Spiegel der Letteren. Jaargang 27
(1985)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||
BoekbesprekingenHistorische letterkunde. Facetten van vakbeoefening, onder redactie van Marijke Spies (Spektator Cahiers 3), Groningen, Wolters-Noordhoff, (1984). Prijs: f 30. In 1974 publiceerde Marijke Spies in het tijdschrift Spektator een opmerkelijk artikel onder de titel ‘De krisis van de historische neerlandistiek’. Deze crisis was volgens haar gekenmerkt door een gebrek aan uniciteit en cumulativiteit van het onderzoek. Het tekort aan uniciteit manifesteerde zich in het feit dat de meeste literair-historici niet vanuit een algemeen aanvaard en expliciet geformuleerd paradigma opereerden, maar dat iedereen zich integendeel genoodzaakt leek te voelen vanuit zijn eigen wetenschappelijk ‘credo’, vanuit zijn eigen probleemstelling en met zijn eigen methodes aan het werk te gaan. Het gevolg van dit gebrek aan uniciteit was een gebrek aan cumulativiteit: de heterogene benaderingswijzen mondden uit in even heterogene onderzoeksresultaten, die als incompatibele grootheden naast elkaar dienden te worden geplaatst, zonder dat ze, op elkaar voortbouwend of elkaar corrigerend, konden bijdragen tot de vorming van een coherent beeld van de geschiedenis van onze letterkunde. De meest treffende illustratie van deze situatie bood ‘de opengebarsten structuur’ van de vijfde druk van Knuvelders handboek, een werk dat, als dwarsdoorsnede van het literairhistorische bedrijf aan het begin van de jaren '70, op tal van plaatsen een indruk gaf ‘van heterogeniteit, eenzijdigheid, onevenwichtigheid’ (L. Rens, rec. in SpL 14 (1972), blz. 171). Dat Spies juist zag en dat de historische neerlandistiek inderdaad in een crisistoestand verkeerde, blijkt m.i. ook uit de marginalisering die het vak in die jaren op sommige plaatsen bedreigde. Zo kon het gebeuren dat aankomende neerlandici juist in die universitaire opleidingen, waar de roep naar vernieuwing en verwetenschappelijking het luidst weerklonk, wel kennis konden maken met de beginselen van de celbiologie en de structuur van de materie, terwijl door de Nederlandse literatuurgeschiedenis van Heinric van Veldeke tot Van Nu en Straks een dikke, rode streep werd gehaald. ‘De crisis van de literatuurgeschiedenis lijkt voorbij’, schrijft Marijke Spies nu, tien jaar later, als eerste zin van de inleiding tot de bundel opstellen, die het onderwerp is van deze recensie. Zij wijst ook de factoren aan, die de recente rehabilitatie van de historische letterkunde in de hand hebben gewerkt: externe factoren, nl. ‘ontwikkelingen binnen de litera- | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
tuurtheorie die meer flexibele criteria voor wat “wetenschappelijk” mag heten met zich meebrachten’; maar vooral ontwikkelingen binnen het vakgebied zelf, ‘ontwikkelingen die... goeddeels samen te vatten zijn onder de noemers “historisering” en “vermaatschappelijking”’ (blz. 7). Onder historisering verstaat Spies de huidige tendens om onderzoek te doen naar de tijdsgebonden kenmerken van literatuur uit het verleden. Met vermaatschappelijking verwijst ze niet alleen naar de toenemende aandacht voor de (didactische, politieke, morele...) functies van literatuur, maar ook naar de uitbreiding van het huidige onderzoek naar de maatschappelijke organisatievormen van het literaire bedrijf en naar de synchrone receptie van literaire teksten. Nu zou men kunnen opwerpen dat vele literair-historici niet tot vandaag hebben gewacht om dergelijke vormen van onderzoek in praktijk te brengen. Maar dat is ook niet wat Spies beweert. Waar het haar en de overige medewerkers aan deze bundel om gaat, is dat de uitgangspunten van het huidige en toekomstige literairhistorische onderzoek expliciet worden geformuleerd. Dit vereenvoudigt niet alleen het voeren van principiële discussies, maar maakt het ook mogelijk een coherent plan op te stellen van wat er in de nabije toekomst aan onderzoek dient te gebeuren. Het is trouwens niet de geringste kwaliteit van de opstellen in deze bundel, dat ze jongere vakgenoten uitdrukkelijk aanmoedigen om binnen de hier geformuleerde vraagstellingen zelf aan de slag te gaan (blz. 10, maar ook blz. 29, 41, 60-62 en passim). Heel in de verte wenkt wellicht het perspectief van een nieuwe literatuurgeschiedenis, die niet anders dan het werk van velen zal kunnen zijn, zonder dat ze daarom haar coherentie hoeft te verliezen. De acht opstellen die op de inleiding van Spies volgen, laten ons telkens aan de hand van een voorbeeld zien, hoe literair-historisch onderzoek dat binnen de zoëven geschetste vraagstelling opereert, eruit kan zien. Drie auteurs hebben een klassieke tekst als illustratie genomen: F.P. van Oostrom bespreekt de verschillende benaderingswijzen van de Reinaert, E.K. Grootes Bredero's Spaanschen Brabander en P.J. Buijnsters het ‘dossier Sara Burgerhart’. De vijf overige medewerkers bespreken genres of verschijnselen die meer recent in de aandacht gekomen zijn: de rederij kernliteratuur (D. Coigneau), zeventiende-eeuwse gelegenheidspoëzie (M.A. Schenkeveld-van der Dussen), de relatie literatuur-schilderkunst in de Gouden Eeuw (K. Porteman), tijdschriften in de achttiende eeuw (J. Stouten), het literaire genootschapsleven in de negentiende eeuw (W. van den Berg). Het boek wordt afgesloten door een beknopt, maar uiterst helder artikel van Marijke Spies over ‘de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis’, en door een uitvoerig naam- en zaakregister. De verwachtingen die de namen op de omslag wekken, worden niet beschaamd. Alle artikelen bieden, binnen een klein bestek, een uitstekende | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
inleiding tot hun respectievelijke onderwerpen, met een uitgebreide, beredeneerde bibliografie. Hier en daar zijn ze wellicht een tikkeltje te abstract om ze zonder meer door het beoogde publiek van jongerejaars studenten aan universiteiten en hogere beroepsopleidingen te laten lezen, maar allemaal lijken ze uitstekend geschikt als vertrekpunt voor een werk- of discussiecollege. De hernieuwde aandacht voor de maatschappelijke context waarbinnen het werk ontstaat en functioneert, wordt duidelijk weerspiegeld in de drieledige structuur van de meeste artikelen: produktie, immanentie, receptie. Na alles wat Spies in haar inleiding over de nieuwe tendensen in de historische letterkunde heeft gezegd, lijkt de keuze van de term ‘immanentie’ me niet zo gelukkig. Juist dit woord herinnert immers zo sterk aan de autonomiebewegingen die de literatuurwetenschap van een tiental jaren geleden beheersten, en die de tekst wilden verklaren ‘en lui-même et par lui-même, sans avoir recours à son insertion dans une structure explicative plus vaste’ (Marc Angenot, Glossaire pratique de la critique contemporaine, (Ville La Salle 19792), blz. 104 s.v. immanence). De medewerkers aan deze bundel doen echter juist hun best om aan te tonen dat het literaire werk niet begrepen kan worden los van omringende, literaire en niet-literaire communicatiesystemen, maar dat het daarmee met al zijn vezels verbonden is. In zijn bijdrage vervangt Grootes dan ook op gelukkige wijze het begrip ‘immanentie’ door de trias ‘vorm’, ‘inhoud’ en ‘traditie’. Met deze laatste term wordt de nadruk verlegd naar een aspect, dat ook in de andere bijdragen nadrukkelijk aanwezig is, maar dat bij het bestuderen van de oudere literatuur niet genoeg beklemtoond kan worden: het literaire werk, ook het z.g. klassieke literaire werk, is slechts zeer zelden het produkt van een ‘literaire revolutie’, maar veeleer het resultaat van het toepassen, het variëren, het verschuiven of het parodiëren van literaire conventies. Het heeft dus meestal weinig zin, en het is gewoonlijk zeer gevaarlijk, het literaire werk op zichzelf te beschouwen en te analyseren, zonder rekening te houden met het genre waartoe het behoort, of met de tekstsoorten waarmee het verwant is. Dit punt wordt trouwens door verschillende medewerkers aan de bundel uitdrukkelijk onderstreept. Zo bekritiseert Grootes de vaak voorkomende neiging bij literair-historici om de Spaanschen Brabander te beschouwen ‘als een geval apart, een werk dat zich onttrekt aan de literaire conventies van zijn tijd’ (blz. 65). Zo ook pleit F.P. van Oostrom ervoor ‘de Reinaert in de toekomst toch, en met alle respect, niet te “uniek” te behandelen, dat wil zeggen meer in verband te brengen met andere Middelnederlandse teksten en de voor die teksten verworven inzichten’ (blz. 29). En ook Buijnsters wijst erop dat, ook al weten we van de ontstaansgeschiedenis van de Sara Burgerhart maar weinig af, we deze roman tegen de achtergrond van de nog slechts gebrekkig in kaart gebrachte Europese romanskunst van de | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
XVIIIde eeuw moeten projecteren: ‘van “generatio spontana” kan geen sprake zijn’ (blz. 142). En in de meeste overige opstellen - die van Coigneau en Stouten en zeker die van Schenkeveld-van der Dussen en Porteman - wordt juist aan de genres, met hun regels en conventies, veel aandacht besteed. Dit heeft natuurlijk alles te maken met de tendens tot historisering, waarover Marijke Spies in haar inleiding spreekt. Daarom zou het misschien goed zijn geweest, indien juist deze tendens, om literaire teksten in hun genologisch kader te bestuderen en te verklaren, in de inleiding, die toch een programmatische allure heeft, ter sprake was gebracht. En in elk geval lijkt het me aangewezen de term ‘immanentie’, die binnen de hier voorgestane literair-historische benadering een verrassende indruk maakt, slechts met grote behoedzaamheid te gebruiken. Bij de lectuur van dit stimulerende boek is me niet helemaal duidelijk geworden hoe de samenstellers nu de verhouding zien tussen hun historische benadering en de theoretische literatuurwetenschap. In haar slotartikel ‘Van mythes en meningen: over de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis’ komt Spies tot de slotsom dat het onderzoek sinds de jaren vijftig door twee conflicterende hoofdrichtingen gekenmerkt wordt: een historische tegenover een niet-historische. Niet-historisch zijn o.m. die benaderingen, die zich nagenoeg uitsluitend beroepen op de eigen leeservaring. Maar ook de analysemodellen die door het formalisme, het structuralisme of de semiotiek geïnspireerd worden, zijn volgens Spies per definitie niet-historisch, omdat deze richtingen vooral de universele kenmerken van literatuur willen categoriseren en bijgevolg minder geschikt zijn voor een benaderingswijze waarbij literaire verschijnselen principieel op hun tijdsgebonden kenmerken worden onderzocht (blz. 188-189). Dit standpunt wordt ook door sommige andere medewerkers aan de bundel ingenomen. Zo distantieert Grootes zich uitdrukkelijk van de analysemodellen voor het drama van Van der Kun en Van den Bergh, omdat deze laatsten aan hun categorieën een universeel karakter toekennen (blz. 62). En M.A. Schenkeveld-van der Dussen definieert het historisch georiënteerde onderzoek naar gelegenheidspoëzie in de XVIIde eeuw als onderzoek dat de teksten niet alleen in hun maatschappelijke context plaatst en op hun doelmatigheid voor een contemporaine doelgroep toetst, maar ook ‘met een uit de tijd delf stammend analyse-model bestudeert’ (blz. 88; mijn cursivering - F.W.). Nu is het waarschijnlijk niet toevallig dat het juist drie ‘dixseptièmisten’ zijn, die zo'n rigoureus standpunt innemen. De klassieke rhetorica doet hun immers een analysemodel aan de hand waarmee het toneel en de lyriek van de XVIIde eeuw met succes kan worden bestudeerd. Of de artes poeticae evenveel kunnen bijdragen tot een beter begrip van de middeleeuwse literatuur in de volkstaal, is echter veel minder zeker (zie b.v. F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose, diss. Utrecht, 1981, blz. 183-194). In de praktijk is men vaak aangewezen op modellen en benaderingswijzen van de XXste eeuw. Maar is dergelijk onderzoek daarom niet-historisch? Juist het gebruik van formalistische, structuralistische of semiotische analysemodellen kan ons een beter inzicht geven in b.v. de poëtica van het hoofse minnelied, de narratieve techniek van de middeleeuwse roman of - zoals J. Reynaert in de vorige jaargang van dit tijdschrift zo mooi aangetoond heeft - de structuur en de betekenis van de Beatrijslegende. Overigens houdt Grootes zelf - en terecht - niet vast aan zijn strikte opvatting op dit punt, wanneer hij enkele bladzijden verder stelt dat boeken over de theorie van het drama ons een begrippenapparaat kunnen leveren, waarmee het beperkte aantal dramatische basiselementen beschreven kan worden, dat door auteurs uit de Renaissance wordt gehanteerd (blz. 67). Ik zou verder willen gaan en onderstrepen dat het een illusie is te menen dat wij zonder moderne methodes aan historisch onderzoek kunnen doen, omdat wij alleen in de termen van onze huidige cultuur het verleden voor onszelf en voor anderen begrijpelijk kunnen maken. Men kan m.i. voor de historische letterkunde in het algemeen laten gelden wat P. Zumthor zegt over het gebruik van moderne methodes in de literaire mediëvistiek: ‘It would be impossible to renounce recourse to these tools and methods, since they are, for us, as academics dedicated to texts, the essential of our culture. It is only with their aid that we succeed in knowing the Other. “To read” a medieval text can in effect only signify for us the following: to render it comprehensible for the mind and sensibility of the twentieth century, conditioned by its own culture’ (in New Literary History 10 (1979), blz. 371; Zumthors cursivering). Nu heeft Grootes natuurlijk gelijk, als hij stelt dat het werken met niet-historische analysemodellen weliswaar interessante resultaten kan opleveren, maar dat ‘het gebruikte gereedschap vanuit het gezichtspunt van de literatuurhistoricus niet altijd (past) op het te bewerken materiaal’ (blz. 62; Grootes' cursivering). Als voorbeeld noemt hij het in de algemene dramatheorie belangrijke begrip ‘spanning’, dat de analyse van het rhetorisch-belerende drama van de Renaissance alleen maar in verkeerde banen kan leiden. Dit wil ik best geloven, maar dit voorbeeld kan m.i. niet gebruikt worden als een principieel argument tegen het gebruik van moderne categorieën in de studie van literatuur uit het verleden. Grootes' voorbeeld bewijst immers alleen dat een theorie die zonder voorbehoud een dergelijk begrip hanteert, haar pretentie om een universeel beschrijvingsmodel voor het drama te ontwikkelen, niet waar kan maken. Dat de literair-historicus, die bij theoretici inspiratie gaat zoeken, geregeld moet ervaren dat hun modellen en concepten slechts in geringe mate voor hem bruikbaar zijn, komt doordat deze modellen en concepten | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
meestal bij het bestuderen van moderne teksten tot stand gekomen zijn. Het lijkt me een niet onbelangrijke taak van de literairhistorici, de literairtheoretische uitspraken en modellen op hun algemeengeldigheid te onderzoeken, en ze zo nodig te verfijnen, aan te passen, ofwel te verwerpen, als ze niet in staat blijken het historische object op een adequate wijze te beschrijven. Niets is beter geschikt om de theoretische literatuurwetenschap met haar eigen beperkingen en haar eigen ‘historiciteit’ te confronteren, dan deze weerspannige, moeilijke teksten uit het verleden. De historische letterkunde is dan ook voor de literaire theorie van eminent belang. Aan het slot van dit mooie boek stelt Marijke Spies dat ‘de vooruitzichten van een toenemende theoretische en praktische samenhang in de bestudering van de oudere literatuur niet ongunstig (lijken)’ (blz. 190). Dat is, dunkt me, niet alleen voor de historische letterkunde, maar ook voor de theoretische literatuurwetenschap, een verheugende vaststelling.
