden opgeheven in een hogere synthese, die de openbaring is van de schoonheid. Naar aanleiding van deze interpretatie wijst de auteur op het essay Oorlogstuig (Uit Zelfbehoud) waarin een verwante gedachte is te vinden. | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Bij de tussen streepjes geplaatste woorden van regel 4 t/m 6 geeft de auteur het volgende commentaar: hoewel onduidelijk is waarnaar ‘'t’ verwijst, moet dit wel slaan op het in de eerste zin geïmpliceerde vuur. Hierna volgt een alinea die ik in zijn geheel overneem, daar onze opvattingen over dood, leven en heil van regel 4 t/m 6 verschillend zijn en ik door samenvatten geen afbreuk wil doen aan Mosheuvels argumentatie: ‘Met nadruk... wordt gesteld dat niet Dood, maar leven het vuur doofde. De ingreep van de schoonheid werd niet beëindigd doordat alle betrokkenen waren omgekomen, het leven kwam tussenbeide. Het deed dat door een schikking met heil. Het wordt zó voorgesteld, alsof het einde van Trojes brand het resultaat was van een overeenkomst tussen twee partijen, leven en heil, waarbij elke partij iets toegaf. Wanneer leven het vuur dooft, dan had heil belang bij het voortduren van de strijd. heil kan men op grond daarvan omschrijven als een staat, waarin de schoonheid het voor het zeggen heeft; heil verwijst naar de toestand zoals die beschreven wordt in [de eerste zin van II(5)]. Het ingrijpen van leven wordt behoedzaam genoemd, d.w.z. het leven is er op uit zichzelf voor schade te behoeden (Van Dale). heil en leven blijken twee tegenstrijdige machten; de openbaring van de schoonheid (heil) heeft (leven-) vernietigende kracht’. De laatste regel van het gedicht brengt de auteur tot de volgende uiteenzetting: ‘zich afgeven met’ wordt volgens Van Dale steeds gebezigd in minachtende zin. Een mens die met schoonheid omgaat, plaatst ‘zich aan de kant van het heil en dus tegenover het leven, tegenover de wereld. Men komt buiten de schikking te staan en loopt de kans het leven te verliezen’. Volgens Mosheuvel kan ‘het negatief evaluerende’ van zich afgeven met alleen worden verklaard ‘vanuit het standpunt van het leven, het standpunt van de wereld’ en is er hier sprake van sarcasme van de ‘ik’, die ‘de woorden van de wereld tot de zijne maakt’. Het bijwoord voortaan duidt aan, dat dit doodsgevaar ontstond ‘vanaf het moment dat de strijd om Troje werd gestaakt’; omgaan met de schoonheid betekent sindsdien zijn leven riskeren. Concluderend m.b.t. het gehele gedicht stelt de schrijver vast, dat er een tegenstelling bestaat tussen de eerste zin, waarin gezegd wordt hoe de schoonheid zich eens openbaarde en de laatste waarin wordt aangegeven, dat omgang met de schoonheid tegenwoordig een gevaar inhoudt. Het gaat primair om deze tegenstelling tussen vroeger en nu. De tweede zin geeft de oorzaak van deze omslag aan en het zijn volgens de auteur de streepjes, die dit aangeven. Het woord verschrikking uit de tweede regel vat ik eerder op in de betekenis, waarin het voorkomt als men b.v. spreekt over de verschrikkingen van de oorlog, maar ik geef toe dat ‘verschrikt zijn’ en ‘schrik aanjagen’ er wel degelijk in meeklinken. Ik geloof echter niet dat men, zoals Mosheuvel doet, tussen deze laatste twee een zo absolute keuze moet maken | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
- ik ben er van overtuigd dat de dichter op dit woord kwam, juist omdat het meerdere betekenissen heeft. Over jubel stelt Mosheuvel vast, dat het een uiting van vreugde is. Ook hier vind ik zijn explicatie te begrensd. Er is sprake van een strijd en aanvallers - soms ook verdedigers - heffen vaak krijgskreten, krijgsliederen e.d. aan, niet alleen om eigen vechtlust aan te vuren, maar ook om de tegenstanders angst aan te jagen; de zegevierenden zullen onder krijgsgejuich de laatste vijanden ombrengen. Jubel omvat m.i. al deze luidkeelse uitingen. Ontegenzeggelijk is echter, dat in het verband van dit gedicht jubel zowel als verschrikking een openbaring is van de schoonheid: de dubbele punt van regel 2 maakt dit overduidelijk. Het is m.i. niet nodig om een beroep te doen op een ruimere context, waarin opposities die in de alledaagse werkelijkheid bestaan, worden opgeheven want in II(5) is er geen sprake van een alledaagse werkelijkheid, maar van een oorlog. Jubel en verschrikking geven uitingen van krijgslieden c.q. overwinnaars weer en zijn in dit gedicht geen absolute tegenstellingen. Dat deze twee woorden echter te vergelijken zijn met ‘heerlijk of verschrikkelijk’ in Oorlogstuig, daarmee ben ik het in zoverre eens, dat het in beide gevallen gaat over ‘de schoonheid... van het oordeel’. Ook volgens mij kan ‘'t’ van de vijfde regel op niets anders slaan dan op een eerder niet met name genoemd vuur. Hierna lopen onze opvattingen echter uiteen, vooral wat betreft dood, leven, heil en schoonheid, de waarde die Roland Holst aan deze begrippen toekent en hun onderling verband, zoals dit in het werk van de dichter tot uiting komt. Ons meningsverschil betreft essentiële overtuigingen, die Roland Holst meerdere malen uitspreekt en die duidelijk invloed uitoefenen op de interpretatie van II(5). Over de zin tussen streepjes oordeel ik op geheel andere wijze dan Mosheuvel. De voorstelling is volgens mij aldus: het gedicht noemt twee tijdperken, het ‘eens’ toen de schoonheid het leven beheerste en het heden, aangeduid door de zin met ‘voortaan’, waartussen de periode ligt die door de zin tussen streepjes beschreven wordt. In deze periode werd de mens de schoonheid ontrouw (het vuur dat eens om der wille van de schoonheid Troje verwoestte, werd gedoofd) en hij gaf de voorkeur aan een geborgen veilig bestaan, dat hij verwezenlijkte door een overeenkomst aan te gaan met het aardse heil (‘behoedzaam schikking / treffend met heil’). Wanneer de dichter over het niet genoemde vuur zegt, ‘Dood niet, doch leven / doofde 't’, deelt hij ons mee dat niet de dood schuld had aan het doven van het vuur - iets dat wij misschien zouden denken - maar dat juist het leven (d.w.z. de opvatting van de mensen over het leven) een einde maakte aan het bewind van de schoonheid. Het is m.i. dan ook niet juist, wanneer Mosheuvel zegt dat heil belang had bij het voortduren van de strijd; integendeel, de mens die de dood als een vijand ging beschouwen, streefde | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
naar het aardse heil dat van geen strijd ter wille van de schoonheid wil weten. Evenmin is, zoals de auteur vaststelt, heil een staat waarin schoonheid het voor het zeggen heeft; geenszins, heil in II(5) is een staat waarin schoonheid, die het eens voor het zeggen had, heeft afgedaan. Heil verwijst dan ook niet naar de toestand zoals die beschreven wordt in de eerste zin, heil verwijst naar de laatste zin, naar de toestand van nu, waarin de enkele getrouwen van de schoonheid in doodsgevaar leven. Hoewel de dichter hier - en talloze malen elders - zijn opvatting omtrent de historie van de mensheid kenbaar maakt, moeten wij natuurlijk niet rekenen met nauwkeurig begrensde perioden, noch voor ‘eens’, noch voor wat ik gemakshalve het heden noemde; men moet van de gedachte uitgaan, dat de beschreven wijzigingen zich geleidelijk voltrokken. Daarom is het m.i. niet juist wanneer Mosheuvel naar aanleiding van ‘voortaan’ uit regel 7 aantekent, dat hiermee ‘het moment dat de strijd om Troje werd gestaakt’ aangegeven wordt: de door Roland Holst als ideaal voorgestelde voortijd was vanzelfsprekend niet van de ene dag op de andere voorbij. Met de verdere uitleg die de auteur aan de laatste zin van II(5) geeft, kan ik het slechts ten dele eens zijn. Dat een mens die met de schoonheid omgaat, zich plaatst aan de kant van het heil en dus tegenover het leven, tegenover de wereld, is volgens mij een misvatting van wat Roland Holst in dit gedicht wil zeggen. Volgens mijn interpretatie, zoals hierboven al aangegeven, wordt heil negatief beoordeeld, evenals het leven dat er schikking mee treft; de mens die de schoonheid trouw bleef, kiest dus noch voor dit heil, noch voor een dergelijk leven. Daarentegen ben ik het met hem eens, dat deze mens in doodsgevaar verkeert: dit is duidelijk in het gedicht gesteld. Op gezag van WNT neemt de auteur aan, dat doodsgevaar minder gewoon is dan levensgevaar, maar sterker. Ondanks deze gezaghebbende autoriteit vraag ik mij toch af of de dichter hier werkelijk niets anders bedoelde dan een versterkte uitdrukking van levensgevaar. Wanneer men in gedachten houdt wat eerder over dood en leven gezegd werd in regel 4 e.v. moet men wel tot het vermoeden komen, dat doodsgevaar in II(5) opzettelijk gekozen werd als een woord met een andere betekenis dan levensgevaar. In het in 1931 gepubliceerde gedicht Van den Droom, later opgenomen in de bundel Onderweg, zegt de dichter over iemand die hij aanmoedigt om afstand van de wereld te doen, dat deze moet zijn: voor den laatsten droom gereed