Universiteit Antwerpen Frank Willaert F. Willaert, De poëtica van Hadewych in de strofische gedichten. Utrecht, HES-publishers, 1984; 506 blz; prijs f 150. Dit boek dat zich in de titel aankondigt als een studie van de poëtica in de Strofische Gedichten van Hadewijch is in feite een merkwaardige combinatie van epistemologische reflectie, moderne literatuurtheorie, tekstkritische edities, en interpretatieve analyse. Dit klinkt indrukwekkend, maar is ook zo bedoeld want deze studie biedt waarlijk fundamentele modellen en toepassingen op het gebied van de middelnederlandse lyriek. Het vertrekpunt van Willaert is te situeren in het zog van de paradigmatische revolutie die zich in de literaire medievistiek heeft voltrokken als gevolg van het werk van Guiette, Bec, Dragonetti, Zumthor en Jauss. Deze revolutie is in eerste instantie een zich afzetten tegen de idealistische literatuuropvattingen van hun grote voorgangers Spitzer - Curtius - Auerbach die, alhoewel vaak via een grondige analyse van de vorm (denk aan Spitzers ‘explication de texte’) toch hoofdzakelijk op zoek waren naar de ‘diepere’ betekenis van de tekst, een betekenis die de tekst oversteeg en in haar algemeenheid, ‘universaliteit’ een appel kon doen op de moderne lezer. Het is nu duidelijk geworden hoe deze benadering de ‘eigenheid’, het epistemologisch en formeel anders-zijn van de middeleeuwse literatuur heeft miskend; hoe het bezig zijn met ‘grote’ auteurs, die in één of andere component nog sterk appeleren, een vertekend beeld heeft gebracht van de middeleeuwse tekstproductie; en hoe tenslotte, louter speculatieve, impressionistische, romantische excessen uit deze benadering konden voortvloeien, waarvan Willaert trouwens enkele fraaie illustraties geeft uit de vroegere Hadewijch-literatuur. | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
De nieuwe benadering nu vertrekt van een receptie-analyse van de middeleeuwse literatuur in haar epistemologisch, historisch, formeel anders-zijn, en plaatst de kern van het onderzoek in het object zelf, het universum van de tekst, niet in wat daarvoor, daarachter, daarboven ligt. Voor de minnelyriek betekent dit een analyse van een corpus teksten gekenmerkt door formele conventionaliteit, onpersoonlijkheid van het subject, formalisme, didactisch-bevestigende eerder dan poëtisch-devierende normen. Waarom wordt ‘hetzelfde’ lied gedurende eeuwen gezongen? Omdat het lied de toehoorder(s) niet als ‘beleving’, als ‘expressie’ interesseert, maar als formele variatie, als ‘partiele realisatie van een ideaal, abstract gedicht, dat zowel dichter als publiek voor de geest zweefde’. (p. 22) De aantrekkingskracht voor de toehoorders van een gedicht ligt in de wijze waarop met bekend materiaal een nieuwe compositie gemaakt wordt. Elk lied is dus een spanningsveld tussen register (Zumthor) en manifestatie, tussen traditie en individu, tussen dichter en publiek. Willaert leunt hier sterk aan bij Guiette die binnen de primauteit van de poëtische traditie toch de rol en het belang van de dichter in de creatieve daad weerhoudt. Waar Zumthor naar een rigied determinisme van de code neigt, en de combinatoriek in een lied niet laat afhangen van de individuele wilsact maar van de beheersing van de ‘geprogrammeerde’ variaties binnen de code, wijst Willaert met Guiette erop dat het register tenslotte door de individuele dichter wordt bespeeld, zij het niet om een existentiele oprechtheid uit te drukken, maar een artistieke. De referent van het lied blijft de traditie, maar ook al is deze lyriek ‘onpersoonlijk’ en conventioneel, daarom verliest ze haar discursieve waarde nog niet. Door de ideale liefde in vreugde en pijn te evoceren, wordt ze een belevenis, vervult ze een functie. Deze benadering biedt de auteur dus de mogelijkheid de synchronische conventionaliteit van het minnelied met de diachronische creativiteit van Hadewijch te vergelijken. Dit gebeurt in 3 grote delen. In het eerste hoofdstuk bespreekt de auteur eerst een typisch voorbeeld van ‘le grand chant courtois’ een lied van Thibaut de Champagne. In een formele (versificatie, rijm...) en lexicale analyse (topoi, motieven...) wordt vroeger onderzoek bevestigd - dit is registrale poëzie - maar dit gebeurt dan wel met een sensitiviteit die in fraaie formuleringen de ware functie van dit soort poëzie kan blootleggen (zie bv. p. 41). Er volgt dan een indrukwekkende bespreking van vier middelnederlandse hoofse minneliederen: Heinric van Veldeke, Lied V, MF 59,23; Het Lundse gedicht A II; 2 gedichten van een onbekende Westvlaamse dichter; en Lied VII van Jan I van Brabant. Elke aparte analyse heeft een belangrijk tekstkritisch gedeelte met interessante dateringen en emendaties, maar biedt telkens ook boeiende perspectieven, hetzij op één of ander formeel aspect | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
(bv. de ‘spreukstrofen’ - vorm, het refrein...), hetzij op nieuwe mogelijkheden van interpretatieve taal om het basisalgoritme van het hoofse lied te verwoorden. (bv. p. 63, 74). De conclusie van dit comparatistisch stellen van de middelnederlandse tegenover de franse hoofse minnelyriek is, dat alle voorbeelden in het Middelnederlands afwijken van het register, van het ‘ideale’ proto-lied. Een onaanvechtbare conclusie m.i., maar toch wel een merkwaardige vaststelling, die vooruitlopend op Hadewijch, reeds moet leiden naar een benadrukken van de dialectiek tussen traditie en tekst. Het tweede deel van de studie probeert de Strofische Gedichten van Hadewijch te beschrijven en te begrijpen als opererend binnen de literaire conventies van haar tijd, en dus als repetitieve formulaire, registrale lyriek. Deze analyse gebeurt op twee niveaus: het lexicaal-semantische (ong. 160 blz.), en het prosodische (ong. 60 blz.). Dat Hadewijchs - overigens beperkt - lexicon door een registrale poëtiek gereguleerd wordt, toont de auteur aan in drie deelanalyses: van het exordium; van de twee basisisotopieën vreugde-verdriet; en van de wijze waarop Hadewijch haar gedichten beeindigt. Deze drie analyses zijn binnen de vertrekhypothese sterk inductief opgebouwd. Het corpus werd met een bewondering afdwingende grondigheid en systematiek onderzocht, wanneer nodig met de hulp van de computer in tabellen geschikt en verduidelijkt. Het merkwaardige is hoe trefzeker deze materiaalverzameling leidt naar echt verduidelijkende formuleringen van Hadewijchs poëtisch werken en beleven. Bij de interpretatie van het corpus hoeft men het existentieel subject niet meer te modelleren vanuit wisselende ideologische presupposities, hoeft men geen vormgeving meer te verdoezelen om een ‘algemeen menselijke’ betekenis te redden. De semantische analyses van de Natureingang en van de reprises hebben a.h.w. hun eigen dynamiek en leiden onomkeerbaar tot voorzichtig geformuleerde maar glasheldere conclusies. (bv. p. 92, 130-35, 227, 233). De tweede deelanalyse is de meest substantiele, en bewijst dat aan de taalorganisatie van het gedicht (en de Strofische Gedichten als geheel) een poëtisch register ten grondslag ligt. Om dit exemplarisch te illustreren geeft de auteur een analyse van de semantische kern van Hadewijchs poëtisch universum: de twee fundamentele isotopieën, vreugde en verdriet. Die twee isotopieën worden bestudeerd in hun lexemen (bv. leet, noet, pine... bliscap, delijt, joye...), maar ook in de motieven die deze isotopieën op metaforische wijze realiseren (bv. gevangenschap, duisternis, ziekte... tegenover vrijheid, licht, genezing...). De lexemen vertonen bovendien de neiging zich tot bredere ‘clusters’ aaneen te sluiten, tot syntagma's waarin de selectie van lexemen dermate gedetermineerd is dat men van ‘formules’ kan spreken (droeve-blide, verliesen-winnen, daghe ende nachte, sterven ochte leven...). | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Het poëtisch discours is dus voorspelbaar en conventioneel door het beperkt aantal motieven en lexemen, maar anderzijds soepel en creatief door het geraffineerd spel van variaties. ‘Elk gedicht situeert zich binnen een geheel van de mogelijkheden, maar is ook het produkt van steeds andere variaties mèt deze mogelijkheden’ (p. 224). Hadewijch creeërt dus een registraal mystiek hoofs minnelied door ondermeer gebruik te maken van de sleutelwoorden en motieven van het hoofse minnelied, de hoofse roman, de mystieke literatuur. Haar gedichten gebruiken maar verrijken tevens de code, en Willaerts semantische analyse bewijst dit (zie bv. ‘vreugde’ bij de minnezangers tegenover bij Hadewijch). Het tweede deel van dit hoofdstuk biedt een studie van het formele niveau. Opnieuw exemplarisch worden het rijm (een brede vergelijking van Hadewijchs rijmschema's met de Occitaanse, Franse en Duitse lyriek, en de structurerende invloed van het rijm op het verloop van de strofe), vervolgens de klankherhalingen binnen het vers (alliteraties, assonanties), en tenslotte de metriek besproken. Rond dit laatste aspect wil ik de lezer toch opmerkzaam maken op een korte maar synthetische blik die Willaert werpt op het probleem of Hadewijchs liederen gezongen werden. Een voorbeeld van een creatieve dialectiek met de traditie! Ook deze analyses van de prosodie die een grote eruditie tentoon spreiden m.b.t. de middeleeuwse lyriek - bewijzen dat Hadewijchs discours voornamelijk te situeren is in het register van de klassieke Franse minnedichters. De belangrijke vaststelling is dus dat Hadewijch zich uitdrukt binnen het register van het hoofse minnelied - de conventionaliteit van dit regelsysteem is het fundament van haar poetica - en dat zelfs de vereniging van profane en mystieke thema's - zo wezenlijk voor de unieke inhoud, de boodschap van haar gedichten - deel zal gaan uitmaken van dit register en dus op die wijze de boodschap zelf zeer sterk beinvloeden (p. 297). De vraag naar de communicatie van die boodschap, m.a.w. de functie van de Strofische Gedichten, behandelt de auteur in zijn derde hoofdstuk. Over de oorspronkelijke communicatiesituatie hebben we geen feitelijke, historische gegevens en Willaert kiest resoluut voor een weg die binnen het universum van het gedicht blijft. Eerst en vooral moet men in het hoofse minnelied het contract onderkennen dat moet bestaan hebben tussen auteur en publiek om zich binnen het register te blijven bewegen. Daaruit volgt dat het lied of gedicht dus niet het verhaal van een existentiële beleving kan brengen maar van een exemplarische. Interpretaties die de stuwende, inspiratorische kracht van Hadewijchs poëzie gaan zoeken in de psychische spanning van een reëel beleefde liefde worden dus zo door de registrale poëtiek tegengesproken. Toch lijkt er iets meer aan de hand bij Hadewijch, omdat men niet blind kan blijven voor de | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
vele aansporingen, raadgevingen, opwekkingen aan de toehoorders, noch voor het sterk geprofileerde ik-subject. Willaert zoekt dus een interpretatie die voor het grootst mogelijke aantal passages een verklaring kan bieden en vindt die in een ‘speech act’ - analyse van het sprekend subject en zijn taalhandelingen (o.a. klacht en aanklacht, raadgeving en aansporing, smeekbede) tegenover de toegesprokenen. Deze heel revelerende bladzijden resulteren in een fascinerende poëtisch-existentiele levensloop van het ‘ik’ in de discours. Deze levensloop is uiteraard registraal en exemplarisch maar Willaert toont aan hoe een aantal variaties op het hoofse model (o.a. ‘gij’ en ‘ik’ als spiegelbeeld, het sterk exhortatieve karakter van de gedichten...) maar functioneel kunnen zijn ‘als de toehoorders aannemen dat ze uitgaan, niet van een fictief personage, maar van iemand die werkelijk de minne beleeft’. (p. 328). Deze conclusie, argumenteert Willaert, hoeft niet en kan eigenlijk ook niet leiden tot een ‘romantic fallacy’ om deze gedichten als belijdenslyriek te gaan zien, daarvoor blijft deze poëzie te registraal, te stereotiep. Wel verschijnt een ‘ik’ dat duidelijk exemplarisch is, in wiens vroegere en huidige beleving van de minne de toegesprokenen zichzelf kunnen herkennen. Dit deel van de studie besluit dan met een analyse van het gepersonifieerde substantief ‘minne’ (987 × in de bundel!). Dit is ongetwijfeld niet alleen een zeer moeilijke, maar ook historisch-ideologisch zwaar beladen opdracht. Willaerts conclusie - gebaseerd op de implicaties van de personificatie, het formulaire karakter van de poëzie, het exemplarische subject - wordt verwoord als volgt: het is ‘m.i. mogelijk minne te duiden als een persoonlijk beleefde liefde die meteen dé Liefde is. Deze liefde kan binnen Hadewijchs leer enkel de Godsliefde zijn’ (p. 359). Deze conclusie, bereikt, ik herhaal het, op textuele grond, verzoent dus de psychologische definitie, van minne met de spirituele; de historische beleving met de transcendentale betekenis. Alle verworvenheden van het semantische en formele onderzoek worden dan gebruikt om in twee modelanalyses (Stg. VI en XVIII) de lezer een coherent beeld te bieden van de registrale en tegelijkertijd zo originele poëzie. Dit zeer uitgebreide overzicht werd uiteraard niet geschreven voor de Hadewijch-specialist. Die is reeds op dit boek aan het werk. Het werd geschreven voor de medievisten en literatuurvorsers die de uitdaging willen aangaan met dit verklaringmodel, geinspireerd door het structuralisme, de semantische analyse en de receptie-esthetiek. Zelfs wanneer men de zorgvuldige opgebouwde vertrekhypothese aanvaardt, provoceert het boek, dwingt het tot anders denken en ervaren. De auteur bouwt met een zeer grote theoretische en literaire eruditie (de noten zijn een goudmijn!) m.i. onaanvechtbare conclusies op rond het registraal karakter van Hadewijchs poëzie, en rond het spanningsveld poëzie-subject-minne- | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
toegesprokenen. Het boek paart een grote detailaandacht voor het tekstmateriaal (het lexeem, het rijm...) aan brede synthese. De bladzijden over Thibaut de Champagne, Veldeke, Vreugde en Verdriet, Werden Hadewijchs gedichten gezongen? De Gepersonifieerde Minne, zijn m.i. voorbeelden van literaire kritiek. Het boek zet zelf de koers uit voor verder wetenschappelijk werk. Men kan de vragen die rijzen bij de lectuur moeilijk leemten in het onderzoek noemen. Veeleer suggesties, prikken, om bereikte conclusies te toetsen en te extrapoleren. Was er inderdaad een poëtische traditie in Brabant, Maas- en Rijnland die sterk onder Noordfranse invloed stond? Hoe de opvallende gelijkenissen Hadewijch-Veldeke interpreteren in hun verschillen met het Franse hoofse minnelied? Kunnen studies van andere componenten van het register, of verdere semantische analyses het registraal karakter van deze poëzie bevestigen? Hoe, om Yeats te parafraseren, de danser in de dans beter leren onderscheiden, de tekst in de traditie? Hoe zal verdere analyse van de mystieke spreekact de interpretatie veranderen van de historische communicatie-situatie van onze grote mystici? Men stelt bij lectuur van dit boek algauw vast dat de ‘Zirkel im Verstehen’ dus doorgedacht moet worden en men historisch-ideologische conclusies m.b.t. de middeleeuwse literaire praxis en de mystiek zal moeten trekken. Kortom, dit is een fascinerend boek dat ongetwijfeld een mijlpaal in de Hadewijch-kritiek wordt, een studie waartegen de toekomstige onderzoeker zich zal moeten situeren. We hopen echter dat het belang van dit boek verder zal uitdeinen, in onderwijs en vulgarisatie, want de belangstelling voor middeleeuwse literatuur kan geen grotere dienst bewezen worden dan door dit soort erudiet en sensitief onderzoek.
Erik Hertog K.U. Leuven. Die Destructie vander Stat van Jherusalem. Een Vlaams Volksboek, naar het uniek exemplaar van de Antwerpse druk van Willem Vorsterman (ca. 1525), bezorgd en ingeleid door W.L. Braekman. Brugge, M. van de Wide, (1984). Prijs: 1200 fr. De reeks ‘Vroege Volksboeken uit de Nederlanden’, opgezet door prof. Braekman, heeft duidelijk de wind in het zeil: ik mag hier reeds het derde nummer uit deze serie bespreken. Gezien het concept van deze reeks (een facsimile uitgave, voorafgegaan door een beknopte inleiding) zijn de introducerende bladzijden beperkt gehouden. Het boek is gereproduceerd naar het unieke exemplaar van de tweede bekende druk (Antwerpen, Willem Vorsterman), bewaard in de British Library. Tot nu toe is aan de tekst nog niet zoveel aandacht besteed. | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
Debaene spendeert er in zijn standaardwerk amper enkele regels aan, en dan nog in het gezelschap van de meer authentieke versie van de geschiedenis, de prozabewerkingen van De bello Judaico van Flavius Josephus. Onder het hoofdje ‘De Kontekst’ onderscheidt Braekman vooreerst twee tradities: enerzijds de vertalingen of bewerkingen van De bello Judaico, waartoe De Wrake van Jerusalem van Jacob van Maerlant behoort, een ontrijming hiervan, gedrukt door Gerard Leeu te Gouda (1482) en de vertaling van Josephus' tekst, vervaardigd door Nicolaas van Wingene voor Simon Cock te Antwerpen. Anderzijds is er een meer naïeve, volkse historie - op welke traditie het huidig volksboek teruggaat - zoals La destruction de Jérusalem (of de la vangance du père), de bron van het niet bewaarde Middelnederlandse gedicht Van ons Heren Wrake. Op de laatste kwestie gaat het hoofdstuk ‘De Destructie’ nader in. Braekman stelt - en de tekstvergelijking die hij als bewijs aanbiedt is dienaangaande wel overtuigend - dat de directe bron van Die Destructie een Frans werk is, reeds gedrukt op het einde van de 15de eeuw en bekend via een tiental 16de-eeuwse herdrukken. Braekman ziet het ontstaan van deze versie zo: ‘Elementen ontleend aan De Bello judaico zijn er gecombineerd met details uit de Voragine's Legenda aurea maar vooral met informatie afkomstig uit de apocriefe evangelies, zoals het Nicodemusevangelie, het Mors Pilati en vooral de Vindicta Salvatoris’. Hier zou ik wel willen specificeren. De Legenda aurea zou ik uit de bronnenlijst verwijderen. Die Destructie rept met geen woord over details die de Legenda als enige autoriteit opdist (zo over de voorgeschiedenis van Pilatus: die zou een bastaardzoon van een koning Tyrus geweest zijn). De belangrijkste bron is inderdaad de Vindicta Salvatoris, waaraan als moraliserend slot de Mors Pilati werd gekoppeld; in de Vindicta wordt Pilatus in een kerker te Damascus achtergelaten - daarentegen zal de Mors met het verhaal van het gruwelijk vonnis en het uiteindelijk lot van Pilatus als zeer instructief en billijk overgekomen zijn. Wat men daarbij misschien niet zou vermoeden: de auteur van La destruction streeft naar historische juistheid o.i.v. de authentieke versie van Flavius Josephus. De Vindicta maakt Titus en Vespasianus (een verwantschap tussen beiden wordt niet onderkend) tot tijdgenoten van Tiberius. En het is Titus die, steeds volgens de Vindicta, eerst van een kwaadaardige kanker wordt verlost na aanroeping van Christus, waarop hij met behulp van Vespasianus Jeruzalem verovert. Pas daarna zoeken zij Veronica om haar, samen met het wonderbaarlijk doek waarop Christus' aangezicht gedrukt stond, naar de eveneens zwaar zieke Tiberius te zenden. De Mors Pilati beperkt zich tot het laatste deel van het voorgaande verhaal: daar is het Tiberius zelf die Veronica ontbiedt en Pilatus tot een verschrikkelijk einde laat veroordelen - van de verwoesting van Jeruzalem is daar geen | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
sprake. La destruction wil de essentie van beide verhalen bewaren: de genezing van de zieke Romeinse keizer door toedoen van het miraculeuze Heilig Aanschijn en de bestraffing van de schuldigen aan Jezus' dood. Dus wordt Vespasianus (in afwijking van de klassieke Veronica-legende, zoals die ook in de Legenda aurea staat) ‘al heel lazarus’, waardoor er geen chronologische problemen meer rijzen, wanneer de keizer terstond na zijn genezing de wraak aan Joden en Pilatus zal voltrekken. De karakterizering van Rob Resoort (Robrecht de duivel, blz. 29-30), die deze tekst onderbrengt in een categorie van ‘teksten... die min of meer tussen de prozaromans en de kronieken in staan’, acht ik dan ook zeer gepast. De ‘historische’ zorg van de auteur treedt voor de moderne lezer op de achtergrond door de aanpassing van het gegeven aan middeleeuwse omstandigheden, zoals de titulatuur van de keizer als ‘keyser van Romen, van Almaengien ende van Lombaerdien’ (fol. Aiv). Vespasianus heeft trouwens een hof met een seneschalk. Pilatus betaalt tribuut en heeft een seneschalk Barrabas. Ook de literaire vormgeving heeft een kenmerkende trek van onze middeleeuwse legenden: het valt op hoeveel er in deze tekst gedialogeerd wordt. Hierdoor past het werk uitstekend in zijn literair milieu zoals Dirk Coigneau dit in een ander verband geschetst heeft: ‘Deze merkwaardige verteltrant [nl. episch-berichtend vertellen, afgewisseld met monoloog en dialoog] met zijn vlugge, slechts schetsmatig meegedeelde actiemomenten die leiden tot rustige, verbaal breder uitgewerkte dialogen en monologen, is niet alleen kenmerkend voor de meer uitgebreide legenden en exempelen, maar is vooral ook dé typische verteltrant van onze laat-middeleeuwse prozaromans’ (Mariken van Nieumeghen, blz. 32). Het hoofdstuk ‘Tekst en Illustratie’ somt de vroege drukken op. Het exemplaar van de oudst bekende druk, vroeger behorend tot de Arenberg-collectie en nu in een Nederlandse privé-verzameling, heeft Braekman kunnen inzien: hij vermeldt details over de inhoud, die tot nu toe onbekend waren. De tekst is, zoals reeds gezegd, uitgegeven naar de tweede bekende druk. Een reden hiervoor wordt niet expliciet meegedeeld, maar die zal wel hierin gelegen zijn, dat deze druk uitvoeriger is dan zijn voorganger. In ‘De Inhoud’ volgt een inhoudsopgave, waarbij de oorspronkelijke kapittelindeling geëerbiedigd wordt. Een korte bibliografie besluit de inleiding. De gefacsimileerde tekst is goed leesbaar, ook waar hij geretoucheerd werd (ik neem aan b.v. op fol. Aiv, Civ, C2r, C4r-v, Div, D4r). De prenten zijn, zoals normaal bij dit type van publikatie, van verscheiden herkomst. De volgende lijken mij exclusief voor deze geschiedenis (wat niet noodzakelijk impliceert: voor deze druk) gesneden te zijn: die op fol. B3r, D3v, E2v, E4v (?), F1r (?) (de laatste twee kunnen uit een geschiedenis van Constantijn afkomstig zijn). Een 16de-eeuwse zetfout is wel op fol. A3v, r.13 ‘Tabers’ voor | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
‘Takers’ (vgl. fol. Biv, r.1; fol. B4v, r.13). Wanneer (fol. B4r) de keizer te Rome ‘stichte een kercke ter eeren van sinte Simeon ende in die kercke dede hy eenen outaer maken op twee pylaernen staende, ende op dien outaer dede hy dat [doek van] Veronica seer waerdelijck stellen’ vraag ik mij af of met ‘sinte Simeon’ niet (Simon) Petrus bedoeld wordt: de zweetdoek van Veronica zou reeds door paus Johannes VII (+ 707) in een zijkapel van de oude St.-Pietersbasiliek gedeponeerd zijn; de relikwie werd aldaar in de 10de eeuw, en dat sinds geruime tijd, vereerd (zie F. Gregorovius, Geschichte der Stadt Rom im Mittelalter (Basel-Stuttgart, 1963), dl. I, blz. 32,9). Conclusie: een interessante tekst is alweer aan het licht gebracht.