van ziel, bloed, en doodsgevaar
Ik zou doodsgevaar van II(5) in een zelfde zin willen opvatten: het aanvaarden van de dood als een bondgenoot, zoals ‘eens’ in de voortijd geschiedde; het gevaar berust hierin, dat men bij geen of niet voldoende gebleken trouw aan de schoonheid, in wanhoop en berouw zal sterven. | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Bleef men de schoonheid echter oprecht trouw, dan bereikt men wat in Een geestelijke Ontmoeting beschreven wordt als ‘den waren dood, die niet meer een welkend zwichten van het leven is naar de aarde’ of in Morris en Rossetti (Uit Zelfbehoud) genoemd wordt ‘den helderen dood’ en in het bovengenoemde Van den Droom: der dromen Aarts-
droom: dat eens onder groot
jublen en wenen de dood
- elke wering gesloopt -
blindelings overloopt
ten leven...
Het behoedzaam met heil schikking treffende leven van II(5) wordt niet alleen in Een geestelijke Ontmoeting genoemd (‘een welkend zwichten van het leven naar de aarde’) maar ook in Oorlogstuig (Uit Zelfbehoud) waarvan Mosheuvel eveneens enkele zinnen aanhaalde: ‘Wel zou... tijdperken lang... overleefd bewustzijn nog behoedzaam schikking kunnen treffen met het lot’; en ten slotte in Van Erts tot Arend: ‘Dit streven [van de geest]... dat in tijdperken van afgenomen levenskracht afneemt tot een behoedzaam overleg’. Het zou niet moeilijk vallen aan deze enkele citaten over dood en leven vele andere toe te voegen. Men moet echter goed voor ogen houden, dat er bij Roland Holst verscheidene woorden zijn - en tot deze behoren behalve dood en leven o.m. ook heil en onheil - waaraan hij niet steeds dezelfde waarde d.w.z. waardering in positieve of negatieve zin toekent. Dit wordt ook door Mosheuvel onderstreept, zoals bij zijn interpretaties van II(7) en V(6) m.b.t. de dood. Wanneer wij in Helena's Inkeer lezen: ... en wat, vergode,
waart ge anders ooit dan heils- of onheilsbode
van de ziel zelve...
betekent dit niet alleen dat de schoonheid de redding of de ondergang van de mensheid aankondigt, maar tevens dat de ondergang (onheil) door sommigen ervaren zal worden als een heil en dat diezelfden ‘behoedzaam schikking treffen met heil’ een onheil zullen noemen. Zo zou ik ook, in tegenstelling tot Mosheuvel, ‘heerlijk of verschrikkelijk’ en ‘heil of onheil’ uit de twee door hem aangehaalde passages van Oorlogstuig willen verstaan. Hierop wordt in het bovengenoemde gedicht Helena's Inkeer gezinspeeld door de regels: ... tot het angstgeril
zich de geladen eenzame meedeelde
in hunkeren naar onheil, naar de weelde,
naar de verlossingsweelde van een ramp
| |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Anderzijds kan het heil waarvan In Ballingschap (In Gevaar) spreekt (‘dodelijk heil, dat mij gelouterd openbrak’) natuurlijk niet gelijk gesteld worden aan het heil van II(5) zoals evenmin aan dat van de regels uit II(8): ‘Welk heil daagde, maar bleef onthouden’. Tot tweemaal toe schrijft Mosheuvel bij zijn bespreking van de laatste regels van II(5) ‘tegenover het leven, tegenover de wereld’ en even daarna ‘het standpunt van het leven, het standpunt van de wereld’. Volgens hem is er sprake van de volgende opposities: enerzijds heil en schoonheid, anderzijds leven en wereld. Ik heb over de wereld niet gesproken, daar dit woord niet in het gedicht voorkomt; voor mij echter bestaat de tegenstelling uit aan de ene kant de schoonheid, met daaraan verbonden de in vroeger tijden gehuldigde, trotse opvatting van leven (wereld), heil (en dood) en aan de andere kant de volgens de dichter moderne, gedegenereerde opvatting van al deze begrippen waardoor aan de schoonheid geen waarde meer wordt toegekend, behalve door enkele verstokte aanbidders. Veel van onze uiteenlopende meningen wordt veroorzaakt door de term ‘behoedzaam schikking treffen met’: volgens Mosheuvel een overeenkomst tussen leven en heil, waarbij elke partij iets toegaf; volgens mij een overeenkomst waarbij leven de strijd ter wille van de schoonheid voor goed opgaf en zich uitsluitend liet leiden door een streven naar een bekrompen aards bestaan. Het is dunkt mij niet zonder reden, dat de dichter het woord wereld in II(5) niet gebruikt. Had hij dit wel gedaan, dan zou er in dit door zijn geserreerde vorm toch al moeilijke gedicht, ongetwijfeld een probleem bijgekomen zijn. Immers, wanneer hij leven en wereld tezamen noemt, plaatst hij ze - ik meen steeds zonder uitzondering - als pertinente tegenstellingen tegenover elkaar. Aan het einde van Primair en secundair Dichterschap (Uit Zelfbehoud) waarin een onderscheid gemaakt wordt tussen dichters, die deel hebben ‘aan het grote dichterschap’ en dichters van geringer spanning, schrijft Roland Holst: ‘In een tijdperk als het tegenwoordige is het de kracht van een dichter, die - in hoe geringe mate ook - nog deel heeft aan het primaire dichterschap, dat hij zich, in naam van het leven, tegen de wereld keert, en kan het de zwakte zijn van een secundair dichter, dat hij zich, in naam van zichzelf, keert tegen het leven’. Wanneer er sprake is van deze tegenstelling wordt leven altijd als een positieve kracht beschouwd door Roland Holst, de wereld als een negatieve invloed op de mens. In Woest en moe wordt het leven dan ook gekenschetst als ‘doen-om-het-zijn’ en de wereld als ‘doen-om-het hebben’. In De twee Planeten wordt de tegenstelling zo mogelijk nog duidelijker uitgedrukt: ‘... wat de kunst betreft, durf ik dit te verklaren: sinds de wereld en het leven in onverzoenbare tegenspraak kwamen, zal de zuivere schoonheid het er zonder gemeenschapskunst op moeten wagen. En dat kan zij, want zij kan - óók gelukkig - leven met de dood voor ogen’. Ook uit Bezielde Dorpen | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
en uit enkele aforismen, bijeengebracht in Kort blijkt deze ‘onverzoenbare tegenspraak’. Naar mijn mening is leven in II(5) echter op te vatten als een negatief beoordeeld, slecht menselijk gedrag en als zodanig te vergelijken met de betekenis, die het woord wereld heeft wanneer Roland Holst dit zoals hierboven, in de tegenstelling leven-wereld bezigt. In zoverre heeft Mosheuvel gelijk, als hij deze twee woorden bij zijn commentaar op II(5) als synoniemen behandelt - een woord van waarschuwing zijnerzijds dat ze, wanneer door Roland Holst tezamen vermeld, dit niet of meestal niet zijn, was m.i. een dienstige inlichting voor zijn lezers geweest. Ondanks onze overeenstemming dat in II(5) het met heil behoedzaam schikking treffende leven te vergelijken is met wat de dichter elders ‘de wereld’ noemt, blijft er een duidelijk verschil bestaan tussen Mosheuvels en mijn opvatting van dit gedicht. II(8)
Wat riep uit welke gouden
kelen weleer? Welk heil
daagde, maar bleef onthouden
- door welke schuld? - aan 't eerst
plan der planeet? Somwijl
gaan, maar uit stiller kelen,
wind en licht om het zeerst
er tergend op zinspelen.
Wanneer Mosheuvel opmerkt, ‘dat Roland Holsts conceptie van het verloren heil zich steeds verder van de christelijke heeft verwijderd’, ben ik het in zoverre met hem eens, dat de dichter in later werk er steeds meer de nadruk op legt in hoeverre zijn levensbeschouwing zich van het huidige christelijke geloof onderscheidt. Wanneer de auteur daar echter aan toevoegt, dat dit ook opgaat voor het woordgebruik van de dichter en dat een formulering zoals ‘verbanning uit het Paradijs’, gebezigd in Het Elysisch Verlangen, later niet meer voorkomt, heeft hij het niet aan het rechte einde. In Sirenische Kunst (Uit Zelfbehoud) spreekt de dichter over ‘het vlammend zwaard, waardoor die eerste tuin ontoegankelijk werd’ en over ‘de vervulling van het Paradijs’ en in Het Verdrag der Zinnen uit dezelfde bundel schrijft hij, ‘dat het Paradijs sinds de verbanning geen doel meer is’ Trouwens Mosheuvel weerlegt zelf min of meer zijn eigen stelling. Naar aanleiding van verscheidene woorden in III. 1 merkt hij op: ‘De gedachte aan de Apocalyps van Johannes lijkt mij onontkoombaar’. Even later schrijft hij dat dit gedicht verwoordt ‘een aankondiging van de definitieve verbanning uit het Paradijs’ en een ‘voorstelling van zaken (geeft) die evenals die in II(8) dicht in de buurt ligt van de christelijke heilsleer’. Voorts onderscheidt hij in zijn commentaar op V(6) ‘de wereld die verloren ging (het Paradijs) maar waarnaar men (terug) verlangt (Elysium)’; | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
wanneer men in een commentaar op Een Winter aan Zee het Paradijs nog zinvol meent te kunnen betrekken, moet een lezer toch wel aannemen, dat de christelijke conceptie van het verloren heil in Roland Holsts geloofsovertuiging, zij het slechts bij wijze van symbool, nog steeds een rol vervult. Hier raken wij echter aan een probleem, dat niet in een kort bestek van enkele zinnen kan worden afgehandeld: de mening van Roland Holst over het Christendom en over de rol daarvan in onze Westerse beschaving. Overigens ben ik de laatste, die Mosheuvel van voornoemde onjuiste bewering een verwijt mag maken. In de tweede druk van mijn beschouwing De Mythe van A. Roland Holst zeg ik, dat hij Blake ‘zelfs niet eenmaal noemt’. Dit is onjuist, hij doet dit wel degelijk in De Dichter, de Persoonlijkheid en het Karakter (Uit Zelfbehoud). II(9)
In der ramen schijnopen
hinderlaag ligt het koud
kristal het trotsch wanhopen
van de avondbaaierd tot
peillooze kern van oud
en leeg licht te herleiden,
gelijk geheim noodlot
werelden tot voortijden.
De beginregels van dit gedicht, ‘In der ramen schijnopen / hinderlaag’ geven Mosheuvel moeilijkheden bij de interpretatie. Schijnopen kan volgens hem twee betekenissen hebben: schijnbaar open en open voor schijn, voor licht. Bij de eerste betekenis bestaat het feit van de hinderlaag daarin, dat ramen niet werkelijk open zijn. Men moet dan ‘denken aan glas: het is een tastbare scheiding, maar het laat licht door’. Het ontgaat Mosheuvel echter wat in dit gedicht de zin zou kunnen zijn, om op deze eigenschap van ramen de nadruk te leggen. Hij geeft daarom de voorkeur aan de tweede betekenis: ‘Het hinderlaag-effect bestaat daarin dat ramen licht doorlaten. Die eigenschap geeft het kristal de gelegenheid het binnenkomend licht te reduceren...’. Eerlijk gezegd vind ik het licht doorlaten van ramen op zichzelf genomen geen hinderlaag-effect. Mij dunkt dan ook, dat ‘schijnopen hinderlaag’ een ander commentaar verdient: ramen geven normaal gesproken uitzicht naar buiten, ze staan er voor open; in dit geval echter slechts schijnbaar, want het licht van de ondergaande zon, dat buiten aan de hemel zichtbaar is, dringt niet de kamer binnen, daar het niet verder komt dan het kristal. In deze voorstelling zijn de ramen als het ware een hinderlaag voor het licht, omdat het zodra het in de ramen valt, terstond door het kristal gevangen genomen wordt en veranderd (herleid) tot iets totaal anders dan het voordien was. Ik vind hinderlaag een bijzonder treffend beeld voor wat in dit gedicht met het avondlicht gebeurt. | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
III.1
Uit welk oud vergeetboek
vlagen thans de heilswoorden
boven ons tot een vloek?
Wat woei die bladen open
opdat wij dit aanhoorden?
Bar is de nacht, en leeg
't smal strand, waarlangs wanhopen
een holle zee raadpleegt.