W. Waterschoot A. Plokker, Adriaen Pieters. van de Venne (1589-1662). De grisailles met spreukbanden, (Leuvense studiën en tekstuitgaven, nr. 6), Leuven, 1984. Enkele jaren geleden schreef Mej. A. Plokker te Utrecht haar doctoraalscriptie o.l.v. Prof. Dr. E.K.J. Reznicek over de grisailles van Adriaen van de Venne, de Zeeuwse schilder-dichter. De redactie van Leuvense studiën en tekstuitgaven, hierin gestimuleerd door Prof. Dr. K. Porteman, heeft het gelukkige initiatief genomen met steun van de ondertussen ter ziele gegane Werkgroep ‘Woord en Beeld’ deze oeuvrecatalogus in haar reeks te publiceren. Zij bevestigt zo haar open, interdisciplinair karakter en bewijst literatuur- en kunsthistorici zonder meer een grote dienst. Dit verdient een korte toelichting. De literatuurhistorici kennen Adriaen van de Venne op de eerste plaats als dichter. De Zeevsche Nachtegael (Middelburg, 1623), Sinne-vonck op den Hollantschen Turf (Den Haag, 1634) en het Tafereel der belacchende werelt (Den Haag, 1635) zijn belangwekkende dichtwerken waarin de auteur zijn artistiek programma, de realisatie van ‘sinne-cunst’ toelicht. De ‘Sinnecunst’ verenigt dicht- en schilderkunst, Poesia en Pictura, en is daarom de hoogste kunstvorm die recht doet aan het Horatiaanse dictum: ‘Pictoribus atque poetis quidlibet audendi semper Puit aequa potestas’Ga naar voetnoot1. Cornelis de Bie, de eerste biograaf van Adriaen van de Venne, wist deze kwaliteiten hoog te schatten. Deze was een kunstrijk schilder, omdat hij ook een goed dichter was. Zijn universele geest beheerste de zusterkunsten, 'ter wijlen dat de Poësie de Voester is van Pictura, en dat selden goedt Poëet een slecht Schilder is en selden slecht Schilder oft hy is door sijn Poësie fray in 't ordonneren schoon hij door Pinceel naer de oprechte Const de selve soo wel niet en can uytwercken als hy die can aenwijsen. Dese twee gaven spelen inden gheest van Adriaen vanden Venne seer wonderlijck [...]. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Wanneer Poësis Const haer voeght met d'eel Pinceel
Soo is Pictura noch wel thienmael meer so eel,
Als wel te blijcken compt aan Adriaen van Ven
Die dese Const bewijst soo met Pinceel als Pen'Ga naar voetnoot2.
De biografen verklaren dit artistiek kunnen door zijn verzorgde opvoeding. Zijn kennis van het Latijn stelde hem in staat na een onderricht in de schilderkunst bij Simon van Valck te Leiden en bij een zekere Jeronimus van Diest als autodidact, - een topos in talrijke kunstenaarsbiografieën -, de mogelijkheden van de schilderkunst opgevat als ‘disciplina’ te onderzoekenGa naar voetnoot3. Door de studie van het Latijn leerde hij immers ‘zinrijke denkbeelden’ vormenGa naar voetnoot4. Na een verblijf in Middelburg (1605-1625) verhuisde Van de Venne naar Den Haag. Hij wordt er lid van de St-Lucasgilde en zet met Joost Ockers een drukkers- en uitgeverszaak op. Daar verschijnen de werken van Jacob Cats met illustraties naar inventies, ‘denkbeelden’, van Van de Venne. Als beeldend kunstenaar kennen literatuurhistorici hem vooral als illustrator van CatsGa naar voetnoot5. Minder bekend is het schilderkunstige werk van Adriaen van de Venne. Bij ontstentenis van een recente, beredeneerde en geïllustreerde oeuvrecatalogus was het zelfs voor geïnteresseerde kunsthistorici moeilijk, zoniet onmogelijk een evenwichtige kijk op zijn werkzaamheden als schilder te verkrijgenGa naar voetnoot6. Een interpretatie van zijn schilderijen moest uitblijven, te meer daar ook zijn literair oeuvre nog wacht op diepgaand onderzoek. Deze studie is nu in volle evolutie. Drs. M. van Vaeck bereidt o.l.v. Prof. Dr. K. Porteman een proefschrift voor over de poëzie van Adriaen van de Venne. Het boek van Mej. A. Plokker verschaft de literatuur- en kunsthistorici een standaardwerk dat zal bijdragen tot een interpretatie van de grisailles en van de poëzie en tot een meer genuanceerde visie op het 16e- en | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
17e-eeuwse boertig realisme in schilderkunst en literatuur. Als een bijzondere variante van de eigentijdse emblematiek en genre-iconografie, ‘grillen’, vormen de grijsschilderingen of ‘grauwtjes’ inderdaad een unicum. De grisailles waarop Van de Venne zich vanaf 1625 bijna uitsluitend heeft toegelegd, zijn namelijk uitingen van zijn artistiek credo. In deze werken zijn literatuur en schilderkunst, woord en beeld door een spel van homonymie en homofonie - tevens de grondslag van de verwante rebus-en spreekwoordeniconografie - tot een onscheidbare eenheid gebracht. Spreukbanden analoog met de motto's van emblemata verduidelijken de voorstellingen in hun didactisch-moraliserende, zinrijke betekenis. Lering en spel, woord en beeld getuigen van het ‘zinrijke vernuft’ van Adriaen van de Venne, die spelenderwijze op een kunstzinnige manier ondeugden belichaamd door boeren, bedelaars, kreupelen en marginalen - komische figuren bij uitstek - hekelt. Na een ‘Woord vooraf’ door Prof. Dr. K. Porteman die het unieke karakter van de grisailles als een bimediaal genre toelicht, schetst Mej. A. Plokker in de inleiding de levensloop van Adriaen van de Venne. Ze situeert de schilder bondig in een artistieke traditie. Ze wijst terecht op de verwantschap met het oeuvre van Pieter Bruegel, David Vinckboons, Jacques Bellange en Jacques Callot. De bevindingen die opgenomen zijn in de catalogus tonen aan dat dit punt vatbaar is voor verder onderzoek. De catalogus is het hoofdbestanddeel van het boek. Deze omvat in principe de grisailles die voorzien zijn van spreukbanden en waarin voornamelijk het lagere volk optreedt. Grauwtjes met totaal onleesbare opschriften zijn niet opgenomen. Polychrome schilderijen vinden een plaats in de catalogus voor zover ze, wat de thematiek betreft, passen in het opzet en spreukbanden dragen. Religieuze, mythologische of historische voorstellingen vallen daarbuiten. Plokker is erin geslaagd niet minder dan 106 schilderijen samen te brengen, een prestatie omdat deze werken verspreid zijn over musea en particuliere collecties. De huidige bewaarplaats van sommige is zelfs onbekend. De grisailles zijn alfabetisch naar de spreukbanden gerangschikt. Dit vereenvoudigt de raadpleging van het boek. Registers verhogen de toegankelijkheid (index op de bewaarplaatsen van enkele belangrijke polychrome schilderijen van Van de Venne, index op de bewaarplaatsen van de grisailles, chronologische lijst van de in de catalogus opgenomen en gedateerde grisailles, index van de in de catalogus opgenomen werken). Elke voorstelling wordt bondig beschreven. Materiële en historische gegevens en literatuuropgave vervolledigen deze ‘robotfoto’. Tenslotte interpreteert de auteur kort, maar zakelijk elk schilderij. Talrijke literaire en iconografische bronnen wijst ze aan. Dit is een goudmijn voor verdere studie, vooral omdat bijna ieder werk voorteffelijk gereproduceerd is (zwart/wit), dikwijls met secundaire iconografische documentatie. Dit boek | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
zal ongetwijfeld een standaardwerk worden en blijven voor iedereen die interesse heeft voor de betekenis van Adriaen van de Venne als dichter en schilder. We zijn zo vrij zelf enkele suggesties voor verder onderzoek te formuleren: 1. De interpretatieproblematiek van diverse grisailles kan diepgaander behandeld worden. Voorbeelden zijn o.a.:
2. In het bijzonder de relatie van deze grisailles tot de rebus- en spreekwoordeniconografie en tot de emblematiek kan interessante perspectieven openen. Rebus- en spreekwoordvoorstellingen berusten op hetzelfde woord- en beeldspel als de grisailles van Van de Venne. Homonymie en homofonie zijn de basis voor visualisatie van dit bimediale genre. Deze iconografie is in de Nederlanden vooral door Pieter Bruegel vanuit de meer populaire grafiek en utilitaire schildering (b.v. tafelborden) tot een volwaardig artistieke, schilderkunstige thematiek ontwikkeld. Zijn geschilderde spreekwoordenencyclopedie De Blauwe Huik (Berlijn, Staatliche Museen) is daarvan het beste voorbeeld. Onder meer Jacob Jordaens, David Teniers de Jonge en Jan Steen hebben deze traditie in de 17e eeuw verdergezet. De functie van spreekwoordschilderijen is analoog met de grisailles van Van de Venne. De inscriptie bovenaan De Twaalf Spreuken op Borden toegeschreven aan Pieter Bruegel (Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh) bevestigt dit: ‘Haec perhibent vitae gestu ut ridenda faceto consilia et mores ingeniose notant’ (Deze beelden van het leven vol geestige handelingen geven al schertsend raad en tonen (hekelen) vernuftig de menselijke zeden)Ga naar voetnoot10. Al snel | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
zijn spreekwoordvoorstellingen in emblemata-bundels opgenomen. Diverse gravures van Jan Wierix naar ontwerpen van Pieter Bruegel verwerkte Jan Theodoor de Bry in zijn bundel Emblemata Saecularia (Frankfurt, 15962)Ga naar voetnoot11. Omgekeerd inspireerden emblemata-bundels schilders bij het inventeren van spreekwoordvoorstellingen. In 1644 aanvaardde Jacob Jordaens de opdracht kartons te maken voor een tapijtsuite met spreekwoorden. Hij inspireerde zich onder meer op de illustraties in Jacob Cats' Spiegel van den Ouden en Nieuwen tydt (Den Haag, 1632)... prenten naar ontwerpen van Adriaen van de VenneGa naar voetnoot12! Het verdient aanbeveling te onderzoeken of de emblematiek in de Nederlanden mede geïntroduceerd is kunnen worden en zo populair werd dankzij de bestaande rebus- en spreekwoordiconografie. Deze zou dan typisch Nederlandse emblematavormen bepaald hebben. Diverse teksten bevestigen alleszins dat rebussen en spreekwoordillustraties als populaire genres zijn uitgespeeld tegen de meer verheven geachte hiëroglyfiek en emblematiekGa naar voetnoot13. De bijzondere betekenis van de grisailles zou er dan in bestaan dat Van de Venne het intellectueel-humanistische embleem en de meer populaire spreekwoordvoorstelling binnen gangbare decorum-theorieën tot een eenheid heeft gemodificeerd. 3. Adriaen van de Venne was bekommerd zijn kunst theoretisch te funderenGa naar voetnoot14. Daarom is het zeer aannemelijk dat hij zijn figuren zeer bewust een hyperbolisch uitzicht gaf. Deze overdrijving die we nu grotesk noemen, past volkomen in de eigentijdse decorum-opvattingen. Lage standen vereisten een weergave in overeenstemming met hun laag gedrag. Zij zijn moreel en fysisch ongevormd of misvormd. Hun onburgerlijk gedrag moet daarom als dusdanig herkenbaar zijn. Met als maatstaf Aristoteles' norm van de ideale mimesis stellen schilders die dit genre beoefenen de mensen nog slechter voor dan ze zijn. Ethisch onvolkomen gedrag vereist een esthetisch geringe weergave om de kijker te overtuigen van de boodschap. De decorum-theorie ondersteunt overigens de veronderstelling van Mej. A. Plokker dat Adriaen van de Venne bewust koos voor de grisaille-techniek. Grauwschilderen past ‘het grauw’. ‘Het grauw’ (het gepeupel) in ‘grauw’(grijs) is een programmatische keuze conform de theorie van het decorum, een keuze die bovendien eens te meer steunt op homonymie. De studie van kunsttheorie en -kritiek bekrachtigt deze hypothese. Schilders werden geadviseerd het koloriet aan te passen aan de voorgestelde figuren en maatschappelijke klassen. Bruinen, okers en gelen schikten de uitbeelding van het platte buitenvolkje. Ca. 1646-47 schilderde David Teniers de | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Jonge De Blauwe Huik (Grantham, Belvoir Castle) in opvallend blauw-grijze tinten. Nog in de 18e eeuw was Teniers beroemd om zijn gebruik van grauwtinten, ‘het grauw’. Deze beperkte suggesties vanuit kunsttheoretisch standpunt nopen tot verdere studie. Een reconstructie van het eigentijdse waardensysteem waarbinnen Adriaen van de Venne zijn specialisme schilderde, is de aangewezen weg om dit doel te bereikenGa naar voetnoot15. Tot zover deze bedenkingen en suggesties. Zij mogen niet als negatieve kritiek geïnterpreteerd worden. Integendeel, zij bewijzen tot welke inspirerende vraagstellingen dit standaardwerk literatuur- en kunsthistorici zal voeren. Tevens bevestigt dit boek dat interdisciplinair onderzoek, zeker wanneer het materieel object theoretisch gefungeerd werd op de verhouding tussen de twee zusterkunsten Poesia en Pictura, onontbeerlijk is. We wensen op een speelse manier te eindigen, in de overtuiging dat Adriaen van de Venne dit zou geapprecieerd hebben, met het slot van Vondels epigram op een beeld van Marcus Aurelius en Faustina: ‘Wie uit dit paar niet vryen leert,
Is zelf in marmersteen verkeert’Ga naar voetnoot16.
Literatuur- en kunstgeschiedenis zijn zusterwetenschappen die elkaar helpen en inspireren.
J. Muylle Elfriede Moser-Rath, Lustige Gesellschaft. Schwank und Witz des 17. und 18. Jahrhunderts in kultur- und sozialgeschichtlichen Kontext. Stuttgart, J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung (1984); X, 511 blz., 24 afb., gebonden DM 128,-. In haar degelijke studie over de Duitse Schwank und Witz-compilaties, behandelt Elfriede Moser-Rath de anekdotenverzamelingen uit de 17de en 18de eeuw. Vooral de periode van de Duitse barok, 1650-1750, was bijzonder produktief in dit opzicht (p. 2). Het encyclopedische en compendieuze karakter van het genre zal hieraan wellicht niet vreemd zijn. Toch kan men zich afvragen of het genre honderd jaar lang steeds even geliefd was. De bibliografische lijst op p. 462-77 toont althans opvallende produktiepieken voor de periode 1650-70 en voor het eerste decennium van de 18de eeuw (samen meer dan zestig procent). Moser-Rath peilt in haar studie ‘nach dem Kultur- und sozialgeschichtli- | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
chen Aussagewert dieses (...) satirischen Genres’ (p. 4). Het tekstmateriaal wordt daartoe ‘nach Themenbereichen’ geordend. Narren en gekken, minnaars en echtgenoten, koningen, geestelijken en geleerden, advokaten, dokters, handwerklieden, kroegbazen, boeren en soldaten,... passeren sytematisch de revue; de teksten worden daarbij niet alleen geconfronteerd ‘mit den sozialen Gegebenheiten der Zeit und mit Aüsserungen meinungsbildender Persönlichkeiten’ (p. 4), maar ook met de literaire traditie waaraan deze personages waren onderworpen. Dit alles levert een rijkelijk genuanceerde studie op waarbij het conservatieve karakter ván het populaire genre meer dan eens op de voorgrond treedt. Zo blijkt bijvoorbeeld het vorstenbeeld uit de latere anekdotencompilaties meer te beantwoorden aan de vroegere vorstenspiegels dan aan de vigerende realiteit (p. 138-9). Daarentegen wordt de bakker niet alleen in meer dan één anekdote luimig met de vinger gewezen; ook in werkelijkheid moest hij vaak met gerechtelijke procedures terug op het rechte pad worden gebracht (p. 202). Aan dit uitgebreide thematische hoofdstuk gaat een inleidend kapittel vooraf onder de hoofding ‘Quellenbeschreibung’. Ook hier blijkt hoe moeilijk het is vat te krijgen op deze heterogene verzamelingen waarin kluchtige verhaaltjes afwisselen met fabels, sagen, legenden, mirakelverhalen,... (p. 8-9). Wat betreft de producenten van deze boekjes tast Moser-Rath gedeeltelijk in het duister. Censuur, kritiek van overheidswege en de kwalijke reputatie van deze werkjes waren niet van die aard om namen van auteurs, drukkers en uitgevers uit de anonimiteit te halen (p. 36-8). Toch mag men met Moser-Rath aannemen dat hun een zekere ontwikkeling eigen was (p. 41). Meer succes ondervindt de auteur bij haar nauwkeurige analyse van titelbladen en voorwoorden die heel wat relevante informatie over de ‘Autorenintentionen’ aan het licht brengen. In haar poging om het publiek van deze werkjes nader te omschrijven, bedient Moser-Rath zich van externe en interne argumenten. Vooral deze laatste schetsen het beeld van een (klein)burgerlijk publiek. Tenslotte besteedt de auteur ook nog aandacht aan de functionaliteit van deze teksten waarbij zij ervan uitgaat dat de ‘Autorenintentionen’ in hoge mate samenvallen met de functie van het werk (p. 272). Aan haar eigenlijke studie voegt Moser-Rath nog een van uitvoerige commentaar voorziene editie toe van het in 1663 uitgegeven Burger-Lust. Dat deze anekdotenverzameling inderdaad ‘ein typisches Beispiel’ (p. 367) is, zal de lezer graag aannemen. Een ruimere verantwoording van de keuze was wellicht niet misplaatst. Daarnaast echter geeft de editie de lezer de kans om sommige uitspraken te relativeren. Beweert Moser-Rath dat de compilatoren maar zelden de moeite namen om ‘ihre Materialien unter irgendeinem Gesichtspunkt zu gliedern’ (p. 130) dan stelt men bij meer dan één anekdote een duidelijk associatieve band vast met de vorige (bv. de nrs. 2,3,4,5,29,30,31,48,49,50,51,...)Ga naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
Aan Moser-Raths grondige en systematische studie waaraan bovendien een uitgebreid zaken- en motiefregister niet ontbreekt, kan nog moeilijk voorbijgegaan worden, niet in het minst door de neerlandicus die weet hoeveel kluchtvertelders, wechcorters en vaeckverdryvers het Nederlandse literaire landschap bevolkten.
M. Van Vaeck P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica XVI). Nieuwkoop, B. de Graaf, 1983; 663 p.; f 120. Er zullen maar weinig Vlamingen zijn, die ooit van de 17de-eeuwse Zeeuwse jurist, genealoog en vertaler Smallegange gehoord hebben. In Zeeland is dat anders. Daar bekleedt de Cronyk van Smallegange de plaats die Guicciardini een eeuw vroeger ten aanzien van de gezamenlijke Nederlanden innam. Uitgaande van dit belangrijke werk heeft P.J. Verkruijsse een methode van bibliografische beschrijving ontwikkeld, die hij toegepast heeft op Smalleganges gehele oeuvre. Hierop is hij gepromoveerd aan de Universiteit van Amsterdam in juni 1983. Deze studie ontving reeds lovende kritieken (o.a. van B.P.M. Dongelmans in NTg 77 (1984), blz. 179 en van F.A. Janssen in Spektator 13 (1983-84), blz. 213) en leidde tot een - nog voortdurende - gedachtenwisseling in Dokumentaal aangaande de descriptieve persoonsbibliografie, haar eisen en haar grenzen. Daarom ga ik in de volgende bladzijden niet zozeer de theoretische toer op, maar beperk ik mij tot een voorstelling van het werk en enkele - hoofdzakelijk praktische opmerkingen. Wat vooreerst opvalt is de zeer zorgvuldige, streng methodische aanpak. Reeds in de korte Inleiding (blz. 19-22) wordt gesteld dat Smallegange fungeert ‘als een voorbeeld, een toepassing van een methode’ (blz. 20): uitgaande van Smalleganges belangrijkste werk, de reeds genoemde Cronyk van Zeeland, is een systeem van interne collatie uitgewerkt, dat in het concrete geval van de Cronyk veel opgeleverd heeft en - meer algemeen - tevens als basis kan fungeren voor een bezinning over de rol van de bibliograaf. Dit laatste is nader uitgewerkt in een uitvoerige Verantwoording (blz. 23-51). Verkruijsse bekijkt daarvoor allereerst ‘de Nederlandse bibliografie in de praktijk’. Hij stelt vast dat een descriptieve bibliografie, gebaseerd op een analytisch-bibliografisch onderzoek (genre: bibliografie van Van der Noots Poeticsche Werken) zeer uitzonderlijk is; doorgaans zijn het tekstediteurs, die zich aan bibliografie begeven als voorbereiding van een uitgave. Waar een autoriteit als W.W. Greg stelde dat ‘driekwart van het werk van | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
een tekstediteur bestaat uit zuiver bibliografisch onderzoek’ (blz. 24), daar toont Verkruijsse aan dat dit voor ons taalgebied nauwelijks relevant is: achteloosheid en onduidelijke verantwoordingen zijn eerder de regel. Daartegen tracht de auteur de taak van de analytisch bibliograaf te definiëren, tussen de opdrachten van enerzijds de enumeratief bibliograaf en anderzijds de tekstediteur in. Verkruijsse pleit voor een onderzoeker die méér doet dan opsommen (enumeratieve bibliografie), maar wiens activiteit niet noodzakelijk het voorwerk uitmaakt van een eventuele teksteditie. Hij besteedt daarbij aandacht aan de praktijk van een essentieel onderdeel van dit soort werk: het collationeren, noodzakelijk om te komen tot het vaststellen van de ‘ideal copy’. Collationeren door middel van een ‘Hinman-collatiemachine’, waarbij via spiegels dezelfde pagina's van twee exemplaren over elkaar heen worden geprojecteerd, is een omslachtig en ingewikkeld karwei - men moet daarbij over zulke (dure) machine beschikken, en die is in de hele Nederlanden niet te vinden. Ook andere methodes, zoals het projecteren van microfilms en het werken met transparanten, acht Verkruijsse problematisch: de moeilijkheid bij al deze systemen is het perfect register maken, het exact over elkaar laten vallen van twee te vergelijken tekstpagina's. En het aloude collationeren met het blote oog is niet lang vol te houden. Men collationeert ten einde de ‘ideal copy’ vast te stellen. Ook dat begrip is niet enkelvoudig: voor de grand old man van de analytische bibliografie, Fredson Bowers, is een ‘ideal copy’ een exemplaar van een boek in die toestand die de drukker-uitgever erkende als de meest complete en definitieve versie van het boek, zoals het de drukkerij verliet en zoals de drukker wenste dat dit laatste zou gebeuren. Naast deze visie van Bowers heeft echter ook die van G.T. Tanselle burgerrecht verkregen: voor deze laatste is de ‘ideal copy’ een historische reconstructie, waarin alle staten van alle drukvormen vastgelegd worden, naast andere mogelijke bewerkingen (b.v. bindwerk) die plaatshadden vóór het ogenblik van publikatie. Verkruijsse sluit zich aan bij dit laatste standpunt: hij ziet de analytisch bibliograaf een beschrijving leveren, waarbij per drukvorm de elkaar opvolgende staten in chronologische volgorde aan de tekstediteur worden aangeboden. Hoe lost nu Verkruijsse de discrepantie op tussen enerzijds de zeer hoge eisen, gesteld aan de ‘ideal copy’ van het type Tanselle, en anderzijds de quasi-onmogelijkheid totale collatie uit te voeren ten aanzien van een uitvoerige tot zeer uitvoerige tekst, die in meerdere, soms in tientallen exemplaren bewaard bleef? Daarvoor doet hij een beroep op partiële interne collatie: de bladzijden van de verschillende exemplaren worden niet letter voor letter vergeleken, maar men collationeert enkele vastomschreven onderdelen. In het spoor van Engelse bibliografen heeft Verkruijsse als referentiepunt het voorkomen en vooral de plaatsing van de katernsignatuur gekozen. Zulke signatuur is randzetsel; wanneer de vorm | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
losgekooid werd om een persvariant aan te brengen (b.v. het verbeteren van een zetfout) dan kon de signatuur verschuiven, en dit des te geredelijker omdat hij een kleine eenheid vormde: een combinatie van enkele (zelden meer dan twee) letters en één cijfer. Verkruijsse legt dus per boek een volledige lijst aan van alle katernsignatuurposities t.a.v. het woord/de woorden er vlak boven in de onderste tekstregel d.m.v. onderstrepingen. Verschuivingen van de signatuur ten opzichte van de eigenlijke tekst wijzen bijna zeker op persvarianten in de betreffende bladzijde. Subsidiair kunnen afwijkingen in de custoden en paginering en verschuivingen van de kopregels genoteerd worden. De overige elementen van Verkruijsses standaardbeschrijving zijn de gewone in dit soort bibliografie: als introductie dient een ‘short title’, opgebouwd volgens de regels van de STCN (zie Handleiding voor de medewerkers aan de STCN, 's-Gravenhage, 1977); de klassieke transcriptie van de titelpagina (volgens het systeem van Bowers) wordt opgegeven en vervangen door een facsimile van deze bladzijde; beschrijving van colofon, opbouwformule, paginering/foliëring, prenten, gecollationeerde en niet-gecollationeerde exemplaren en commentaar betreffende de drukgeschiedenis beantwoorden aan de traditionele hoge eisen van de analytische bibliografie. Na deze verantwoording, die een model in haar soort is, en vóór de eigenlijke bibliografie worden biografische gegevens aangeboden, gebaseerd op secundaire literatuur en vooral op nieuw archiefonderzoek (het merendeel van de nieuwe gegevens stamt uit het archief van Goes, de geboorteplaats van Smallegange). Aan de eigenlijke bibliografie gaat ook nog een lijst van geraadpleegde instellingen en collecties vooraf (met zekerheidshalve de datum van het bezoek genoteerd, met het oog op eventuele latere aanwinsten) evenals een chronologisch overzicht van het werk van Smallegange. De bibliografie omvat de primaire bibliografie, dus de werken van Smallegange zelf, waarbij ook werken die niet zeker of waarschijnlijk niet aan Smallegange kunnen toegeschreven worden en onjuiste bibliografische toewijzingen. Daarna komen (schaarse) manuscripten aan bod (o.a. het fragment van een brief) en archivalia. De literatuur wordt gesplitst in werken die specifiek over Smallegange handelen en andere. Het leeuwedeel vormt natuurlijk de primaire bibliografie, die 75 nummers omvat. Ik heb de exemplaren van Smalleganges werken, aanwezig in de Gentse universiteitsbibliotheek (hierna GUB) geconfronteerd met hun beschrijvingen, waaruit enkele opmerkingen resulteerden. Ad nr. 1005 (GUB, Ju 10293) Verkruijsse onderscheidt twee staten op basis van de signatuurpositie van fol. K4r. Ik heb natuurlijk niet kunnen vergelijken met staat II in Utrecht, maar staat I te Gent lijkt mij slechts zeer minimaal te verschillen met staat II. Is er wel echt sprake van verschuiving? | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
Ad nr. 1008 (GUB, Acc 8489) Zijn de platen die in dit werk oorspronkelijk thuishoren niet voldoende herkenbaar door afzondering van de illustraties uit nr. 1007, die hier een tweede keer voorkomen? In het Gentse exemplaar zijn de platen uit nr. 1007 gemakkelijk te identificeren door hun nieuwe paginering (die van nr. 1008), aangebracht met de etsnaald door een onhandige hand, zeer verschillend van de originele paginering, die gelijkmatig en secuur was gegraveerd. In het variantenoverzicht (blz. 135), geval = d, heet de omvorming van ‘24’ tot ‘28’ een ‘wijziging in de gravure’. Dit is verwarrend: ‘4’ is met de pen gecorrigeerd tot ‘8’. Ad nr. 1025 (GUB, A 868) Het Gentse exemplaar, het enige dat van deze druk bewaard bleef, is gebonden in een gaaf bewaarde 17de-eeuwse blindgestempelde perk amen-ten band. Als herkomst noteert Verkruijsse (blz. 232) ‘Adeo et rege’ (eigenlijk te lezen als ‘A Deo...’). Dit is in het ex-libris op de versozijde van het voorplat het devies onder het (sprekende) wapenschild van het bekende Gentse geslacht d'Hane Steenhuyze. Verkruijsse vermeldt niet expliciet dat alle wapens zeer fraai ingekleurd zijn, een detail dat hij elders wel meedeelt (blz. 361, 363). Ad nr. 1046 (GUB, A 2649, Hi 9804) A 2649 heeft een ex-libris op de versozijde van het voorplat met als spreuk ‘Initium sapientiae timor domini’. Dit is het merk van Jan Frans van de Velde (1743-1823), hoogleraar en bibliothecaris van de Leuvense universiteit. Hi 9804 draagt op de versozijde van het voorplat een ex-libris, bestaande uit een wapenschild met als devies ‘Non parma palladis una’; dat behoorde toe aan L. vander Vynckt (autéur van historische werken), wiens handtekening staat op de rectozijde van het tweede schutblad, en dan ook aldus moet gelezen worden, niet ‘J. Van *Dijnck*’ (Verkruijsse, blz. 355) Ad nr. 1049 (GUB, 159 P 4) Als herkomst noteert Verkruijsse (blz. 410) ‘Boekerij van de *...*school’. Het stempel is inderdaad onleesbaar, maar mij van elders bekend; voluit heet het ‘Boekerij van 's Rijks Hogeschool’; het is het eigendomsmerk van de Gentse universiteit in de periode toen Willem de Vreese hoofdbibliothecaris was (sinds 1911) en aldus het vroegste (gedeeltelijk) Nederlandstalige stempel in de boeken van de Gentse universiteit (vriendelijke mededeling van prof. dr. A. Derolez, conservator van de handschriften). Wat betreft verdere transcripties: moet ‘Mōmy’ (blz. 215, = 4) niet opgelost worden als ‘Monasterii’ en ‘Domum’ (blz. 283, = 4) als ‘Domini’? Ik heb enige problemen met bibliografische termen, of liever, met de concrete betekenis die Verkruijsse eraan geeft: | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
variant: voor Bowers (Principles of Bibliographical Description, blz. 41) en Ph. Gaskell (A New Introduction to Bibliography, blz. 316) uitsluitend een wijziging in het zetsel. Verkruijsse gebruikt deze term ook voor een concept-titelpagina (blz. 168), een toevallig defect aan het papier in een exemplaar (blz. 278) en tekstverlies, te wijten aan inschieten van het mes van de binder (blz. 289). Dit lijkt mij te verregaand. opbouwformule: Verkruijsse maakt een onderscheid tussen opbouw- en collatieformule (blz. 43). De laatste term hanteert hij overeenkomstig de traditionele werkwijze ten aanzien van de ‘ideal copy’, de eerste reserveert hij voor de opbouw van een individueel exemplaar. Bij mijn weten is hij bij ons de enige die dit doet. Het werkt in hoge mate verwarrend, omdat dergelijke formule tot nu toe het stempel van de algemeengeldigheid droeg. Men moet daarbij telkens vergelijken met de collatieformule om te zien wat er schort. Zou het niet praktischer geweest zijn, net als voorheen, bij de beschrijving van elk individueel exemplaar de afwijkende toestand te specificeren? Ik moet soortgelijke opmerking maken aangaande de paginering: op blz. 243 wordt drie keer een topzware paginering-formule opgesteld om te zeggen dat telkens één blad (het eerste) ontbreekt (vgl. blz. 283). Elke bibliograaf heeft bij elke nieuw verschenen bibliografie wensen en vragen. Hier had ik wat meer details over de banden gewenst. Bij iemand - die - terecht zoveel aandacht besteedt aan de individuele exemplaren van elk werk, valt het op dat hij over boekbanden zo zwijgzaam is: één keer wordt een band ‘fraai’ (blz. 321) genoemd. Rond nr. 1046, Smalleganges Cronyk die Verkruijsse intensief behandelt, blijven vragen hangen: waarom zijn de verbeterbladen (praktisch) enkel ingelast bij exemplaren op groot papier? En is het een wet van Meden en Perzen dat eerst de exemplaren op groot papier gedrukt zijn en nadien die op klein papier? Ik kan mij best voorstellen dat men na het afwerken van een vorm op klein formaat een volgende, behorend tot een andere teksteenheid, op hetzelfde formaat zette en men pas daarna de exemplaren op groot papier drukte. Deze volgorde zou voor de varianten i, l, w en 3b een vlottere oplossing bieden. Van een recensent wordt nu eenmaal kritiek verwacht. Vandaar de voorgaande opmerkingen, die ten dele een aanvullend karakter hebben, ten dele onbeduidend zijn. De bestudering van dit prachtige werk overtuigt mij weer eens van een oude bibliografische waarheid: het onderwerp, de stof, bepaalt de methode. Het systeem dat Verkruijsse voor het oeuvre van Smallegange, en meer bepaald voor diens hoofdwerk ontwikkeld heeft, is zeer effectief gebleken. Wie ooit voor de omvangrijke foliant, die deze Cronyk toch is, heeft plaatsgenomen, weet dat er met onze huidige beschikbare hulpmiddelen geen andere weg openligt, dan de door Verkruijsse aangewezene, om het bibliografisch doel, de situering der afzonderlijke exemplaren, te bereiken. Dat de auteur dit systeem ook op het | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
overige werk heeft weten toe te passen met grote consistentie en groot vakmanschap, moet hem als een eerbied afdwingende prestatie worden aangerekend. Het systeem is heel goed toepasbaar op andere - liefst uitvoerige - werken. Wel is de beperking tot het noteren van verschillen in de katernsignaturen mijns inziens een voorlopig iets: inderdaad, ‘persvarianten binnen de tekst worden er niet door ontdekt’ (blz. 48) - maar wat is definitief in de wetenschap der bibliografie?