Van de laatste drie regels geeft Mosheuvel de volgende verklaring: ‘De nacht is de tijd waarin de ingekeerde het heil dicht kan naderen, bijv. via de droom. Die nacht is nu Bar. De zee... met de wind, één van de natuurverschijnselen die de herinnering levend houdt aan vroeger heil, is haar taak ontrouw geworden, evenals de wind: de zee is hol, stormachtig, maar ook leeg’. Ik vind dit commentaar niet alleen weinig in overeenstemming met de gedachtenwereld van Roland Holst, maar er wordt bovendien in verondersteld dat er mededelingen in het gedicht staan, die ik zelfs met de beste wil om mij open te stellen voor impliciete bedoelingen niet kan vinden. Nergens staat dat het de taak van de zee en de wind is de herinnering levend te houden aan vroeger heil; er kan dus geen sprake zijn van ontrouw. Ook de wind zou ontrouw geworden zijn - maar waar is in deze drie regels sprake van de wind? De zee is hol, inderdaad zo staat het in het gedicht; stormachtig is, neem ik aan, Mosheuvels duiding van hol - ik zou dit niet alleen willen opvatten als woest golvend, maar ook als luid met een doffe klank (vergelijk hol in II(1)). Maar waar staat dat de zee ook leeg is, zoals Mosheuvel zegt? ‘De betekenis’ zo vervolgt de schrijver, ‘van en leeg / 't smal strand is mij niet geheel duidelijk’. Desondanks doet hij een poging tot interpretatie: hij wijst op de droomschepen van III.3, op het feit dat door ‘de omstandigheden... het verkeer met het rijk van overzee onmogelijk is’ en dat leeg op de afwezigheid van deze droomschepen zou wijzen. Hij denkt hierbij aan het gedicht Dit Eiland (Voorbij de Wegen) waarin gezegd wordt, ‘ligt ergens aan het strand/dat vreemde schip nog klaar?’. Het lijkt mij onwaarschijnlijk, dat de dichter het strand leeg zou noemen, omdat er ‘aan’ het strand geen schip ligt. Ik zou ‘en leeg / 't smal strand’ als volgt willen begrijpen: het strand, smal door de aanstormende golven, kan niet anders dan leeg zijn want de mensen zijn - in de voorstellingswereld van de dichter - bang binnen hun huizen gevlucht; niemand waagt zich op het strand behalve een eenzame ingekeerde, die in wanhoop (omdat door de ondergang van de wereld het buitenaardse heil voor de mensheid verloren zal gaan) de zee raadpleegt die echter, onrustig want evenzeer getroffen als de mens, de vloek (nl. de eerder genoemde ondergang van de wereld) bevestigt. | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
III.2
Raken hier zeil en landing
vergeten? Legt ál meer
dit stug land de open branding
zijn spraak op en heimwee
het zwijgen? - O, oud zeer,
ál zeldener te verhelpen -
o, zucht van overzee
in de lichte zeeschelpen -
Het ‘hier’ uit de eerste regel interpreteert Mosheuvel als ‘aan de kust’, het zou aansluiten bij ‘wij’ uit III.1 en degenen die zich op deze plaats bevinden, impliceren. Ook op grond van de verdere tekst acht hij deze interpretatie de juiste. Een niet door hem genoemde reden pleit bovendien voor zijn opvatting: de titel van de bundel maakt het aannemelijk, dat met ‘hier’ op een kustgebied gedoeld wordt. Voor ik echter Een Roosvenster gelezen had, meende ik dat ‘hier’ op dit stug land uit de derde regel sloeg, omdat naar mijn gevoel het spraakgebruik aangeeft, dat ‘hier’ en ‘dit’ betrekking hebben op eenzelfde plaats. Deze plaats, nl. dit stug land zou dan een aanduiding zijn van de huidige wereld, waarvan de beschaving door de moderne metropolis bepaald wordt en die zijn verderfelijke invloedssfeer steeds verder uitbreidt. Het opmerkelijke is dat Mosheuvel wel een verklaring geeft van ‘hier’, maar met geen woord zegt hoe men dit stug land moet opvatten. Weliswaar schrijft hij over ‘dit’: ‘het geeft aan waar het gezichtspunt zich bevindt (vgl. hier)’ en daaruit zou men kunnen concluderen, dat hij hiermee ook de kust bedoelt, maar in dat geval deel ik zijn mening niet. Hoe dan ook, de auteur geeft niet duidelijk aan hoe hij dit stug land opvat en ik vind dit een tekortkoming. Meer verbaasd ben ik echter over wat Mosheuvel naar aanleiding van ‘zijn spraak opleggen’ schrijft: ‘Wanneer het stug land de open branding zijn spraak oplegt, dan houdt dat niet in, dat de branding een àndere taal gaat spreken, maar dat zij de maniér van spreken van de ander overneemt: in casu zuiniger met woorden wordt. De branding verstomt en daarmee de stem van de zee’. Ik vind dit, eerlijk gezegd, een vreemde redenatie: indien Roland Holst werkelijk bedoeld had dat de branding zou verstommen (een ongekend natuurfenomeen!) waarom maakt hij dan een verschil tussen enerzijds ‘de branding zijn spraak opleggen’ en anderzijds ‘heimwee het zwijgen opleggen’? Indien, comform Mosheuvels interpretatie, zowel branding als heimwee verstommen, dan zouden spraak opleggen en zwijgen opleggen synoniem zijn en had de dichter met een van beide uitdrukkingen kunnen volstaan. Hoewel Mosheuvel het niet met zoveel woorden zegt, kan men uit zijn redenatie opmaken dat voor hem stug niet alleen zuiniger met woorden wil zeggen, maar ook verstommen - een combinatie van betekenissen van één en hetzelfde woord, die mij ongebruikelijk voorkomt. | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Ik geloof dat de inhoud van deze regels juister als volgt is weer te geven: de dichter vraagt zich af of hij in de branding het overzeese heil niet meer hoort, maar dezelfde ongelukstijdingen die hem bereiken uit het stugge land (d.w.z. de onheuse, in de betekenis van: de zijn levensvisie vijandig gezinde wereld). Indien dit zo is, dan is hiervan de oorzaak dat het land zijn kwade invloed tot over de zee heeft uitgebreid en wanneer de branding de taal van het vijandige land is gaan spreken, wordt het onmogelijk uiting te geven aan het heimwee naar Elysium. Mosheuvel merkt voorts op, dat er in dit gedicht veel woorden voorkomen die met een z of s beginnen: ‘Zij hebben een zekere klankexpressieve waarde’. Daar de auteur ons in het ongewisse laat welke waarde hij aan deze klankexpressie toekent, worden wij van deze constatering nauwelijks wijzer. III.7
Afnemend omoorloogen
de stralenden nog maar
de ster, en zienderoogen
valt ander donker dan
van de avond. Het vanwaar
weet geen, doch soms bemerken
in een windstoot ervan
eenzame' al vale vlerken
De woorden ‘vanwaar’ in regel 5 en ‘ervan’ in regel 7 zijn volgens Mosheuvel voor verschillende verklaringen vatbaar. Vanwaar zou kunnen betekenen: waarom of vanuit welke plaats of richting; de tweede lezing heeft Mosheuvels voorkeur en ik kan mij daar geheel bij aansluiten. Voor ‘ervan’ onderkent hij drie mogelijkheden: 1) het wijst terug naar ‘Het vanwaar’; 2) het verwijst naar vale vlerken; 3) het wijst terug naar ander donker. Mogelijkheid 1) vervalt, omdat die alleen aanvaardbaar zou zijn indien vanwaar zou betekenen waarom, iets dat echter verworpen was. Mogelijkheid 2) parafraseert Mosheuvel als volgt: ‘waar het donker vandaan komt, weet niemand maar soms bemerken eenzamen al... in een windstoot de voorbode van vale vlerken’. Ten slotte verklaart hij mogelijkheid 3) aldus: ‘waar het donker vandaan komt, weet niemand maar soms bemerken eenzamen al vale vlerken in een windstoot van dat donker’. De auteur geeft de voorkeur aan mogelijkheid 2) die hij getoetst aan ‘eigen werkelijkheidservaring het meest plausibel’ acht. Ik moet bekennen dat ik enige moeite had met mogelijkheid 2) waarvan de voorbode mij niet door de tekst van het gedicht gerechtvaardigd leek. Ik vind dit een enigszins geforceerde interpretatie gezien de plaatsing van eenzame tussen ‘ervan’ en ‘vale vlerken’: bij hardop lezen vormt regel 7 m.i. een duidelijke eenheid, in regel 8 daarentegen valt een caesuur tussen ‘eenzame' al’ en vale vlerken. Overigens vind ik eigen werkelijkheidserva- | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
ring geen goede maatstaf bij de beoordeling van ‘ander donker dan van de avond’, zodat dit argument van Mosheuvel voor mij niet steekhoudend is. Merkwaardig is wel, dat hij in noot 95 bij ‘zienderogen’ uit de derde regel van dit gedicht juist nadrukkelijk wijst op dit ander donker, iets waaraan hij echter in zijn commentaar bij ‘ervan’ m.i. niet voldoende aandacht schenkt. Wanneer wij bovendien de drie zinnen vergelijken waarin Mosheuvel op één en dezelfde bladzijde de laatste drie regels van III.7 interpreteert, krijgen wij de volgende woordelijk door mij geciteerde uiteenzettingen:
De verklaringen 1) en 3) komen overeen: de windstoot voert de voorboden van vale vlerken met zich mee. Uiteenzetting 2) echter stelt, dat de vlerken voorboden zijn van het donker. Uit de combinatie van deze drie zou men kunnen concluderen, dat er volgens Mosheuvel sprake is van tweeërlei voorboden: de windstoot van de vlerken en deze op hun beurt van het donker. Misschien is het niet de bedoeling van de auteur deze drie te combineren, maar dan staat men tegenover het probleem, moet voor 1) en 3) gekozen worden, die immers overeenkomen of voor verklaring 2) die afwijkt van de twee andere. Hoe dit ook moge zijn, ik geef de voorkeur aan de door Mosheuvel verworpen derde mogelijkheid van ‘ervan’: soms bemerken eenzamen al vale vlerken in een windstoot van dat donker. Rest nog, zo mogelijk de aard van de vlerken vast te stellen. De auteur geeft enerzijds als zijn mening dat vlerken een metonymia zou kunnen zijn voor kwade wezens, tegenhangers van de stralenden uit regel 2. Tevens echter oppert hij de mogelijkheid dat met vlerken vliegtuigen bedoeld zouden zijn en hij wijst er op, dat in het essay Oorlogstuig en het gedicht Helena's Inkeer vliegtuigen in verband gebracht worden met een naderende ondergang. Het zou m.i. te verdedigen zijn, wanneer men de vale vlerken opvatte als zijnde deel van het invallende donker, maar ik voel meer voor het eerstgenoemde voorstel van Mosheuvel: met deze vlerken worden de mens kwaad gezinde, gevleugelde wezens bedoeld, die als bondgenoten van het donker te zamen hiermee de wereld met ondergang bedreigen. Ik denk hierbij aan ‘het neerstrijkende vervolgen/ van de vergeten engelen der wrake’ uit De Nederlaag (De wilde Kim) een gedicht uit 1925 en aan latere gedichten zoals Gefaald (Onder koude Wolken) en Nawereld (Vuur in Sneeuw) waarin al of niet met name genoemde gevleugelden betrokken worden bij de ondergang van de wereld. | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
V(1)
Droomt zij van mij? Welhaast
niet meer onzichtbaar beven
haar mond en oogen naast
dat hoofd, dat mij vanuit de
spiegel aanziet. Verbleven
wij daar nog samen? Zacht
waait er nog aan die ruiten
langgeleden sneeuwjacht.
Het is opvallend hoe Mosheuvel zo nu en dan een woord, waar mijn aandacht aan blijft haken, bij zijn interpretatie onvermeld laat. Zo gaat hij voorbij aan ‘die’ bij ‘die ruiten’ van regel 7. Eerder in het gedicht worden geen ruiten genoemd, zodat ‘die’ grammaticaal niet terug verwijst. Het kan niet anders zijn dan dat hier sprake is van ramen, die de ‘ik’ in de spiegel achter zich waarneemt en met ‘die’ wordt aangeduid, dat het hier gaat om dezelfde ruiten van vroeger. Bij ‘zacht’ van regel 6 tekent de auteur aan, na enkele andere interpretaties onderzocht en verworpen te hebben, dat ‘het de nadruk op de afwezigheid van geluid in het spiegelbeeld’ legt. Ik ben het er mee eens, dat zacht hier duidt op het bijna geluidloze van vallende sneeuw, maar het lijkt mij onjuist om een stap verder te gaan en uit zacht te concluderen, dat hier de volkomen geluidloosheid van een spiegelbeeld gesuggereerd wordt. Ik wijs er in dit verband op, dat Roland Holst in de gedichten Samen ingesneeuwd en Bij Sterren en Sneeuw de sneeuw (jacht) eveneens typeert als zacht, zonder dat er sprake is van een spiegel of spiegelbeeld. Mosheuvel verwijst voor sneeuwjacht o.m. naar sneeuwbui van II(3), noemt sneeuw ‘een soort van overgangsmedium tussen nu en vroeger’ en zegt, dat in V(1) sneeuwjacht op de mogelijkheid wijst om van de ene werkelijkheid over te gaan in de andere. Ik geloof dat men gerust verder kan gaan: wanneer Roland Holst woorden als sneeuw, sneeuwjacht e.d. gebruikt, moet men er op bedacht zijn dat deze woorden niet altijd op een concrete werkelijkheid betrekking hebben, maar symbolen kunnen zijn van het in visionaire toestand zijn of geraken, van visionaire beelden e.d. Naar mijn mening berust dit symbolisch gebruik van sneeuw op persoonlijke ervaring van de dichter, maar voor deze veronderstelling zou ik geen bewijzend citaat uit zijn werk kunnen aanvoeren. In V(1) wordt het wel zo voorgesteld, alsof de sneeuwjacht waargenomen wordt in de ruiten, die de ‘ik’ in de spiegel ziet, maar er wordt m.i. geen concrete sneeuw mee bedoeld maar de staat van visionair schouwen. V(6)
Waar boven witte omstreken
hartstocht het eindelijk
- blind heimwee maar gebleken -
opgeeft, laat een klein raam
zon door uit oud geluk:
| |||||||
[pagina 95]
| |||||||
geheimzinnig vernielen
de stralen een lichaam
dat zij weleer bezielden.
Bij zijn commentaar houdt Mosheuvel zich aan een strikt wetenschappelijke benadering van de tekst en gaat hij zich niet te buiten aan fantasierijke invallen. Bij zijn bespreking van V(6) echter waagt hij zich aan een interpretatie, die mij tekstkritisch gezien gedurfd voorkomt en waar ik vóór het lezen van Een Roosvenster in de verste verte niet op gekomen was. Ook nu, na overdenken twijfel ik aan de juistheid er van, maar ik heb geen argumenten om mijn ongeloof te verdedigen, laat staan er bewijzen voor aan te voeren. Naar aanleiding van ‘boven witte omstreken’ en ‘laat een klein raam/ zon door’ oppert de auteur de mogelijkheid, dat er sprake is van twee door elkaar lopende voorstellingen: het besneeuwde landschap buiten en dat wat men binnenshuis als witte omstreken zou kunnen aanduiden: het bed; dit laatste zou door ‘lag’ van V(5) impliciet aanwezig zijn. Ondanks mijn afwijzing vind ik het toch verfrissend een dergelijke, niet voor de hand liggende suggestie aan te treffen te midden van de lang gerekte woord-bepalende en zin-ontledende uiteenzettingen. VI.6
De stilte binnen spant
samen met de wind buiten.
In de wereld beland
- waaraan wij ook ontkwamen
en wat we ook buitensluiten
of verzwijgen - aldoor
weer onderwerpen ramen
ons aan een oud verhoor.