Gent, december 1984. W. Waterschoot Hans Anten, Van realisme naar zakelijkheid. Prozaopvattingen tussen 1916 en 1932. (Reflecties op Letterkunde, Uitgeverij Reflex, Utrecht, 1982), 138 blz., ill., fl. 25. Dit boek is het eerste deel van de negendelige reeks Reflecties op Letterkunde, die door de bij het bekende Utrechtse antiquariaat horende uitgeverij Reflex op het getouw wordt gezet. De bedoeling van deze serie is de literatuuropvattingen van Nederlandse dichters en proza-schrijvers te beschrijven op basis van auteursuitspraken. De negen delen zullen de periode van 1880 tot heden behandelen. In dit deel beschrijft Hans Anten de evolutie van het proza tussen 1916 en 1932, zestien jaar bewogen literatuurgeschiedenis uit het niet zo verre verleden, die niet weinig literair-historische en literair-wetenschappelijke problemen aan de orde heeft gesteld, m.n. inzake periodisering en classificatie van auteurs volgens stromingen, scholen, etc. Ofschoon de auteur van dit boek al een hele reeks moeilijkheden uit de weg ruimt door zijn onderzoeksterrein strikt af te bakenen, blijven er nog genoeg over. Anten beperkt zijn onderzoek immers niet alleen in de tijd, maar ook in de ruimte: de proza-opvattingen van Zuidnederlandse auteurs komen daardoor niet aan bod en dat mag o.i. een gemiste kans genoemd worden. De romans van Willem Elsschot hebben deze schrijver tot de onbetwistbare kampioen van de nieuwe zakelijkheid in de Nederlandse literatuur gemaakt (en onder Nederlandse literatuur versta ik dan zowel de Noord- als de Zuidnederlandse!) en de roman-conceptie van Gerard Walschap is voor die Nederlandse letteren te belangrijk om ze in een onderzoek naar de evolutie van het proza in het Interbellum zo maar achterwege te laten. Beide Vlaamse auteurs vonden overigens ruimschoots erkenning benoorden de Moerdijk: Walschaps Trouwen en Celibaat en Elsschots Kaas en Tsjip verschenen in Forum, in de jaren dertig zowat hèt toonaangevende literaire tijdschrift van de avant-garde in Nederland. Anten ontkent dit overigens niet: herhaaldelijk wordt naar Elsschot en Walschap verwezen (pp. 10,11,73,126,129) en ook Paul van Ostaijen (pp. 11, 96 en 129) en Maurice Roelants (p. 99) worden vermeld. Dat de | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
opvattingen over het proza van Van Ostaijen en Walschap ook boven de grote rivieren niet onbekend bleven, kan Anten dus niet ontgaan zijn. Maar blijkbaar zal er nog zoveel meer nodig zijn dan goedbedoelde Taalunie- en andere cultuurverdragen opdat men het culturele erfgoed van het Nederlandse taalgebied als een eenheid gaat beschouwen en afstand gaat doen van de voor buitenlanders absurde tweedeling ‘Holländische-Flämische Literatur’. Deze m.i. toch wel fundamentele kritiek op dit boek ter zijde gelaten, biedt Antens onderzoek wel interessante aspecten. Een derde, dit keer wel aanvaardbare restrictie, die hij zich heeft opgelegd, is enkel de tussen 1916 en 1932 in de tijdschriften Het Getij, De Vrije Bladen, De Stijl en Forum gepubliceerde opvattingen over het proza in aanmerking te nemen. (Aanvaardbaar vind ik dus dat enkel in tijdschriften opgenomen beschouwingen aan bod komen, maar ik blijf het jammer vinden dat enkel Noordnederlandse bijdragen in aanmerking werden genomen). Daardoor is zijn onderzoek een peilen geworden naar ontstaan, betekenis en draagwijdte van het begrip ‘nieuwe zakelijkheid’. Voor het ontstaan van het begrip neemt Anten de literaire kritiek die zich kantte tegen de uitwassen van het naturalisme en van de door de Tachtigers geïnstitutionaliseerde mooischrijversstijl als uitgangspunt. In het eerste hoofdstuk komt de rol van de plastische kunsten in deze kritiek tot uiting, m.n. de antimimetische theorieën van Piet Mondriaan en Theo van Doesburg en de invloed daarvan op de literaire opvattingen van Constant van Wessen, Hendrik Marsman c.s.. Het tweede hoofdstuk toont hoe Van Wessem heil verwachtte van de film om het proza aan te passen aan de eisen van de tijd. Een belangrijk correctief op de literatuurgeschiedenissen wordt door Antens onderzoek opgeleverd doordat de rol van Constant van Wessem als romancier en essayist duidelijker geprofileerd wordt. In het derde hoofdstuk worden Van Wessems proza-opvattingen onder de loep genomen aan de hand van zijn in 1929 in De Vrije Bladen gepubliceerde opstellenreeks ‘Het moderne proza’. Dat de prozaconcepten van Van Wessem c.s. anno 1930 nog steeds een in tijdschriftenartikelen voltrokken papieren revolutie waren gebleven en dat het huiskamerrealisme en het provincialisme van Querido, Robbers, De Meester, De Man en Coolen (evenals dat van Ernest Claes, Felix Timmermans, Emiel van Hemeldonck e.a. in het zuiden!) razend populair bleven, wordt in het vierde hoofdstuk uiteengezet. De twee laatste hoofdstukken zijn dan aan de nieuwe zakelijkheid als literair verschijnsel gewijd. In het vijfde hoofdstuk wordt gewezen op de buitenlandse voorbeelden: Ilja Eherenburg, Heinrich Hauser, Egon Erwin Kisch, John Dos Passos en Alfred Döblin. Anten vermeldt hier wel de reacties van Donker en Ter Braak op Ehrenburg, maar niet die van bijvoorbeeld Du Perron, die van | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
meet af aan een gereserveerde houding tegenover de romans van de Rus aannam. Reacties als die van Ter Braak zijn m.i. tekenend voor de invloed van de romans van Ehrenburg op de ontplooiing van de nieuwe zakelijkheid in de Nederlanden. Merkwaardig is alleszins dat zijn romans spoedig na publikatie in de oorspronkelijke taal in het Nederlands vertaald werden. Das Leben der Autos verscheen in 1930 en reeds in 1931 verscheen de Nederlandse vertaling, 10 PK. Het Leven der Auto's! Op vertalingen van het werk van Nobelprijswinnaars bijv. moeten we soms langer wachten. Meteen rijst hier een belangrijke vraag waarop het boek van Anten geen antwoord geeft: wordt de invloed van John Dos Passos' Manhattan Transfer en U.S.A. en van Alfred Döblins Berlin Alexanderplatz in onze literatuurgeschiedenissen niet te zeer overschat ten koste van de impact die de romans van Ehrenburg mogelijk gehad hebben op het literaire gebeuren in de Nederlanden? Jean WeisgerberGa naar voetnoot1 en R.F. LissensGa naar voetnoot2 wijzen bijvoorbeeld op de invloed van de Amerikaan en de Duitser op het werk van bijv. Louis Paul Boon. Maar zij brengen bijv. ook de romanconceptie van Kamiel van Baelen, vooral van diens De Oude Symfonie van ons Hart in verband met de romantechnieken van Dos Passos en Döblin. Ons onderzoek heeft evenwel uitgewezen dat deze Zuidnederlandse schrijver, die technisch gezien verder stond dan zijn tijdgenoot Boon in zijn tijdens de tweede wereldoorlog verschenen romans, Dos Passos beslist niet kende, maar misschien wel Ehrenburg in Nederlandse vertaling had gelezen. Ehrenburg maakte in de jaren dertig inderdaad school in Nederland. Zijn defictionaliserende reportageromans deden enkele Nederlandse auteurs hèt procédé aan de hand dat nu eens de mogelijkheden bood om de theorieën over de nieuwe zakelijkheid in heus proza om te zetten. Maar Revis' 8.100.000 m3 Zand en Ben Stromans Stad lokten meteen negatieve kritiek uit van o.a. Hendrik Marsman, die de reportersesthetiek van deze schrijvers als onartistiek van de hand wees en de voorkeur gaf aan het proza van Jef Last, Albert Kuyle en Albert Helman in wier werk hij de aanwezigheid van de ver-beeldende en her-scheppende persoonlijkheid van de auteur prees. Het meningsverschil omtrent de praxis van de nieuwe zakelijkheid in de republiek der letteren resulteerde zoals bekend in de zg. Prisma-discussie tussen de redacteurs van De Vrije Bladen, discussie die het onderwerp was van de dissertatie van J.J..OversteegenGa naar voetnoot3. Daardoor werd de draagwijdte van de term ‘nieuwe zakelijkheid’ voor de literatuur er evenwel niet duidelijker op. De vaagheid en de veelduidigheid van het begrip is het | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
onderwerp van het laatste hoofdstuk van Antens boek. Daarin wijst hij er o.a. op dat de nieuwe zakelijkheid blijkens de Franstalige en Engelstalige benaming (resp. nouvelle objectivité, new objectivity) meer en meer met het objectiviteitsbeginsel vereenzelvigd wordt. De kunstschilder A.C. Willink wordt niet door iedereen met de nieuwe zakelijkheid geassocieerd: de enen noemen hem een romanticus, anderen (o.a. Jan Engelman) spreken i.v.m. Willink en Pyke Koch van ‘bezield realisme’. Hoe dan ook, het blijft moeilijk een duidelijke scheidingslijn te trekken tussen nieuwe zakelijkheid, magisch realisme en surrealisme en Anten is wel de laatste om ons daarover opheldering te (willen) verschaffen. Waarom wordt Ferdinand Bordewijk door sommige literatuurhistorici bij het magisch-realisme ingedeeld, terwijl anderen hem onder de noemer nieuwe zakelijkheid plaatsen? Bestaat er een zekere graad van overlapping tussen beide? Een duidelijk antwoord op deze vragen moet de student of docent Nederlands, voor wie dit boek volgens de tekst op de cover bestemd is, niet zoeken bij Anten. In de conclusies van dit onderzoek wordt dan ook nogal wat water naar de zee gedragen. De nieuwe zakelijkheid wordt een stijlprocédé genoemd dat je zou kunnen omschrijven met de uitdrukking ‘mannentaal’. In enge zin, meent Anten, moet je het verschijnsel beperken tot de reportageromans van Revis, Stroman c.s., maar als je het wat ruimer neemt, kan je ook Slauerhoff, Vestdijk, Du Perron, Ter Braak, Helman, Kuyle, Nescio, Marsman en zelfs... Multatuli als vertegenwoordigers van de nieuwe zakelijkheid in de Nederlandse literatuur beschouwen. Terwijl toch algemeen wordt aangenomen dat je het werk van iemand als Vestdijk niet onder een noemer kunt vatten. Is het niet beter Ter Braak voorzichtig bij het modernisme onder te brengén, zoals in een recent onderzoek van Fokkema en IbschGa naar voetnoot4 gebeurt? Vanuit literair-wetenschappelijk standpunt bekeken blijft Antens onderzoek te zeer in vaagheden steken. De essentie van de nieuwe zakelijkheid binnen de modernistische stromingen lijkt me onvoldoende tot uiting te komen. De verhouding van de nieuwe zakelijkheid tot het expressionisme, het surrealisme en het persoonlijkheidsideaal van de Forum-generatie komt in dit boek onvoldoende uit de verf. Het beeld dat Anten geeft van de ontwikkeling van theorie en praxis van het proza in het Interbellum is wel interessant, o.a. door de achteraan opgenomen documenten en fragmenten, maar laat de lezer met te veel vragen achter. Een blik over de Hollandse grenzen heen en een complementaire comparatistische benadering zouden dit boek van zijn impressionistisch flou kunnen bevrijden.
Alken-Ter Koest, juni- oktober 1984. Paul Schampaert | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
Briefwisseling Gerretson-Van Eyck, verzorgd en toegelicht door drs. P. van Hees en dr. G. Puchinger. Bosch en Keuning n.v., Baarn 1984, 736 blz. prijs geb. fl. 65- Na de publikatie van de vijf delen Briefwisseling Gerretson - Geyl (1979-1981) lag het in de rede dat Van Hees en Puchinger ook de brieven zouden uitgeven die F.C. Gerretson, alias Geerten Gossaert, en P.N. van Eyck elkaar geschreven hebben. Beide editeurs hadden elk van hun kant al herhaalde malen uit die brieven geciteerd of ernaar verwezen in verspreide publikaties. De uitvoerigste en boeiendste fragmenten waren te vinden in een te Leiden gehouden rede van Puchinger (Van Eyck en Gerretson, verschenen in De gids van oktober 1963 en naderhand herdrukt in Ontmoetingen met Nederlandse literatoren, 1982). Aan de begrijpelijke nieuwsgierigheid die daardoor gewekt was is met de voortreffelijke hier aan te kondigen editie tegemoet gekomen. De correspondentie, ca 400 nummers, begint in 1911 maar is pas echt goed op gang gekomen in de jaren twintig, toen Van Eyck voor de NRC in Londen verbleef, waar ook zijn oude vriend Geyl werkzaam was. Over hoogten en laagten loopt het briefverkeer tot december 1949. Alles wat daarvan bewaard gebleven is - en er lijkt niet zoveel te ontbreken - is in deze editie opgenomen, op enkele zeldzame coupures na die ‘familiale of strikt in de privé-sfeer liggende zaken’ betreffen (blz. 10). Er volgen nog enkele brieven die na Van Eycks overlijden (11 april 1954) gewisseld zijn tussen mevrouw Nelly van Eyck en Gerretson. De waarde van de publikatie wordt aanzienlijk verhoogd door een aantal bijlagen die deels in het corpus ingevoegd, deels achteraan in het boek afgedrukt zijn. Daartoe behoren b.v. de tussen Gerretson en J.C. Bloem gewisselde brieven in verband met een te treffen regeling voor Bloems befaamde schuldenlast (‘de zaak-Gerretson’, zoals Bloem dat noemt in een van zijn in 1980 gepubliceerde Brieven aan P.N. van Eyck); brieven van Gerretson aan minister De Visser en aan Huizinga, ter ondersteuning van de benoeming van Verwey, resp. Van Eyck, tot hoogleraar te Leiden; akten betreffende de oprichting van Leiding, en de verschillende staten van de beginselverklaring voor dat tijdschrift; de bijdragen die Gerretson en Van Eyck over elkaar geschreven hebben; en meer dergelijke documenten zonder welke de brieven zelf minder goed begrepen zouden kunnen worden. Heel nuttig zijn ten slotte de summiere inleiding en verantwoording, de curricula van beide auteurs, de annotatie en de registers op personen en publikaties. Wel had het proeflezen van de in kleiner corps gezette gedeelten - noten en registers -best nog een keer overgedaan kunnen worden. Zo vond ik in kolom 2 van het ‘Register op publikaties’, maar ook elders (b.v. in n. 8 bij brief 35: ‘De weg van’ i.p.v. ‘naar het licht’ van Verwey) nogal wat titels niet helemaal juist geciteerd. In de noten aangehaalde verzen (van Catullus in n. 7 bij br. 275; van Verwey in n. 23 bij br. 289; van Goethe in n. 5 bij br. 321) worden | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
door erg storende drukfouten ontsierd. Aan verstrooidheid van de annotator zelf moet het te wijten zijn dat van de levensduur van Jan van Nijlen niet minder dan 22 jaren worden afgetrokken (br. 76, n.2); dat aan J. Greshoff een langer Belgisch correspondentschap wordt toegeschreven dan hij ooit kan hebben vervuld (zelfde noot); dat de onvoltooide grote studie over Gorter die in Van Eycks Verzameld werk, deel 7, blz. 69-475 is opgenomen als ‘biografie’ wordt bestempeld (n. 2 bij de brieven 298 en 318). Maar goed: de ervaring, ook van de criticus, leert dat dergelijke foutjes haast onvermijdelijk zijn. De annotatie is in haar geheel degelijk. Toch nog even dit: ik denk dat heel wat lezers er moeite mee zullen hebben dat men het nodig vindt hun in een publikatie als deze, die toch niet voor schoolkinderen bestemd is, uit te leggen wat ze zich moeten voorstellen bij namen als G. Gezelle (‘1830-1899, Vlaams priester en dichter’), Multatuli (‘ps. van E. Douwes Dekker, 1820-1887, letterkundige’), Saidjah en Adinda (‘figuren uit Multatuli's Max Havelaar’), Shylock (‘de gierige jood uit W. Shakespeare's The Merchant of Venice’) e.d.m. Het schijnt bij het systeem te horen, maar er bestaat toch ook zoiets als ‘Systemzwang’. Het belang van deze correspondentie ligt niet uitsluitend op het strikt literaire of literair-historische vlak. In veel grotere mate dan b.v. de bekend geworden briefwisseling van Van Eyck met figuren als Aart van der Leeuw, J.C. Bloem, H. Marsman, kan ze als bron voor niet-literaire historici worden beschouwd. Dat geldt in de eerste plaats voor het aandeel van Gerretson die, ook al bleef hij als journalist, politicus en historicus een rasecht schrijver, zich meer buiten dan binnen de literatuur bewogen heeft. Maar het geldt mede voor het aandeel van Van Eyck, voor wie literatuur niet denkbaar was zonder een alomvattende levensleer, en die als het erop aan kwam - en in zijn samengaan met Geyl en Gerretson kwam het erop aan - ook in politieke en maatschappelijke aangelegenheden positie placht te kiezen. Niettemin: het zou een wonder geweest zijn als in de relatie Gerretson-Van Eyck de literatuur niet zwaarder had doorgewogen dan in de relatie Gerretson-Geyl. Beter op zijn plaats, intussen, dan ‘literatuur’ is hier een woord als ‘dichterschap’, dat we in de correspondentie nogal eens tegenkomen. Voor de vriendschap tussen Van Eyck en Gerretson - de inleiders leggen daar van meet af de nadruk op - was het essentieel dat zij elkaar door alles heen als dichters bleven benaderen. Al komen nog zoveel zaken aan de orde die niets met poëzie te maken hebben, met op zijn minst evenveel recht als ‘Gerretson-Van Eyck’ had in de titel van deze brievenverzameling ‘Gossaert-Van Eyck’ kunnen staan. ‘Beste Gossaert’ is trouwens, na de eerste jaren, de gebruikelijke aanhef in Van Eycks brieven, en in de antwoorden is ondertekening met ‘Gossaert’ lang geen uitzondering. (Voornamen komen er nauwelijks aan te pas. Van Eyck heet bij Gerretson meestal ‘Querculus’, een naam waarmee hij zelf ook ondertekent. De | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
aanspreekvorm is, opnieuw na een inrijperiode, vanwege Van Eyck je, terwijl Gerretson het op Gij houdt, met af en toe een je ertussendoor). De vriendschap was, zoals Gerretson in zijn hier opgenomen Levensbericht voor het Jaarboek van de Maatschappil der Nederlandsche letterkunde 1956-57 verteld heeft, via de poëzie ontstaan; na het verschijnen van De getooide doolhof was hij ‘op de trein gesprongen om hem zèlf te zeggen: “Gij zijt de meester!”’ ...Nog in 1926, als hij ‘Geerten Gossaert’ al achter zich gelaten heeft, beroept hij zich op het dichterschap om uit te leggen waarom hij met Van Eyck ‘op een dieper niveau’ bevriend is dan met Geyl: een niveau ‘waarop ik slechts met weinigen contact heb. Wij zijn dichters, en dat beteekent voor ons toch nog wel iets meer dan versificator. Het is moeilijk dat zoo precies aan te duiden, doch Gij begrijpt het wel.’ (Br. 94, 21.9.1926). Het toeval wil, of misschien is het juist geen toeval, dat in de eerste èn in de laatste brief - van Gerretson aan Van Eyck - sprake is van Experimenten. De eerste handelt over de uitgave van die bundel in de bibliofiele reeks De Zilverdistel, waarvan Van Eyck toen al de praktische leiding in handen blijkt te hebben gehad; in de laatste brief dankt Gerretson voor de toezending van de vermeerderde druk van Herwaarts, en verontschuldigt hij zich ‘dat ik je rijkdom slechts met mijn armoede, de nieuwe druk van mijn Experimenten (1 of 2 nieuwe versjes!) reciproceeren kan’ (br. 414, 21.12.1949). De interesse voor elkaar als dichter uitte zich bij beiden wel op heel verschillende wijze. Het ziet ernaar uit dat Gerretson zijn leven lang geteerd heeft op zijn ontdekking van De getooide doolhof. (Grappig is dat hij op 31 januari 1936 (br. 406) over zijn jeugdig enthoesiasme voor ‘de Verlaten Doolhof’ schrijft, kennelijk associërend met Greshoffs debuut Aan den verlaten vilver). Te midden van zijn vele en steeds weer andere curas circum volantes lijkt hij weinig tijd en weinig zin te hebben gehad om zoiets als de ontwikkelingsgang van zijn vriend de dichter op de voet te volgen. Eerst in de oorlogsjaren ziet hij kans om zich wat in Van Eycks poëzie te verdiepen. Van Eyck van zijn kant staat tegenover de dichter Gossaert mede als de essayist, voor wie diens werk een onderdeel is van wat hij in de toenmalige Nederlandse poëzie belangrijk acht. Bovendien zou hij Van Eyck niet zijn als hij, ook hier weer, kon weerstaan aan de behoefte om als geestelijk leider op te treden. En waarlijk niet alleen in zaken van poëzie. Al in de eerste jaren van de vriendschap veegt hij zijn ‘waarde Gerretson’ de mantel uit n.a.v. een krantenartikel over de verkiezingen: ‘volslagen gebrek aan waardigheid, aan houding’... ‘wezenlijk onserieus in deze zaken’ enz. enz. (Br. 15, 25.6.1913). Het blijkt trouwens dat Gerretson zich die ‘geestelijke leiding’ liet aanleunen, al kon hij zich in latere jaren wel eens driftig tegen Van Eycks eisen verzetten. ‘Het trof mij zóó’, schrijft Van Eyck in dezelfde brief, ‘toen je mij zeide, dat je je tusschenbeide bij mij komt laten belezen’. Een beroep op het dichterlijk geweten van zijn vriend had hij al eerder gedaan, toen die uiting gaf aan zijn twijfel over de waarde van het | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
dichterschap. Zo'n twijfel sluit ‘algehele overgave’ uit, en met iets minder kon Van Eyck zich niet tevreden stellen. Voor het geval dat de twijfel toch bleef knagen was niet alle hoop verloren; ‘die twijfel wordt nu een mogelijkheid van nieuwe bijzonderheid in Uw verzen, wanneer zij er namelijk in tot uiting komt, zoodat het werk, indien dat gebeurt, de schoonste en volledigste weerlegging zijn kan van de zielsonzekerheid, die hij bezingt’ (br. 8, maart 1912). Het heeft, zoals bekend is, niet mogen zijn. Geerten Gossaert is, enige ‘navonkelingen’ niet te na gesproken, de dichter van Experimenten geheven. Van Eycks bemoeienis met Gossaert omgekeerd ook diens erkenning van Van Eycks gezag - leidt er voorshands alleen toe dat Gerretson het besluit neemt zijn vriend ‘contractueel te maken tot mijn litterairen boedelberedderaar () die het recht heeft de editio ne varietur vast te stellen’ (br. 57, 24.1.1924). Tot zo'n contract is het niet gekomen. Toch is de afspraak niet zonder resultaat gebleven. Onder de tweede wereldoorlog, terwijl de dagelijkse zorgen hun herte verslonden om kolen, taptemelkbonnen, eetbare tulpebollen, dreiging met evacuatie en met ‘opgehaald’ worden, buigen beide dichters zich samen over Gossaerts ‘ouden brevier’ en brengen zij de herziene, tot dan toe volledigste herdruk van Experimenten (1943) tot stand. Ook de kunst van het prozaschrijven komt ter sprake, als Gerretson daarover op 18 november 1939 (br. 303) nederig om raad vraagt. Hij ontwerpt nl. een (nooit verschenen) Geschiedenis van het Vereenigd Koninkrijk in twee delen, en moet daar, zegt hij, een andere ‘stijl’ voor kiezen dan voor zijn Geschiedenis van de ‘Koninklijke’; dat werk heeft hij ‘eenigszins gebruikt om zijn hand wat aan 't prozaschrijven te wennen’. ‘Je weet dat ik eigenlijk meer rhetor dan prozaist ben. Mijn prozastijl is geheel op 't spreken ingericht. - Nu moet ik een echte proza leeren schrijven’. Het opmerkelijke is dat de vraag gericht wordt aan iemand van wie ook Gerretson moest weten dat hij moeite had met wat ‘leesbaar schrijven’ heet. Al in de tijd van Leiding had Van Eyck over zijn eigen ‘zwaardere soort proza’ geklaagd (br. 175, 31.1.1930). In zijn antwoord op de adviesaanvrage laat hij zich daar nog somberder over uit: ik ben, schrijft hij, ‘in een gelijke worsteling om het bereiken van een behoorlijke stijl bevangen’ en ben ‘de lange zin, en de ingewikkelde, klassicistische constructie als mijn doodsvijanden gaan voelen’; hij moet bescheiden zijn want ‘zelf een kunstenaar die met een verleden van semi-onleesbaar proza een klare stijl hoopt te vinden - past mij die bescheidenheid in de eerste plaats tegenover anderen...’ (br. 306, 27.12.1939). Tot de gespreksonderwerpen die tot op zekere hoogte op de literatuur betrekking hebben behoort het tijdschrift Leiding, waarvan men hier de lange voorbereiding, de moeizame oprichting, het aan kwellingen rijke bestaan en de niet onvoorziene spoedige dood tot in bijzonderheden kan volgen. Nergens zo zeer als in deze brieven wordt duidelijk dat Van Eyck, | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
hoe onmisbaar Geyl en Gerretson ook waren, de drijvende kracht was achter deze enigszins quichoteske, daarom niet minder respectabele onderneming. Het tijdschrift beantwoordde het meest aan zijn behoefte om over een tribune te beschikken van waaruit hij zijn eigenzinnige ideeën over leven en letteren uit kon dragen; minder dan Geyl en Gerretson had hij de kans om dat buiten een eigen blad te doen. Behalve dat hij er materieel gezien het meeste energie aan besteedde, was hij het ook die erin slaagde de drie ‘leiders’ onder een gemeenschappelijke noemer te brengen. Het driemanschap was alles samen vrij heterocliet van samenstelling; men denke alleen maar aan het contrast tussen het politieke ‘radicalisme’ van Van Eyck en het ‘conservatisme’ van Gerretson, op literair gebied zelfs aan Van Eycks bewondering voor en Gerretsons wrevel over Verwey en De beweging. Van Eyck ziet, of creëert, achter de fundamentele tegenstellingen telkens weer het ‘gemeenschappelijk grondbeginsel’ (br. 123, 24.8.1929 en passim) en in dienst daarvan is het dat hij al zijn formuleringskunst aanwendt om een voor de drie aanvaardbare beginselverklaring mogelijk te maken. Dat hij, dit doende, in aanzienlijke mate toch zijn eigen beginselen onder woorden brengt is onvermijdelijk. Het volgende spreekt in dat opzicht boekdelen. Van Eyck heeft een concept-beginselverklaring geredigeerd. ‘Het woord dat op mijn inleiding past’, schrijft hij aan Gerretson, ‘is “kosmisch pantheisme”’ - wel te onderscheiden, voegt hij daar als waarschuwing aan toe, van ‘mechanistisch’ en van ‘mystisch pantheisme’ (br. 164, 24.11.1929). Maar hij heeft, zegt hij, die technische term om verschillende redenen niet willen gebruiken. Daarop nu Gerretson: ‘je terminus technicus: mystisch pantheisme, als ik 't goed lees (...) je weet heel goed dat ik met dergelijke bedenkelijke levensbeschouwingen, als welgefundeerd Calvinist, niets te maken wil hebben. Tot je geruststelling moet ik je verklaren, dat niemand, hoe pervers ook, in het stuk iets van pantheisme heeft opgemerkt’ (br. 165, 27.11.1929; het ‘welgefundeerd Calvinist’ van Gerretson moet hier wel tussen aanhalingsteken worden gelezen: zie de uitvoerige brief 387 van 17.8.1944, waarin hij tegen zijn imago als calvinist opkomt). In hoever een tijdschrift van die conceptie ooit leefbaar kon worden is een vraag waarop het antwoord door de crisis van de jaren dertig overbodig is gemaakt. Ofschoon... ‘Waar haal je de illusie vandaan’ merkt Van Eyck een keer op (br. 175, 31.1.1930), ‘dat ik bij de jongeren populair zou zijn. Integendeel, ik stel er mijn eer in, het niet te zijn. Ik reken op pas latere jongeren. Voor hen is het tijdschrift’. Een tijdschrift voor latere jongeren - ook zonder economische crisis lijkt zoiets niet makkelijk in stand te houden. In het bovenstaande is de aandacht gegaan naar een paar literair belangwekkende thema's in de Briefwisseling Gerretson-Van Eyck. Misschien is daaruit de indruk ontstaan dat hier twee schrijvers doorlopend over niets | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
dan schrijversproblemen corresponderen. Ik wil er daarom nog even op wijzen dat dit echt niet zo is. Er is tussen al deze brieven ook en vooral een emotionele samenhang die de teneur ervan bepaalt. De inleiders citeren uit een van de eerste bewaarde brieven (br. 8, maart 1912) van Van Eyck: ‘...omdat ik de omgang van twee literaten als zoodanig alleen, zoo geweldig bezwarend en vermoeiend vind, zoolang ze niet getoond hebben, dat zij ook menschen voor elkaar willen zijn’; ze verwijzen ook naar het antwoord van Gerretson (br. 10, 10.5.1912): ‘...omdat ik ook mijnerzijds geloof dat onze omgang slechts als een verkeer van mensch tot mensch waardevol zijn kan’. De correspondenten waren nog vrij jong toen ze die hooggestemde verklaringen aflegden, maar de hele jarenlange briefwisseling wijst uit dat de afspraak zowel in goede als in (soms ook voor elkaar) kwade dagen tot het einde toe geldig is gebleven. Als Gerretson en Van Eyck geen schrijvers waren geweest hadden we hun brieven vanzelfsprekend niet te lezen gekregen; maar zonder de emotie van de vriendschap die eruit spreekt zouden we die brieven misschien alleen maar met belangstelling en niet zoals nu geboeid hebben gelezen.
C. Bittremieux Niels Bokhove, Reiziger in scheerapparaten. Kafka in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: Querido, 1984. 409 p. De uitgeverij Querido uit Amsterdam, die zowat het integrale oeuvre van Kafka in Nederlandse vertaling heeft bezorgd, presenteerde in het najaar van '84 ter afsluiting van het (productieve) Kafka-jaar '83 de bovengenoemde studie van Niels Bokhove, waarvan de ondertitel luidt: ‘Overzicht, bloemlezing en bibliografie van de Kafka-receptie in het Nederlandse taalgebied’. Onder de ietwat vreemde hoofdtitel ‘Reiziger in scheerapparaten’ een biografische blunder van de theoloog Miskotte, die dit beroep in een artikel uit '31 aan Kafka toeschreef- ligt een lijvig en fraai uitgegeven turf van meer dan 400 bladzijden voor, verlucht met een aantal illustraties, die meestal van de hand zijn van de illustrators van de verschillende Nederlandse vertalingen. Men vindt o.a. de ergerlijke illustratie van Jan Vlasveld terug, die op de kaft van ‘Franz Kafka - absurde verhalen’ (1982) een levensgrote kever aanbracht, dit ondanks Kafka's hevig verzet tegen een figuratieve illustratie bij de uitgave van ‘Die Verwandlung’ (zie de brief aan uitgever Kurt Wolff van 25 October 1915). Er werden verder nog een paar vroege publicaties afgedrukt, zoals de vertalingen van Paul van Ostaijen uit '25 en de vroegste Kafka-artikels van Augusta de Wit (NRC 1922), Nico Rost (De Telegraaf '23) en Menno Ter Braak (het Vaderland '36). Een pluspunt voor Bokhove is de ruime plaats die toebedeeld werd aan de uitvoerige bloemlezing (zie infra) - een handige collectie min of meer representatieve teksten waarop Bokhoves synthese teruggaat - en de zeer | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
gedetailleerde bibliografie (samen 3/4 van het boek), die chronologisch opgebouwd is en eveneens plaats inruimt voor een overzicht van fictieve werken, theater-voorstellingen, TV- en radio-spelen, collages en muzikale producties die zich op Kafka baseren. Na een vluchtige inzage en lectuur van de inleiding, blijkt dat Bokhove vooral de nadruk op het informatieve heeft willen leggen en we ‘geen diepgaande studie van de Kafka-receptie in Nederland en Vlaanderen mogen verwachten’ (12) (‘...waarbij een mogelijk gevoelige zaak - hopelijk niet! - die van de Vlaamse bijdrage in het geheel is’ [sic!]). Die stelling wordt door een verdere lectuur inderdaad ‘hardgemaakt’, want de indruk van een losse aaneenschakeling van feiten en leesprotocollen, waarvan het belang en de getrouwheid zowel als de kritische verwerking niet altijd homogeen te noemen is, wordt door de integrale lectuur van Bokhoves boek bevestigd. Dat wekt dan toch weer verwondering, want in een vorige zin lezen we dat de bedoeling van dit boek - toch een uitdaging met z'n volle 400 bladzijden - erin bestaat ‘om deze leemte (nl. het feit dat de Nederlandstalige Kafka-receptie in buitenlandse overzichten wordt doodgezwegen) op te vullen en aldus een Nederlands equivalent te bieden voor soortgelijke overzichten, die al in het buitenland bestaan’(12). De lezer denkt hierbij natuurlijk aan een beproefd werkinstrument van vele Kafka-scholars: Peter U. Beickens ‘Franz Kafka. Eine kritische Einführung in die Forschung’ (Frankfurt: Fischer 1974), een vergelijking die Bokhove geenszins doorstaat, al heeft hij zich blijkens de indeling uit de inhoudstafel wel door Beicken laten inspireren. De vergelijking met Beicken toont aan, dat een dergelijk informatief en documentair werk, dat toch een wetenschappelijk werkinstrument wil zijn, onder de overvloed aan lectuurgegevens een synthetische en kritische visie veronderstelt. Bokhove lijkt meer geïnteresseerd in het fait-divers dan in een wetenschappelijk bruikbare synthese, wat des te meer verwondering wekt, wanneer men weet dat Bokhove een filosofische scholing kreeg.... De eerder ludieke inleiding begint met een kranteknipsel uit het Utrechts Nieuwsblad, waarin ons het treurige lot van een echtpaar wordt verhaald, dat uren in een braambos verstrikt heeft gezeten; aangezien een dergelijke situatie ook in een verhaal van Kafka voorkomt, suggereert de auteur blijkbaar dat Kafka's ‘absurditeiten’ - ten minste bij onze noorderburen - een uit-het-leven-gegrepen karakter vertonen. De auteur vermeldt verder in de inleiding ook de criteria die ten aanzien van de opgenomen of besproken artikels werden aangewend: hun curiositeit (de éérste artikels), hun originaliteit t.a.v. de internationale receptie, hun belang voor de latere receptie en tenslotte hun rubrieerbaarheid, zij het als inleidende, historisch-biografische, psychologische, tekstimmanente, filologisch-stilistische, maatschappij- en cultuurkritische, theologische of filosofische lectuur. Bokhove relativeert echter zelf de waarde van deze indeling. | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Het eerste hoofdstuk, ‘Kafka's Dutch connections’, munt uit door overbodigheid. Bokhove reconstrueert de eerder hypothetische ontmoetingen van een aantal Nederlanders met Kafka. Op basis van hun al dan niet persoonlijke en/of gemystifieerd-gefantaseerde getuigenissen, komt de auteur tot de meest twijfelachtige, ja ronduit belachelijke conclusies, zoals het feit, dat de ontmoeting van ‘een Rotterdammer’ (waarvan het bestaan niet eens vaststaat) met Kafka in het Weense Café ‘Herrenhof’ - jawel, de herberg uit ‘das Schloss’ heet ook zo! - ‘een concreet bewijs (zou) vormen, van de invloed van dit café op Kafkas werk’ (18); Bokhove weet nog te vertellen dat café ‘Herrenhof’ ook wel eens ‘Hurenhof’ genoemd werd, en dat Kafka er deel uitmaakte van een ‘uitgelezen’ gezelschap literaten, die het nogal eens bont maakten. (!) Al even onwaarschijnlijk en irrelevant is het verhaal van het kunstenaarsduo, de gebroeders Hanf (met bijgevoegde foto van een olijk ogend stel dandy's), die Kafka in Spindelmühle tijdens een wintervakantie zouden gezien hebben, wat Bokhove tot de ‘gewaagde’ conclusie voert, dat ze ‘model zouden gestaan hebben voor het helpers-duo uit “das Schloss”’... Niet bepaald een compliment voor de heren. Waarschijnlijker is alleszins Bokhoves bewering, dat de gebroeders Hanf grote gangmakers geweest zijn van de ontdekking van Kafka in Nederland. Na een zeer gedetailleerd overzicht en evaluatie van de Nederlandse vertalingen (met nauwkeurige opsomming van vertaalfouten, gebruikte lettertypes en dies meer), opent Bokhove zijn eigenlijke studie met een synthese van de vooroorlogse en naoorlogse receptie. In de bloemlezing worden per rubriek zo mogelijk een representatieve voor-en naoorlogse kritiek (of een uittreksel) opgenomen; een niet zo gelukkige keuze, omdat een aantal rubrieken het best met één exemplarische tekst hadden kunnen stellen, waardoor meer plaats was vrijgekomen voor de belangrijkere rubrieken (b.v. de tekstimmanente) of voor de belangrijkere auteurs. Overigens laat ook de keuze van de uittreksels te wensen over. Bokhove besteedt in zijn behandeling van de vooroorlogse periode terecht veel aandacht aan de al dan niet slaafse verhouding van de Nederlandse receptie tot de ‘orthodoxe’ Kafka-lezing, zoals die door Kafka's testament-uitvoerder Max Brod werd gepredikt: een metafysisch-allegorische lectuur met Joods-Zionistische signatuur, waarin vooral het begrip van de (uitgestelde) genade een grote plaats inneemt. De journalist Nico Rost, die eveneens op twijfelachtige ontmoetingen met Kafka prat ging, besteedde in een aantal artikels tussen '23 en '26 voor het eerst uitvoerig aandacht aan Kafka. (De eerste recensie dateert van '22 en is van de hand van Augusta de Wit). Ondanks een zeker ‘plagiaat’ van Brod, wordt diens ‘religieuze’ visie door Rost reeds op twee punten verraden, die ook in de internationale kritiek ruimschoots aan bod zullen komen; Rost spreekt van een ‘schouwen in het | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
onderbewustzijn’, waardoor de lectuur van Kafka een gevoel van ‘Unheimlichkeit’ oproept, dat zich ook daadwerkelijk materialiseert binnen een aanvankelijk idyllische of toch minstens normale werkelijkheid. Rost heeft dan ook onmiddellijk aandacht - en al de latere critici volgen hem daarin - voor Kafka's onvatbare stijl: een ondeelbare éénheid van zakelijkheid en Unheimlichkeit, doortrokken van een vreemdsoortige ironie. En tweede ‘afwijking’ van Rost betreft zijn aandacht voor de politiek-maatschappelijke implicaties van Kafka's werk, al moet men dit vooral in psychosociale zin begrijpen en als wending naar een meer atheïstische en anthropologische interpretatie. De toetssteen voor de oorspronkelijkheid van de Nederlandse Kafka-receptie is ongetwijfeld de evaluatie van Kafka's Joodse herkomst en het belang daarvan voor het werk. Van Praag, Miskotte, Marsman en Ter Braak zullen uitdrukkelijk dit Judaïsme belijden, al is het precies Ter Braak, die met zijn artikel ‘Decadent zonder Decadentie’ (1938) de echte ‘kentering in de slaafsheid’ (67) t.a.v. Brod zal inluiden, en een religieuze duiding zal afwijzen. Net zoals Vestdijk interpreteert Ter Braak Kafka's Judaïsme eerder als een algemene, existentiële structuur - het nergens meer thuishoren, representatief voor de ontworteling van de Europese cultuur in het algemeen -, dan als een bepaalde ideologisch-inhoudelijke categorie. Van Praag en Miskotte zijn daarentegen rabiate verdedigers van de religieus-allegorische lectuur, waarbij vooral de laatste in zijn dissertatie ‘Het Wezen van de Joodse religie’ met verwijzingen naar Buber (de Ik-Gij filosofie!) en Kierkegaard (schuld en angst) Kafka's aporieën zonder blozen tot theologische vraagstukken herleidt. Van Praag zoekt dan weer een compromis door de introductie van het Deus absconditus-begrip. N.a.v. een open brief correspondentie met Marsman, die sterk door Miskottes Judaïsme-thesis zou beinvloed zijn, schreef Vestdijk in 1939 onder de titel ‘de Realiteit bij Franz Kafka’ een reeks artikels over Kafka, waarvan Bokhove terecht beweert dat ze een plaatsje verdienen tussen de buitenlandse kritieken van het eerste uur ('39 is voor de internationale Kafka-receptie nog vroeg). Ze werden integraal opgenomen in de bloemlezing. Ondanks het feit dat hij zich in zijn derde artikel, net zoals Ter Braak en Marsman, tot een ‘existentialistische’ schuld-theorie laat verleiden, ontwikkelt Vestdijk in ‘het IJspaleis’ en ‘de Ontsnapping’ een bijwijlen fascinerende thesis m.b.t. het samengaan van ‘kinderlijke onschuld’ en blind doorgedreven ‘rationalisme’ in Kafkas personages (‘argeloze denkmachines’), twee schijnbaar tegengestelde aspecten, die echter convergeren in een soort zelfbedrog, een satyrisch geënsceneerd schijngevecht met een souvereine orde, die als irrationeel ervaren wordt omdat ze ontsnapt aan de (narcistische?) logica van de subjekten. Het is onmogelijk om aan de macht van die souvereine orde te ontsnappen, ook al is dit een schijnorde die elke epistemologie perverteert, geschraagd door een ‘unzer- | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
störbare’ immanente en absolute realiteit. Een ‘doorbraak’ naar de onmiddellijkheid van dit absolute, naar de irrationele grond van de rationaliteit, heeft echter óf de vernietiging van het Kensubjekt óf een listige assimilatie van dit subjekt door precies die hiërarchische instanties die hij bestrijdt tot gevolg. Nochtans zijn er momenten waarop de ‘naïviteit’ van het Subjekt onbewust de schijnorde doet sidderen en een doorbraak naar het ‘absolute’ bewerkt. Vestdijk glijdt echter ons inziens op een zijspoor wanneer hij de existentiele wortels van de blindheid van de subjekten in ‘angst’ en ‘schuld’ lokaliseert. Te vermelden is tenslotte Vestdijks vergelijking van Kafkas ‘tekstlabyrinthen, (een begrip van van Praag) met een detectiveverhaal; verbindt men dit met een andere stelling van Vestdijk, nl. dat Kafka geen individueel metafysisch systeem uitbouwt om de souvereine orde en het immanent absolute te ‘gronden’, maar eerder het metafysische werkelijkheidsconcept en haar typische structuren ‘uitbeeldt’ (ensceneert), dan komen we, dicht bij een actuele opvatting, die het metafysisch discours door de vergelijking met het detectiveverhaal ‘ontmaskert’ als een bepaalde waarheidsstrategie. Overigens maakte Vestdijk zelf een aantal verwijzingen naar Nietzsche en vergeleek hij in een artikel Kafka en Conan Doyle! In het beknopte tweede deel over de naoorlogse receptie valt Bokhove zwaar door de mand. In het deel over de monografieën wijdt hij enkele bladzijden aan het bekroonde essay van Ludo Verbeeck ‘Franz Kafka of de andere ervaring’ (Boom 1976). De Leuvense hoogleraar wordt door Bokhove tot marxistisch structuralist ‘gepromoveerd’, wat voor een zekere hilariteit heeft gezorgd in de wandelgangen van de Leuvense Faculteit. Ernstiger is echter de grond van Bokhoves conclusie. De vitterige bibliograaf, die letterlijk en figuurlijk punten, komma's en uitroepingstekens plaatst in de citaten van anderen, ontpopt zich als een slecht lezer. Hij legt Verbeeck de (verkeerde) conclusie in de mond, als zou Kafka het onderspit delven in de discussie met Berthold Brecht, omdat hij niet aan diens criterium van de ‘concrete bruikbaarheid’ zou voldoen, terwijl Verbeeck precies aantoont, dat Kafka als ‘dialecticus van het onmogelijke’ tegen de draad van de historisch-dialectische eis van de ‘bruikbaarheid’ ingaat. Kafka's schriftuur bewaart immers de ‘blinde vlek’ van een ‘opgespaarde ruimte’ die oneindig weerstand biedt aan de marxistische ‘eschatologie’, of aan de dialectiek van de Waarheid überhaupt. Bokhove had overigens in Verbeecks narratologie of ‘poëtica van de leugen’ een fundamentele breuk moeten erkennen met de existentialistische benadering, waar ook Verhaar (‘Franz Kafka of Schrijven uit onmacht’ A'dam 1975) nog schatplichtig aan is. Verbeecks ‘immanente’ benadering analyseert het strategische standpunt van het vertelproces en bevrijdt de Kafka-lectuur uit de ‘Sackgasse’ van de angst-, schuld- en onmacht-theoriëen, met hun typische identificaties tussen verteller en/of personage en auteur enerzijds en tussen verhaalstructuren en | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
existentiële processen anderzijds. (Deze opvattingen woekeren overigens nog steeds voort in de zogenaamde ‘narcisme’ - theoriëen, waarin Kafka's vertelprocessen in termen van oraalnarcistische en ‘authentiek’ (?) narcistische regressies resp. integraties worden uitgelegd). Uitvoerige aandacht wordt ook besteed aan de nestor van de Vlaamse Kafka-kritiek, de Gentse hoogleraar Uyttersprot, die bekend werd door zijn discussie met Brod en om zijn verrassende filologisch-stilistische analyses. We hadden graag van hem wat meer uittreksels gelezen in de bloemlezing; die hadden ruimschoots de fragmenten van zijn epigonen vervangen. Met uitzondering van Jan Molitor (‘Asmodai in Praag’, 's-Graveland 1950) vervallen de meeste naoorlogse critici in de typische, meestal ‘existentialistische’ sjablonen. Tot besluit nog dit: Bokhoves studie heeft een zekere verdienste als naslagwerk (al vertoont ook de bibliografie een paar hiaten); toch lijkt hij niet wars van een feitenfetischisme, en dat is een onvergeeflijke fout bij het verschijnsel ‘Kafka’, wiens naam de metonymie is van een verzameling teksten, waarin de structurele weerstand tegen een mogelijke ‘Auslegung’ in termen van ‘auteur’, ‘werk’ en ‘leven’ een bijna thematische kracht uitstraalt. Bokhoves visie gaat dan ook wezenlijk voorbij aan de leesoefening, die Kafka ons onophoudelijk oplegt.