Voor de woorden tussen streepjes onderkent Mosheuvel drie mogelijkheden: - Ze slaan op onze herkomst vóór wij in deze wereld belandden. De schrijver verwerpt de interpretatie echter, indien men daaronder zou verstaan, ‘dat de komst van de mens op de wereld het resultaat is van een ontsnapping aan onaangename omstandigheden’. Dit komt volgens hem niet overeen met de gedachtenwereld, die uit het werk van Roland Holst blijkt. - Men kan dit echter ook anders verstaan: het negatieve gevoel omtrent het land van herkomst dat er uit spreekt, zou in overeenstemming zijn met de tegenzin van de ‘ik’ om er door de wind aan herinnerd te worden. Aan deze interpretatie geeft de schrijver zijn voorkeur. - De woorden hebben niet betrekking op het land van herkomst, maar op de ons omringende wereld: nu wij eenmaal hier zijn beland en aan welke gevaren wij ook ontsnapten, wij worden steeds weer verontrust door de herinnering aan een andere werkelijkheid. | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
Mosheuvel geeft zijn voorkeur aan de tweede lezing om drie redenen: het verband tussen ‘in de wereld beland’ en ‘waaraan wij ook ontkwamen’ zou meer voor de hand liggen; de thematische samenhang met VI.5 zou er duidelijker door worden; het zou beter in de dualistische denkwereld van Roland Holst passen. Ik ben van mening dat noch het genoemde verband, noch de samenhang meer voor de tweede dan voor de derde interpretatie pleit, maar hierover discussiëren is niet mogelijk, daar Mosheuvel wel deze twee redenen noemt, maar ons enige nadere toelichting onthoudt. De derde reden meen ik te moeten zoeken in wat hij zegt over ramen en verhoor bij lezing 2 en lezing 3. Ik ben hier niet absoluut zeker van, want geheel duidelijk wordt dit niet gesteld en bovendien ontbreekt de uitleg, waarom van beide lezingen de ene beter dan de andere zou passen bij de dualistische denkwijze van de dichter. Hoe dan ook, het is nuttig te vergelijken hoe ramen en verhoor bij de twee interpretaties verklaard worden. De exegese die zijn voorkeur heeft, besluit de schrijver als volgt: ‘De ramen wekken niet een welkome herinnering: zij onderwerpen de ik aan een verhoor, wat kan impliceren dat de ik op enigerlei wijze schuldig is. Zijn schuld zou kunnen bestaan in onverschilligheid met betrekking tot zijn herkomst, zijn zintuiglijk ervaren en de uitdrukking daarvan’. Bij de derde mogelijke interpretatie geeft hij als verklaring: ‘...nu we eenmaal in de wereld zijn beland - aan welke gevaren in de wereld we ook ontsnapten, hoezeer we ons ook isoleren of wat we ook niet uiten (samengevat: hoe maximaal geborgen en voorzichtig we ons in de wereld ook opstellen) steeds weer worden wij verontrust door de herinnering aan een andere realiteit’. Bij deze laatste lezing is er geen sprake van een verhoor of van schuld, alleen van verontrusting, maar waarom deze duidelijke verzwakking ten opzichte van dezelfde tekst werd aangebracht, wordt ons niet duidelijk gemaakt. Maar wanneer Mosheuvel samenvat; ‘...hoe maximaal geborgen en voorzichtig we ons in de wereld ook opstellen.’, dan begrijpt zelfs iemand met slechts een vluchtig begrip van Roland Holsts denkwijze, dat met deze woorden een levenshouding en een opvatting worden aangeduid, die de dichter totaal niet als de zijne beschouwt. Deze omschrijving past op hen, die hij ‘de bedrukten’, ‘de neerslachtigen’ (Hoge Deernis) of ‘zielsbevreesden’ (De Nederlaag) noemt, maar zulke lieden worden niet aan een verhoor onderworpen over wat volgens de dichter de ergste tekortkomingen zijn. Een commentator die bij zijn interpretatie zo het gedrag zou definiëren, dat Roland Holsts voorkeur heeft, begrijpt of de strekking van de tekst niet of moet, inziende dat hij op de verkeerde weg is, een andere verklaring zoeken. Dit laatste doet Mosheuvel, maar wij kunnen ons - en m.i. terecht - afvragen of een zinvolle exegese niet mogelijk is, waarbij wij de derde lezing die de auteur verwerpt, deels aanhouden, deels in verband brengen met verhoor en schuld ongeveer in de trant zoals Mosheuvel voor de tweede interpretatie deed. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Wat in de tussenzin gezegd wordt, heeft dan geen betrekking op een land van herkomst, maar op de wereld waar de ‘ik’ zich bevindt. ‘Waaraan wij ook ontkwamen’ is dan op te vatten als: hoe ons leven ook geweest moge zijn, hoe moeilijk, hoe gevaarlijk e.d. ook. ‘Wat we ook buitensluiten of verzwijgen’ wil gezien de opvattingen van de dichter volgens mij, kort uitgedrukt, zeggen: hoezeer we ons ook doof houden voor de stem van onze buitenaardse bestemming en hoezeer we deze stem ook uit ons werk weren, herhaaldelijk komen de ogenblikken terug van inkeer, waarin we de eigen ontrouw, het eigen falen onder ogen zien en met schuldgevoelens erkennen. Gedichten als Het Onweer, Mens en Paradijs of De Nederlaag, alle uit De wilde Kim geven op dramatische wijze uitdrukking aan eenzelfde schuld, die in VI.6 zonder emotie, bijna nuchter wordt aangeduid. De schrijver duidt ‘oud’ uit regel 8 als betrekking hebbend op ‘de herkomst van de mens, zijn relatie met het verleden’ en hij verwijst o.m. naar de gedichten II(3) en (9) en III.1, .2 en.4, waarin dit woord eveneens voorkomt. Te zelfder tijd tekent hij aan, dat ‘oud’ typisch een voorbeeld van een woord is, waarvan de betekenis door het verband binnen de tekst bepaald wordt. Inderdaad, bij II(3) b.v. gaf hij als verklaring voor oud: ‘reeds vroeger voorkomend en nu in dezelfde vorm zich weer vertonend’ en wel zich bepalend tot het persoonlijke verleden van de ‘ik’ en niet betrekking hebbend, zoals door Mosheuvel bedoeld bij VI.6 op de metaphysische herkomst van de mens. Toch is er een duidelijke overeenkomst tussen ‘Doorheen oude sneeuwbui... was ik weer’ van II(3) en ‘weer onderwerpen ramen/ons aan een oud verhoor’ van VI.6. Alleen in deze twee gedichten worden ‘weer’ en ‘oud’ tezamen genoemd, in tegenstelling tot de andere door Mosheuvel vermelde gedichten, waarin ‘oud’ zonder toevoeging van ‘weer’ voorkomt. Ik ben dan ook geneigd ‘oud’ in VI.6 op dezelfde wijze te interpreteren als in II(3): zich nu herhalend, zoals het vroeger in mijn/ons leven al meer dan eens is gebeurd.
Ga naar voetnoot+ Ik sloot dit huis en brak
hier op, hoorde ik niet weer en
weer - in het duin, om het dak
in 't vuur soms - ingehouden
haar stemval samenzweren
met aarde's eersten, thans
daklooze' op wereld's oude
verwaarloosde avondschans.
Naar aanleiding van ‘ingehouden’ in de door mij verkort weergegeven zin: ‘...hoorde ik niet... ingehouden/ haar stemval samenzweren...’, merkt Mosheuvel op dat het ‘betrekking kan hebben op het volume van het geluid. Dat is ook aannemelijk i.v.m. samenzweren’. Maar stemval zegt hij, duidt ‘op iets anders dan spreken... het heeft betrekking op in ritmische taal of zang zich uiten’. Mij dunkt, zeer onaannemelijk i.v.m. | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
samenzweren. Ik krijg door deze woorden van het gedicht een geheel andere voorstelling: de ‘ik’ hoort een stem, die hij als de hare herkent en uit de manier waarop zij spreekt (‘ingehouden’) maakt hij op dat zij samenzweert, hoewel hij haar woorden niet kan verstaan. ‘Aarde's eersten’ brengt de schrijver zeer terecht in verband met Het Lied buiten de Wereld waar de vlaag, de golf en de vlam ‘die eerstgeborenen” genoemd worden, ‘die over de zee een lied doen klinken van de tijd’. Mosheuvel is genoodzaakt hiernaar te verwijzen, want in Een Winter aan Zee komen ‘aarde's eersten’ alleen in VIII.8 voor. Maar ook in het niet door hem vermelde Achtergelaten, het tweede verhaal uit Tussen Vuur en Maan betrekt Roland Holst deze drie in zijn betoog, ‘de stille vlam, de fluisterende wind, de zingende golf’ en geeft ze daar de gezamelijke naam ‘deze aanvankelijkheden’. Mij zijn geen andere plaatsen bekend waar de dichter deze drie onder één naam samenbrengt. Indien dit inderdaad het geval is, dan is het opmerkelijk dat Roland Holst in een gedicht, voor het eerst gepubliceerd in 1933, teruggrijpt op een terminologie eerder gebruikt in verhalen, die als datum 1919 en 1920 dragen. Dit zou dan wel weer mede een bewijs zijn van de ‘opmerkelijke coherentie’, die kenmerkend is voor het werk van Roland Holst en waar Mosheuvel al in het eerste hoofdstuk van Een Roosvenster op wees. X(2)
Hart, oude herberg, waar
haar doortocht in verhalen
van schoonheid en gevaar nog leeft...