Bart Philipsen Stefan George und Holland. Katalog der Ausstellung hum 50. Todestag. Universitätsbibliothek Amsterdam, Amsterdam, 1984, Castrum Peregrini Presse, fl 27,50. Stefan George, Drie Gedichten, Amsterdam, 1983, Castrum Peregrini, fl 19. ‘Castrum Peregrini’ is als uitgeverij het resultaat enerzijds van de gastvrijheid van enkele Nederlandse schrijvers voor tijdens het nazi-regime geëmigreerde Duitse literatoren als Wolfgang Frommel en anderzijds van de verdere samenwerking tussen Nederlanders en Duitsers, met name rond het gelijknamige tijdschrift dat in 1951 voor het eerst verscheen. Tijdschrift en uitgeverij kristallizeren hun belangstelling op het werk en de persoon Stefan George. In verband met deze veelomstreden Duitse dichter publiceerden de medewerkers ervan onlangs twee uitgaven: een kataloog bij de tentoonstelling in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek ter herdenking van zijn dood 50 jaar geleden en een vooruitgave van drie gedichten, in het Nederlands vertaald, uit zijn laatste bundel ‘Das Neue Reich’. De volledige vertaling hiervan zal wellicht volgend jaar verschijnen. ‘Stefan George und Holland’ is de titel van deze zeer verzorgde kataloog, die aan de hand van uitvoerig materiaal, waaronder tevens een reeks fotografische illustraties, de frequente contacten van Stefan George | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
met Nederlandse dichters behandelt, vooral die met Albert Verwey, met wie George - ondanks de afstand die tussen beide na enkele jaren groeide - zijn hele leven bevriend bleef. Precies op deze ‘verhouding’ (Verwey) betrekt zich het helder geschreven inleidend essay van Karlhans Kluncker, die haar zowel vanuit biografische documenten als vanuit het werk van beide dichters belicht. Hierna volgt een gecommentarieerd bibliografisch overzicht van de aan elkaar gerichte poëzie en vertalingen van beide auteurs en van mensen uit de ‘George-Kreis’. Aangezien er nog helemaal geen wetenschappelijk-kritische uitgave van Georges oeuvre bestaat, zijn er hier interessante gegevens over het ontstaan van enkele gedichten te vinden. In een laatste gedeelte wordt verder aandacht besteed aan de receptiegeschiedenis van Georges werk in Nederland. Ook hier valt de grondigheid op waarmee de bibliografische research werd verricht en zijn er enkele boeiende uiteenzettingen te lezen, bv. over de briefwisseling Verwey - Friedrich Wolters. In de voorpublicatie van de vertaling van ‘Das Neue Reich’ verscheen er een selectie van drie tamelijk lange gedichten: ‘Hyperion’, waarin George naar een persoonlijke interpretatie van Hölderlins roman het verlangen naar een op de Griekse oudheid geïnspireerd ‘tweede tijdperk’ uitspreekt, verder twee dialogisch opgebouwde gedichten: ‘De gehangene’ en ‘De mens en de drude’. In beide laatste wordt in zeer agressieve taal de oppervlakkige mentaliteit en de hypocrisie van zowat alle bevolkingslagen van de moderne maatschappij aan de kaak gesteld. Georges strategie bestaat in het aanwenden van een archaïsch gekleurd woordregister, wat van de vertalers eens te meer een principiële keuze tussen ‘vrij’ of ‘tekstgetrouw’ omzetten vereist. De groep rond Castrum Peregrini heeft duidelijk voor de tweede opvatting geopteerd. Zij bevestigen in het ‘Naschrift’ dat hun ‘collectieve werkwijze geschikter is voor objectiverende benadering dan voor subjectief herdichten’. De vertaling die ons hier wordt aangeboden volgt de originele tekst dan ook op de voet. Daarbij valt het echter op dat deze aanpak de vertalers bij de behandeling van de vaak zo sterk verdichte schriftuur van George voor problemen heeft gesteld. Dit blijkt uit constructies als ‘Eens wordt in u tot bloed verlangens peinzen’, waarin men een Duitse vooropgestelde genitief (‘der sehnsucht sinnen’) met alle gevolgen per se in het Nederlands heeft willen behouden. Wellicht met het oog op dergelijke moeilijkheden werd het versschema in het derde gedicht aangepast. Het is dan ook geen toeval dat juist dit gedicht het vloeiendst leest. Dit betekent niet dat het ook in de twee andere niet vaak mogelijk zou zijn geweest goed Nederlands met een getrouwheid aan de basistekst te verbinden. Men kan zich echter de vraag stellen waarom een vertaling die de oorspronkelijke versie niet naar de kroon wil steken niet naast deze | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
wordt afgedrukt, zoals het overigens tegenwoordig veelal de goede gewoonte geworden is. Dit zou bovendien het contact van de Nederlandstalige lezers met George's in de boekhandel moeilijk verkrijgbare poëzie (een nieuwe Gesamt-Ausgabe in 18 delen is pas gestart bij Klett-Cotta) uitstekend kunnen bevorderen en dat lijkt toch wel in het project van Castrum Peregrini ingeschreven. Verder wachten wij met spanning op de vertaling van de ‘liederen’; uit ‘Das Neue Reich’, voor ons het literaire hoogtepunt uit deze bundel. Enkele van deze zeer late gedichten mogen ongetwijfeld tot de sterkste van Stefan George's hele oeuvre gerekend worden.
Jan Roelans Ulla Musarra, Narcissus en zin spiegelbeeld. Het moderne ik-verhaal. Assen, Van Gorcum, 1983, X + 106 blz. (Puntkomma-reeks nr. 14). Ing. f 19,90 Nadat met de vlucht van het structuralisme de studie van het point of view wat in het vergeetboek was geraakt, is daar sinds de publicatie van Genette's Figures III (1972) met zijn onderscheid verteller - personage - focalisator opnieuw verandering in gekomen. Vooral de studie van het ik-verhaal lijkt de laatste jaren fel in trek. In de Puntkomma-reeks verscheen nu ook Narcissus en zin spiegelbeeld van U. Musarra. Het betreft hier een vereenvoudigde en tegelijkertijd een breder uitgewerkte versie van haar doctorale dissertatie Le roman-mémoires moderne. Pour une typologie du récit à la première personne (Amsterdam, Apa-Holland University Press, 1981). In een inleidend eerste hoofdstuk krijgen we een typologie van het ik-verhaal. De kritiek die de auteur in haar proefschrift formuleerde op de theorie van Genette, werd hier achterwege gelaten. Na een afbakening van het ik-verhaal ten opzichte van het hij-verhaal en de autobiografie, volgt een definitie van de verschillende subtypes van het ik-verhaal op grond van drie criteria: 1. de activiteit van de verteller (herinnerings-, dagboek- of briefroman) 2. de tijdsafstand tussen het vertellen en het vertelde (retrospectief chronologisch of quasi-simultaan) 3. de existentiële positie van de verteller tot de vertelde gebeurtenissen (verteller als hoofdfiguur, nevenfiguur of slechts rapporteur van wat hij gezien of gehoord heeft). Vernieuwend is deze typologie niet, maar voor de leek is het wellicht toch interessant om de dingen even op een rijtje te zien. In wat volgt beperkt U.M. zich vooral tot de verteller als hoofdfiguur, of tot wat ze noemt de ik/ik-relatie: de ik-verteller (Narcissus) en zijn ik-figuur (zijn spiegelbeeld). De volgende drie hoofdstukken brengen een overzicht van het ik-verhaal vanaf zijn ontstaan in de Verlichting en de Preromantiek tot de dag van vandaag. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan het traditionele ik-verhaal uit de achttiende en negentiende eeuw. In de herinneringsromans die toen | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
verschenen was er een grote tijdsafstand tussen de twee ikken, zodat men van een subject-verteller kon spreken die zich als de meerdere t.o.v. zijn object-figuur verhield. Van het narcistische aspect - de liefde van de verteller tot zichzelf - was hier geen sprake. Het absolute weten van de ik-verteller uit de traditionele herinneringsroman begint echter al vrij vlug af te brokkelen in de meer experimentele romans van die tijd zoals Tristram Shandy van Sterne en in de brief- en dagboekromans waar het weten van de ene ik-verteller door een andere soms als niet-weten of schijn-weten wordt gekarakteriseerd. Dit kondigt meteen het modernistische ik-verhaal aan, waarover het derde hoofdstuk gaat. Terwijl Op zoek naar de verloren tijd van Proust nog geen radicale breuk met de traditie betekende (het ik is er immers nog steeds op zoek naar zijn verleden, zij het gevoelsmatig), vormt De bekentenissen van Zeno van Svevo dat wel. De narcistische, maar niet meer zo betrouwbare ik-verteller tracht nu zichzelf te vinden in het heden. In een poging om toch tot een vorm van weten te komen, wordt de herinneringsroman nu ook vernieuwd door combinatie of inbedding van dagboek- of brieffragmenten. In de jaren na het modernismè zorgen existentialistische theorieën voor een vertellen over de objecten uit de buitenwereld in de tegenwoordige tijd. Deze romantheoretische standpunten worden toegepast in o.a. Walging van Sartre en in De vreemdeling van Camus. Tevens vormen ze de aanzet voor het ontstaan van het eerste-persoons presens verhaal, waar het ik/ik-schema tot een enkelvoudig ik-schema wordt gereduceerd, zoals in La jalousieGa naar voetnoot1 van M. Butor en duidelijker nog in Nooit meer slapen van W.F. Hermans. Vrijwel parallel daarmee ontstaat een richting die men een voortzetting van de modernistische traditie kan noemen met vertegenwoordigers als M. Butors L'emploi du temps. De typische modernistische procédes worden hier met een uiterste consequentie en een zekere eenzijdigheid toegepast. Anderzijds kan men Mijn levende schaduw van P. de Wispelaere en J. Brouwers' Het verzonkene beter plaatsen tussen de modernistisch herinneringsroman en het eerstepersoons presensverhaal in. Samenvattend kan men de evolutie van het ik-verhaal als volgt kenschetsen: van een subject-verteller die zich retrospectief buigt over zijn objectfiguur in de traditionele herinneringsroman, gaat het over twee subjecten (verteller en figuur) waarbij de ik-verteller ook al op zoek gaat naar zijn eigen ik, naar het eerste-persoons presens verhaal waar het ik zich richt op zijn eigen, in het heden bestaand zelf. Dit narcisme wordt bovendien in sommige verhalen nog onderstreept door het spiegel- en watersymbool. Het is duidelijk dat U.M. met deze studie op de eerste plaats een bijdrage leverde tot de geschiedenis van het moderne ik-verhaal. Innoverende typologische kenmerken of een gesofisticeerd analysemodel voor de benadering | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
van de ik-roman treffen we bij haar niet aan. Desondanks heeft dit werkje zijn charmes. Positief is vooreerst dat U.M. een continue lijn weet te trekken in de evolutie van het ik-verhaal door eigenlijk vooral de herinneringsroman en de daarmee verwante types van de dagboek- en briefroman te behandelen. Bovendien legt ze steeds de link tussen twee opeenvolgende periodes. Toch lijkt het er soms wel eens op dat ze het belangrijke fenomeen van de stream-of-consciousness novel (zonder vertelsitiatie) over het hoofd zietGa naar voetnoot2. Dat is natuurlijk haar goed recht, maar schrijft ze hierdoor niet eerder de geschiedenis van de (ik)-herinneringsroman dan van het ik-verhaal in het algemeen? M.i. mocht ze het onderscheid tussen het ik-verhaal mét narratieve situatie (schriftelijk of mondeling) en deze zonder epische situatie (bewustzijnsroman) toch wel wat meer uit de verf hebben laten komenGa naar voetnoot3. Anderzijds pleit het weer voor de auteur dat ze de hoofdzakelijk Franse voorbeelden uit haar proefschrift voor deze Puntkomma-reeks aangevuld heeft met voorbeelden uit andere taalgebieden, inclusief het Nederlandse. Wie een (algemene) geschiedenis van het ik-verhaal wil schrijven, dient immers zoveel mogelijk verschillende voorbeelden te kiezen, al is ze daar helaas toch niet altijd in geslaagd. Op sommige plaatsen zijn de sporen van haar dissertatie die zich concentreerde op het ik-verhaal in het modernisme en onmiddellijk daarna, nog zichtbaar. Zo komt het hoofdstuk, gewijd aan het traditionele ik-verhaal uit de 18de, 19de eeuw overtuigend over (d.w.z. met genoeg voorbeelden om van een lijn in de geschiedenis te kunnen spreken), maar wanneer ze het heeft over het modernistische ik-verhaal, lijkt U.M. soms toch wat te specialistisch. Op zoek naar de verloren tijd van Proust en De bekentenissen van Zeno van Svevo worden er zeer (te?) uitvoerig geanalyseerd en blijken voor haar voldoende om de richting aan te geven die het ik-verhaal in die tijd inslaat. Weliswaar hebben deze twee romans een grote rol gespeeld en plaatst ze hen in een breder kader in een inleidend stukje, maar andere concrete voorbeelden ontbreken jammer genoeg. Waar blijven b.v. Joyce en Faulkner? Overigens zou ze er wellicht ook goed aan gedaan hebben voor de leek aan haar titel ‘Het modernistische ik-verhaal’ de datering ‘1910-1940’ te verduidelijken. Het besluit heeft me wat ontgoocheld. Na een voortreffelijke synthese van de ik/ik-relatie in het moderne ik-verhaal gaat de schrijfster nogal uitvoerig in (2 blz. op een geheel van 4) op het spiegel-en watersymbool in sommige recente ik-verhalen. Deze benadering is ongetwijfeld zeer interes- | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
sant, maar hoort m.i. eerder thuis in het corpus dan in het besluit. Evenzo haalt U.M. in haar overzicht van de narcistische traditie nog het Zelfportret van H. Teirlinck aan en gaat er wat dieper op in, terwijl het werk voordien nooit vermeld werd. Tot slot nog dit. In dit behoorlijke Nederlands van deze Deense onderzoekster, komt het voor de lezer nogal hinderlijk over dat de ene titel van een bepaalde roman wel vertaald wordt en de andere weer niet. Waarom moet het bv. zijn De val of De vreemdeling van Camus, maar L'emploi du temps van Butor? Een beetje meer consequentie ware hier wenselijk geweest. Naast een paar minder belangrijke zetfouten, bv. Musarra-Schrøder 1981/61-67 i.p.v. S7 (p. 31) en waardoor i.p.v. waardooor (p. 85) wou ik om te eindigen toch nog een zeer manifeste signaleren. Op de achterflap staat o.a. te lezen ‘In de jaren van het modernisme dreigt bij schrijvers als Sartre, Camus, Becket of Hermans de ik/ik-relatie zelfs volledig te worden opgelost’, waar vermoedelijk ‘in de jaren na het modernisme’ werd bedoeld. Wil men daar rekening mee houden bij een eventuele tweede druk?