Haar droomen stromplen
omtrent het avonddalen
binnen om warmte en drank:
vorsten in lompen, momplend
tot laat bij de haardbank.
IX(3)
Zij gaan 's-nachts, als geen klink
meer wordt gelicht, weer voos en
als schaduwen de brink
over, door het dorp heen en
den omtrek in: dakloozen
van toen dat ver noodlot
haar in zijn heet versteenen
binnentrok en omsloot.
IX(4)
Heescher stemmen wanhopen
hoorde ik - door wartaal heen
het helderziende in - open
uitslaan, maar de nachtwind
woei alles weer dooreen.
Alleen de verte gloorde
boven het labyrinth
nog lang na van hun woorden.
| |||||||
[pagina 99]
| |||||||
IX(5)
Tot wanhoop en die roes
des doods erboven bracht hen
haar lot; maar later, los
weer van elkaar, verwilderd
en oud van drank en nachtwind,
keeren zij. Voor zich heen
gaat, als het uchtendkil wordt,
elk het stil dorp weer in.
IX(2) - (5) Volgens Roland Holsts Rekenschap vormt Afdeling IX ‘meer dan één der anderen... een reeks’. Dit houdt enerzijds in dat de gedichten duidelijker opeenvolgend zijn dan die der overige reeksen, maar betekent anderzijds niet dat er spake is van een zuiver chronologische volgorde. Het tweede t/m het vijfde gedicht van deze afdeling zijn in dit opzicht typerend. Dit wordt ook door Mosheuvel onderkend, die opmerkt dat (2) en (3) gezien hun nauwe samenhang strofen van één gedicht zouden kunnen zijn; tussen (4) en de voorgaande gedichten van IX contsateert hij wel ‘een verschil in tempus en presentatie’, waardoor het niet mogelijk zou zijn (4) ‘direct in het verlengde van (3) te lezen’, maar tevens ‘een sterk semantische band’; tussen (4) en (5) bestaat er volgens hem een duidelijk logische relatie. Een belangrijk, zo niet essentieel punt voor het verstaan van deze vier gedichten wordt gevormd door ‘Haar dromen’ van IX(2) regel 4. Mosheuvel interpreteert dat het hier gaat om de dromen die de vrouw droomde, in tegenstelling tot M.H. Schenkeveld die in Een Begin van Rekenschap (1972) aanneemt, dat hiermee ‘ook de dromen die de ik door haar gedroomd heeft’ bedoeld worden. Deze dromen zoeken, aldus Mosheuvel, in IX(2) onderdak, omdat ze zoals in (3) verteld wordt, ‘daklozen’ geworden zijn. Voorts merkt hij bij de interpretatie van (2) op, dat dromen een middel zijn om het verloren rijk te herwinnen; de vrouw die naar de stad ging, had echter afstand gedaan van het heimwee naar Elysium, waardoor haar dromen nutteloos zijn geworden. ‘Wat moet zij die niet meer op het rijk overzee is ingesteld’, vraagt hij zich af, ‘nog met dromen?’ Tot slot vat hij samen: ‘De lotgevallen van deze ontheemden (= haar dromen) worden gegeven in IX(2) - IX(5)’. De auteur interpreteert dus in de eerste plaats ‘haar dromen’ als de dromen, die de vrouw vroeger had, toen zij nog niet naar de stad vertrokken was en die nu, in de voorstelling van de dichter, wel in hun totaliteit bestaan, maar geen enkel contact meer met haar hebben. Ik ben het met deze interpretatie eens, maar vind wel dat de verklaring die Mosheuvel geeft, niet voldoende duidelijk geformuleerd werd om er zonder meer uit op te maken, dat met ‘haar dromen’ niet de dromen bedoeld zijn die de vrouw nu heeft, maar die zij vroeger had. | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
In de tweede plaats worden deze dromen volgens hem in de gedichten IX(4) en (5) nader beschreven. Dit geeft ook m.i. een zinvolle verklaring, al is er grammaticaal of anderszins in de tekst geen evidente aanwijzing voor. Toch zijn er in het commentaar dat Mosheuvel bij (4) en (5) geeft, een aantal opmerkingen waar ik het niet mee eens ben. Bij IX(4) wordt met geen woord over haar dromen gerept, tot wij lezen: ‘Verstorende factor in het communicatieproces tussen de dromen en de ik is de nachtwind’. In het gedicht waait de nachtwind ‘alles’ dooreen, en dit alles slaat terug op ‘heser stemmen wanhopen’ - waarom maakt de auteur bij deze woorden niet meteen duidelijk, dat hiermee volgens hem de dromen bedoeld zijn? Doorgaande over het verstoorde communicatieproces, zegt hij dat aangezien nacht en wind hiervan de oorzaak zijn, het duidelijk is ‘hoever de chaos is voortgeschreden’. Voordien werd echter geen chaos gesignaleerd en het gedrag der dromen, zoals beschreven in (2) en (3) kan men m.i. ook niet chaotisch noemen. Trouwens, bij zijn bespreking van (5) zegt de auteur, dat de laatste drie regels van (4) ‘vervoering’ beschrijven: hoe chaos en vervoering met elkaar te rijmen vallen, blijft in het ongewisse. Terecht wijst Mosheuvel er op, dat (5) deels de informatie van (4) herhaalt, deels aanvult. Een aanvulling zou ‘het negatieve oordeel dat ligt besloten in de formulering die roes / des doods’ zijn. Vervolgens combineert hij deze woorden met ‘drank’ uit regel 5 en komt tot de volgende, m.i. wonderlijke gevolgtrekkingen: roes en drank uit (5) maken duidelijk, dat drank van (2) sterke drank is, dat dientengevolge de stemmen van (4) hees zijn en de wartaal uit ditzelfde gedicht dronkemanstaal is. Ik wil niet beweren, dat ik er ooit van uitging dat met drank in (2) vruchtesap bedoeld werd, maar om haar dromen als beschonkenen voor te stellen, gaat mij te ver. Terugkomend op ‘Tot wanhoop en die roes/des doods erboven’, merkt de auteur op dat het laatste woord, waarvan ‘er-’ naar wanhoop zou verwijzen, hem niet geheel duidelijk is. Ik geloof echter dat ‘er-’ niet naar wanhoop verwijst, maar naar regel 5-8 van het voorgaande gedicht: Alleen de verte gloorde
boven het labyrinth
nog lang na van hun woorden.
Ik verwijs hiervoor o.a. naar het door Mosheuvel veel geciteerde Oorlogstuig (Uit Zelfbehoud) en in het bijzonder naar de laatste alinea ervan: ‘Wraakgierig razend en met wild en verwilderend blinken neemt wat de mens vanuit zijn steden over zich opriep in de gewolkten toe, en dat de weinigen, wien het inwendig horen en zien nog niet verging, zich in steeds eenzelviger gedachten aan wat toch zozeer allen geldt, begeven naar de nog vindbare oorden van stilte, gaat er - zo schijnt het wel - met immer verontrustender nadruk op wijzen, dat er een beslissing op til is’. | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
Het is deze op til zijnde beslissing, die in IX(5) ‘die roes/des doods’ genoemd wordt: de te verwachten ondergang van de wereld. Ten slotte vermeld ik een opmerking van Mosheuvel over IX(5) waar ik geen raad mee weet: ‘De herhaling van l in lot, later, los, elkaar, verwilderd lijkt te verwijzen (naar) de manier waarop beschonkenen spreken: met een dikke l’. Wanneer een dichter klankeffecten nastreeft, is het zijn bedoeling dat deze bij voordracht of hardop lezen tot hun recht komen - is het werkelijk Mosheuvels mening, dat men dit gedicht als een dronkaard moet voordragen of is wat hij zegt, niet serieus bedoeld? X.5
Een prevelen verraste
mijn woorden van weedom:
Legt gij 't de zee ten laste
of den vlagenden wind
als peinzen u verstomt?
waarom dan wel uw klagen
aan een wereld, zoo blind
als de zee en de vlagen?
De auteur geeft bij zijn commentaar op dit gedicht ruim aandacht aan het metrum, dat zich onderscheidt van dat der overige gedichten uit de bundel, aan de foneemdistributie en de syntactische structuur. Alle voorgaande gedichten waren overwegend in jambische regels geschreven, IX.5 daarentegen in een 3-delige maat. Hoewel de auteur onderstreept, dat in het duiden van een dergelijke verandering een subjectief element zit, stelt hij toch vast dat die wijziging ‘een mogelijk begin van een iets andere houding van “ik” ten opzichte van het voorafgaande’ kan betekenen. Hij meent tot die uitspraak gerechtigd te zijn, want ‘bij afspraak is een dergelijke parallellie in poëzie niet toevallig’. Het is mij niet duidelijk wat hier met ‘bij afspraak’ bedoeld wordt: afgesproken door wie met wie? Dat de vorm van een gedicht niet op een toevalligheid berust, mag echter als algemeen bekend worden verondersteld. Aan de hand van een verandering van metrum constateren, dat de instelling of overtuiging van een dichter zich gewijzigd heeft en in welke mate dat is gebeurd, lijkt mij toch een hachelijke onderneming. Het zou een steun voor Mosheuvels veronderstelling geweest zijn, indien de dichter X.5 als laatste gedicht van de bundel geschreven had - uit tijdschriftpublicaties blijkt dit echter niet. De tekst wordt door Mosheuvel als volgt uitgelegd: zee en wind die het heimwee naar het verloren Paradijs levend houden, zetten tot peinzen aan en dat veroorzaakt zwijgen, zoals ook de wereld dit doet; het is inconsequent wanneer woorden van weedom de wereld beschuldigen (klagen aan) van het verstommen en niet de wind en de zee, want deze drie zijn even blind (d.w.z. onschuldig); ‘klagen aan’ moet gelezen worden als aanklagen, met als lijdend voorwerp een wereld en is synoniem met ‘ten laste leggen’ van regel 3. | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
Ik geef de voorkeur aan een andere interpretatie: verwijt gij de wind of de zee, waarin de stem van het overzeese heil hoorbaar klinkt, dat nadenken u belet te spreken (d.w.z. te dichten)? Waarom verwijt gij dan de wereld, dat gij redenen tot klagen hebt? Wind, zee en wereld zijn immers blind, d.w.z. zijn geen uit eigen beweging zelfstandig optredende machten, maar slechts verschijnselen waarin wezens van een hogere orde zich manifesteren. De regels 6 en 7 lees ik als volgt: Waarom dan wel uw woorden van weedom (synoniem met klagen) ten laste leggen aan een wereld...; Mosheuvel interpreteert daarentegen: Waarom dan wel een wereld aanklagen (uw klagen aan) dat peinzen u verstomt... Ik geloof niet, dat het verstommen de reden tot het de wereld ten laste leggen is. Weliswaar zijn zee, wind en wereld alle drie blind, maar in andere opzichten zijn ze zeker niet gelijk. Het overzeese heil kan tot ons spreken door de stemmen van wind en zee en van deze tijdingen getuigt de dichter in zijn werk. Belet nadenken hem echter te dichten, dan zal hij dit zwijgen noch de wind, noch de zee verwijten. Het peinzen dat verstommen ten gevolge heeft, wordt m.i. niet noodzakelijkerwijs veroorzaakt door de wind of de zee, zoals Mosheuvel aanneemt. De wereld is in Roland Holsts visie bij uitstek de manifestatie van het kwaad. Maar zo houdt een stem hem voor, moet hij het deze wereld euvel duiden, dat zijn persoonlijk lot of het noodlot van de gehele mensheid zodanig is, dat hij er alleen met woorden van weedom over kan spreken. De wereld is immers niets anders dan de ons omgevende natuur, waarin hoogstens tekenen van buitenaardse invloeden merkbaar worden en de om ons wonende mensen, die op enkele uitzonderingen na niet beseffen wat zij misdeden en wat hun te wachten staat. De wereld is dus m.a.w. even onwetend, even blind als de wind en de zee, die niets anders kunnen dan tijdingen van hoger hand doorgeven aan hen, die uitverkoren zijn deze te verstaan.
Voor zijn studie, zo blijkt uit Bijlage II, hield Mosheuvel zich aan de tekst van de in 1937 verschenen eerste druk van Een Winter aan Zee, waarin de spelling van De Vries en Te Winkel gevolgd wordt. In deze uitgave komt echter een aantal spel- en zetfouten voor, die in latere drukken verbeterd werden. Toch houdt de auteur in zijn boek angstvallig vast aan de tekst van 1937, inclusief alle fouten zoals b.v. in X.4 ‘gelijdelijk’ en in III.6 ‘nootlot’. De reden waarom hij zo te werk ging, is dat toen hij zijn commentaar schreef, ‘een definitieve editie van het verzameld werk en daardoor van Een winter aan zee’ ontbrak. In 1948 verschenen echter vier delen Verzamelde Werken, waarvan in deel II deze bundel werd opgenomen, eveneens in de spelling D.V. en T.W. (voor het geval deze Mosheuvels voorkeur had) maar zonder de fouten uit de eerste druk. Wat was de reden | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
dat de editie van 1948 niet beschouwd kon worden als definitief voor het tot die datum verschenen werk? Kan men alleen van een definitieve uitgave van literair werk spreken, wanneer deze na de dood van de auteur verzorgd wordt door een wetenschappelijke commissie, zoals nu met Roland Holsts volledige werken gebeurt? Hoe dan ook, het lijkt mij verwerpelijk een tekst met kennelijke fouten weer te geven, ook al wordt zoals in het geval van Een Roosvenster, hierdoor het commentaar niet beïnvloed. In Bijlage III wordt een manuscript van de dichter beschreven, waarin behalve de gedichten van Een Winter aan Zee die in boekvorm verschenen, er nog vier staan die volgens Mosheuvel alleen in tijdschriften werden gepubliceerd. De auteur zal als mede-redacteur van de twee delen Verzamelde Poëzie van 1981, nu wel weten dat twee van deze gedichten in Tegen de Wereld werden opgenomen, terwijl de twee andere inderdaad nooit door de dichter gebundeld werden.
Voordat ik mijn oordeel over Mosheuvels studie samenvat, wil ik er de nadruk op leggen dat dit zich in hoofdzaak beperkt tot de interpretatie van Een Winter aan Zee, zoals die in het deel ‘Aantekeningen’ van zijn boek gegeven wordt. Over de wetenschappelijke fundering waarop zijn commentaar rust, spreek ik mij niet uit. Er staat in de studie van Mosheuvel ongetwijfeld veel, dat tot een beter begrip van de besproken gedichten bijdraagt en veel dat aanzet tot een dieper, nauwgezetter nadenken over de teksten er van. Maar een lezer die Een Roosvenster ter hand neemt om Een Winter aan Zee beter te begrijpen, zal zich heel wat inspanning moeten getroosten, want om tot die verklaringen te komen die de tekst verhelderen, zal men zich per gedicht een lange weg moeten banen door talloze uiteenzettingen over details die geen essentie raken, door vele voor de hand liggende constateringen en door opmerkingen die ingewikkelder geformuleerd zijn dan nodig is. Hij of zij zal in ieder geval moeten beseffen, dat de geboden overdaad aan gegevens niet altijd een garantie betekent voor een bevredigende interpretatie.
w.h. stenfert kroese |
|