Annie Verhaeghe Maarten van Buuren, De boekenpoeper. Over het groteske in de literatuur. Assen, Van Gorcum, 1982, 108 blz., 340BF. Dit handzame boekje is het elfde deel in de verdienstelijke Puntkomma-reeks die verschillende aspecten van de literaire communicatie op een bevattelijke wijze aan de orde brengt, als daar o.a. behandeld zijn: fictionaliteit, tekstsociologie, personage, Latijns-amerikaanse literatuur enz. Onderhavig boek handelt over het groteske in de literatuur, en het personage waaraan de (opmerkelijke) titel ontleend wordt, is meteen revelerend voor de theorie van het groteske die van Buuren hier uiteenzet. Boekenpoeper (of cacalibri) is de naam die de volksmond gegeven heeft aan een standbeeld van Niccolo Tommaseo in Venetië. De wijze man, een beroemde negentiende-eeuwse filoloog, wordt rechtstaand afgebeeld, gekleed in een lange mantel, met achter hem een flinke stapel boekwerken, waarbij het net is of die boeken van onder die mantel te voorschijn komen... Volgens van Buuren is dit een treffende illustratie van Mikhail Bakhtins opvatting van het groteske. Volgens deze literatuurtheoreticus heeft het groteske te maken met de niet-officiële volkscultuur, het carnavaleske gebeuren, dat het serieuze, de heersende norm weglacht. Dit levens-bevestigende gebeuren wordt gekenmerkt door profanatie, familiarisatie, met een typische voorkeur voor het hyperbolische, het excentrieke, de maskerade. Het groteske slaat dan vooral op de doorbreking van het klassieke lichaamsschema, dat afgerond is, gesloten, afgescheiden. Bij het groteske lichaam worden de grenzen overschreden door vooruitspringen- | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
de lichaamsdelen (neus, fallus) en wijde openingen (mond). Bovendien worden, naast de desintegratie van de lichamelijke eenheid, vooral de laaglichamelijke functies benadrukt. Van Buuren situeert het groteske verder als het zichtbaar worden van het contrast tussen norm en doorbreking, m.n. tussen de realistische en fantastische code, en de tragedie en de klucht. Tot deze omschrijving komt hij na een vrij summiere bespreking van de uitgebreide groteske-literatuur, die beheerst wordt door de polarisatie tussen een natuurlijke, levensbevestigende opvatting (Bakhtin) en een aberratieopvatting die het groteske ziet als het bezweren van gruwzame krachten, als een uiting van levensangst (Kayser). Het groteske heeft inderdaad alles te maken met breuk en schok, met percipieerbare deformatie, alleen is van Buurens drievoudige codedoorbreking niet exclusief voor het groteske, noch is ze voldoende of noodzakelijk genoeg om ‘het groteske’ te omschrijven. Een gedetailleerd onderzoek van het feitelijke gebruik van de term, in de kritiek b.v., is een andere benaderingswijze, die niet in een definitie zou moeten resulteren, maar in een overzicht van het beeld dat de termgebruikers zich van de betekenis van ‘groteske’ vormen, een soort van grootste gemene deler. Dergelijk gebruikssemantisch onderzoek zou dan ook de migraties van de term in kaart kunnen brengen. Erg interessant is de correctie die van Buuren, middels een uiteenzetting over het groteske in Madame Bovary en Endgame, aanbrengt op enkele sleutelbegrippen uit de receptie-esthetica: verwachtingshorizon en esthetische distantie. Vooral de revalorisatie van ‘verwachtingsbevestiging’ is belangrijk, dit sluit immers nauwer aan bij de feitelijke receptie van een ‘vernieuwend’ werk. Dit leerzame en vlot geschreven boekje sluit dan af met een voorteffelijke analyse van Gombrowicz' werk, waarvoor het Bakhtiniaanse groteske lichaamsschema zich als het meest geëigende interpretatiemodel aandient.
Jan Flamend Henk Hillenaar, Roland Barthes. Existentialisme, semiotiek, psychoanalyse, (Puntkomma-reeks), Assen, Van Gorcum, 1982, 115 p., 20 gld. H. Hillenaar, wetenschappelijk hoofdmedewerker in de Franse letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Leiden, schreef deze eerste omvangrijke presentatie van Roland Barthes in het Nederlandse taalgebied. Zoals de ondertitel al aanduidt, onderkent hij in de figuur van de Franse criticus drie facetten, die ook in de hoofdstuktitels verschijnen: de homo sapiens (de filosoof-criticus), de homo significans (de taalkundige-semioloog), de homo desiderans (de psychoanalyticus-psycholoog). Het gebruik van de term ‘homo’ in die titels wijst er op dat Hillenaars studie nogal sterk de nadruk legt op de persoon Barthes zelf. In het slothoofdstuk zal die psychologische | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
belangstelling zelfs leiden tot een soort van psychoanalyse. Men kan deze vrij biografische aanpak theoretisch bezwaarlijk vinden, in de praktijk van de uiteenzetting doet de methode het goed. Een zo beknopte en heldere uiteenzetting van wat Barthes bezielde zal men zelfs in Frankrijk niet vinden. In de tekst zijn een paar drukfoutjes blijven staan. Hinderlijk is dat alleen in de bibliografie, waar het sigel MY (voor Mythologies) ontbreekt en het sigel CV (voor Critique et Vérite) verkeerd als CR vermeld staat. In de bibliografie ontbreekt het weinige dat in het Nederlandse taalgebied over Barthes geschreven is (bijv. mijn artikel over Le plaisir du texte in Streven (1973, dec.). Hillenaars klaarblijkelijke sympathie voor zijn onderwerp belet hem niet tamelijk wat vraagtekens te plaatsen bij problematische aspecten van Barthes' werk. Het enige jammere is dat hij die kritiek niet verder uitwerkt. Moedig en juist vind ik dat hij het nogal verdachte eenparige enthousiasme van de Franse intelligentsia voor het laatste werk van Barthes niet deelt. Hij toont zelfs duidelijk aan dat hier alleen maar sprake kan zijn van een zekere regressie. Deze kritiek maakt de originaliteit uit van een ondanks de geringe omvang diepgaande inleiding op het werk van een van de meesterdenkers van onze tijd.
Paul Claes | |||||||
Verder ontvingen wij:1. Lexikon des Mittelalters. Dritter Band. Erste Lieferung: Codex Wintoniensis - Corbie. Zweite Lieferung: Corco Baiscind - Dalmatien. Dritte Lieferung: Dalmatinac - Della Faggiola. Artemis Verlag, München / Zürich 1984. DM 39,-/ Zwi. Fr. 35,- per aflevering. De eerste drie afleveringen van het derde deel van dit onvolprezen naslagwerk bevatten een aantal artikelen, die aan onderwerpen uit de Middelnederlandse letterkunde zijn gewijd: J.E. van Gijsen behandelt Colin van Rijssele (kol. 32), M. Engelsman-Siteur het Comburgse (Kamburger) Handschrift (kol. 69 f.) en A.M.J. van Buuren brengt Colpaert (kol. 62 f.) onder de aandacht, een dichter wiens naam ook vele neerlandici maar weinig zal zeggen. Voor Cornelis Crul worden we verwezen naar het artikel over de Rederokers. Ook nu komen er in het Lexikon des Mittelalters een aantal langere artikels voor over onderwerpen die ook de literaire mediëvist moeten interesseren: ik vermeld o.m. Contemptus mundi (kol. 186-194), Dämonen, Dämonologie (kol. 476-487) en Dante Alighieri (kol. 544-563).
F.W. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
2. E. Cockx-Indestege, C. Lemaire, Handschriften en oude drukken in facsimile van 1600 tot 1984, Catalogus, Brussel Kon. Bibl. Albert I, 1984; 120 blz. Deze catalogus bevat een zeer degelijke inleiding met een begripsomschrijving van het woord facsimile, een historisch overzicht van de technieken, de rol van wetenschappelijke genootschappen, geleerden en bibliofielen, bibliotheken en uitgevers bij de verspreiding ervan en de verschillende opvattingen inzake facsimile-uitgaven. Het voortreffelijk boek is een must voor allen die begaan zijn met een wetenschappelijk verantwoorde hantering van de facsimile in deze tijd van bibliofiele zondagsliefhebberij en heemkundig boekengefotografeer.
K.P. 3. Bienfaisance et repression au XVIe siècle. Deux textes néerlandais. Jan van Hout, Rapport présenté au magistrat de Leyde. D.V. Coornhert, De la correction des coquins. Traduits et présentés par P. Brachin. Paris, J. Vrin, 1984 (Textes et documents de la Renaissance, 7); 69 blz.; prijs: 49,50 F.F. Franse vertaling van Jan van Houts (?) rapport over de armenzorg te Leiden, naar de editie van Prinsen (1905) en van Coornherts Boeventucht naar de uitgave en de moderne Nederlandse vertaling door de Utrechtse werkgroep (1980). Beide teksten, de ene over de hulp aan de ‘goede’ armen, de andere over de bestraffing van de boeven of ‘slechte’ armen, worden in een uitvoerige inleiding door de vertaler grondig met elkaar geconfronteerd vanuit hun historische achtergrond, de persoonlijkheid van hun auteurs, hun geïntendeerde functie en hun weerklank en effect op de realiteit.
K.P. 4. Lampas. Tijdschrift voor Nederlandse classici 18 (1985), afl. 2 is gewijd aan ‘Renaissance en renaissances’. Het nummer bevat o.m. een artikel van M. Spies over Rhetorica's en poetica's in de Renaissance en hun invloed op de Nederlandse literatuur. K.P. 5. Vorm en funktie in tekst en taal. Bundel opstellen verschenen ter gelegenheid van de voltooiing van het honderdste deel van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Leiden, E.J. Brill, 1984; 179 blz; f; 32. Deze jubileumbundel brengt taal- en letterkundige opstellen ‘die op grond van een interessante vraagstelling vanuit theoretisch of methodologisch oogpunt nieuwe wegen van onderzoek aanwijzen’. Voor de literatuur doen dat A. Kibédi Varga (Genres en tekstsoorten), F. van Oostrom (De kleinschalige epiek van Willem van Hildegaersberch) en B.F. Scholz (Overwegingen bij de tekstsoort embleem en bij het genre van Roemer Visschers Sinnepoppen). Kibédi Varga biedt interessante perspectieven op de historisch-functionele dimensies van het genreonderzoek; Van Oostrom onderzoekt van de kleinschalige epiek de genologische, sociologische en functionalistische achtergronden. Met de veranderde epische vorm correleert hij een ideële verschuiving die hij toeschrijft aan ‘the calamitous fourteenth century’. In een moeilijke tekst oefent Scholz | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
kritiek uit op de gangbare embleemdefinities en typologieën, inzonderheid die van Schöne; hij stelt nieuwe analyseniveaus voor die hij toepast op de Sinnepoppen. De vraag blijft intussen open of het theoretisch discours over deze tekstsoort zich alleen moet ontwikkelen vanuit een discussie met Schöne ofwel vanuit een zich steeds vernieuwende reflectie op de 16e en 17e-eeuwse embleemtheorieën. Mag dit laatste alternatief dan vaak op een taai vooroordeel berusten over het literairhistorisch bedrijf, de benadering vanuit ‘moderne’ modellen moet steeds berusten op een correct historische lectuur van de bronnen. Toch blijven Scholz' inzichten ongemeen interessant: ze zijn zelfs grensverleggend en brengen een veel scherper beeld van Visschers moderniteit dan de meer traditionele verklaringen die steunen op de vage notie van het ‘realisme’.
K.P. 6. Van den Bergh, L., Deprez, A. en Smeyers, J., Nederduitsche letteroefeningen 1833-1834, Bydragen der Gazette van Gend voor Letteren, Kunsten en Wetenschappen 1836-1839, Kunst- en Letterblad 1840-1845. Gent, Cultureel Documentatiecentrum 't Pand, Rijksuniversiteit, 1984, 127 p. Bibliografie van de Vlaamse Tijdschriften in de negentiende eeuw. Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw, II,4. (te bestellen: Cult. Doc. 't Pand, Onderbergen 1, 9000 Gent, 320 fr) Hierbij wordt een bibliografie aangeboden van drie tijdschriften die een pioniersrol hebben vervuld in de Vlaamse literatuur en die aan de basis liggen van de literaire traditie te Gent: het blad Nederduitsche Letteroefeningen (1833-1834) van Ph. Blommaert en C.P. Serrure, de feuilleton-bijdragen van de Gazette van Gend, opgezet als spreekbuis van de Maetschappy van Vlaamsche Letteroefening, en Kunst- en Letterblad (1840-1845) als apart kritisch creatief tijdschrift van genoemde maatschappij, onder de stimulerende leiding van F.A. Snellaert. Naast de eigenlijke bibliografie worden in de inleiding zakelijke gegevens over voorbereiding, opmaak en distributie bezorgd:
P.C. 7. Guido Gezelle, Verzameld dichtwerk (Deel 5). Nagelaten dichtwerk I, verzorgd door J. Boets met medewerking van J. de Mûelenaere, P. Couttenier, K. de Busschere. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam 1984. 416 blz. Prijs: 1.290 fr. ‘In deel 5 en volgende worden de gedichten samengebracht die Gezelle ongebundeld heeft nagelaten. Hiertoe behoren de postume bundel zo genoemde Laatste verzen, een aantal rijmstukken uit Caesar Gezelles verzameling Zantekoorn en al wat F. Baur - de delen 11 tot 14 van de Veenuitgave aanvullend - in het derde en vierde deel van zijn dundrukeditie heeft verzameld, vervolgens ook wat na 1900 aan Gezelles laatste editie van Kerkhofblommen en Gedichten, gezangen en gebeden door de uitgevers werd toegevoegd. Dit geheel wordt hier met een aanzienlijk pakket recent ontdekt en ander ongebundeld gebleven dichtwerk aangevuld. De gedichten werden hoofdzakelijk thematisch gegroepeerd, kritisch vergeleken met de tekst die we voor Gezelles eindversies houden en - hier voor het eerst - verklaard en toegelicht’. | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Aldus de nota die het meest recente deel in Guido Gezelles Verzameld dichtwerk inleidt. Dit ‘nagelaten dichtwerk’ wordt, zoals gezegd, volgens thema's gerangschikt die hier luiden ‘Nieuwjaarswensen’, ‘Verjaardagen en vieringen - Instellingen’, ‘Verjaardagen en vieringen - Wereldlijke personen’, ‘Patroonsfeesten - Mannen’, ‘Patroonsfeesten - Vrouwen’, ‘Vieringen allerhande’, ‘Gezelles liedboek’, ‘Liederen rond de verlossing’, ‘Marialiederen’, ‘Liederen voor Gods lieve heiligen’, ‘Liederen allerhande’, ‘Gedichten in Goddelijke beschouwingen’. De bundel wordt ingeleid met een opstel van J. Boets waarin hij de publicatie van het ‘nagelaten dichtwerk’, grotendeels gelegenheidswerk, uitvoerig verantwoordt. Boets onderscheidt in Gezelles poëzie twee soorten, het ‘geïnduceerde’ dichtwerk waarmede hij die teksten bedoelt die minder opschieten uit de geaardheid van de mens zoals hij uit de hand van God komt dan ontluiken uit de persoon die de rijkdom en de nevels meedraagt van eeuwen beschaving. Een voorbeeld hiervan is o.m. ‘Ego Flos’. De tweede soort toont meer aandacht voor het stoffelijke meegaan in de stroom van al wat is. Deze poëzie brengt Boets in verband met de uit Amerika stammende ‘process philosophy’ die in de dingen eerder dan het ‘zijn’, het ‘worden’ waarneemt. Gezelle bouwt de dingen in het hele bestaan in, geeft ze daar een zinvolle plaats. Daarom heeft hij ze ook willen opsparen. Tekenend hiervoor is het feit dat de Brugse dichter zijn gelegenheidsgedichten niet zo maar weggegeven heeft, maar er een afschrift van maakte of, als hij daar de tijd niet voor had, een proef wou zien voor ze gedrukt werden. Want de gelegenheidsgedichten maakten een integrerend deel uit van de wereld die hij aan het opbouwen was. Daarom moeten ze bewaard worden en is publicatie ervan gerechtvaardigd. Boets doet dit op een meer verantwoorde wijze dan voordien in de Veenuitgaven en door Baur in zijn dundrukeditie gebeurd is. Op stuk van de juiste lezing en de datering heeft hij met zijn medewerkers het mogelijke gedaan om de grootste precisie te bereiken. Dat dit een ontzaglijk werk geweest is blijkt uit het feit dat een keuze gemaakt is moeten worden uit de vele versies die van eenzelfde gedicht her en der verspreid waren. Over de aard en het ontstaan van de hier gebundelde teksten schrijft Boets verder nog zeer behartenswaardige bijzonderheden. Hij toont nl. aan hoe Gezelle, meer dan bij vroegere dichters het geval was, zijn meesters bij het naamloze volk zocht. De dichter in Gezelle was geen maker maar een vinder. De poëzie leefde onder zijn volk, het volk bracht hem de poëzie aan, waarmede niet gezegd wil worden dat zijn creatief vermogen er niet de grootste rol bij gespeeld heeft. Boets wijst er verder op dat de nagelaten poëzie ook biografisch van belang is. Vermeldenswaard is hierbij dat uit de gelegenheidspoëzie blijkt hoe Gezelle van de goede dingen van het leven hield - Streuvels vermeldt ook ergens in een interview dat zijn oom bij bezoeken zeer gezellig kon zijn - bespreekt ook een aantal voorbeelden van Gezelles zin voor humor. In het slot van zijn inleiding verantwoordt Boets nog de wijze waarop de aantekeningen bij de gedichten opgesteld werden en waarom dit hier niet helemaal - er zijn verschillende redenen voor - gebeurd is zoals in de vorige delen, al wordt van dezelfde principes uitgegaan. Toch zijn hier de toelichtingen nog uitvoeriger dan in de eerste vier delen, zeker wanneer het gelegenheidspoëzie betreft, o.m. omdat hier niet naar de Jubileumuitgave waarin het nagelaten werk niet werd opgenomen verwezen kon worden. | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Met betrekking tot de liederen levert wijlen Herman Roelstraete ‘Een Westvlaamse ommereis rondom Guido Gezelle’, waarin hij het muziekleven te Brugge vóór 1845 en in de periode 1845-1855 schetst en aantoont hoe en door welke tussenpersonen Gezelles belangstelling voor het Gregoriaans gegroeid is, om dan diens verhouding tot de religieuze muziek in de volkstaal te bespreken. Hier komen vanzelfsprekend de relaties met Tinel, Ghesquiere en Ryelandt ter sprake. In zijn ‘Toelichting bij Gezelles Liedboek’ wijst Boets erop dat in deel 5 van het Verzameld dichtwerk alleen die teksten opgenomen werden die de dichter geschreven heeft om gezongen te worden (een zestigtal), niet degene die achteraf op muziek werden gezet, ook niet de politieke liederen die in een ander deel hun plaats zullen krijgen. Als ‘Bijlage’ worden tenslotte de ‘Gedichten in Goddelijke Beschouwingen’ gepubliceerd, welke die passages uitmaken die Gezelle in zijn vertaling van Mgr. Waffelaerts Meditationes theologicae berijmde. Hieraan verleent Albert Ampe zijn medewerking o.m. om de context aan te geven waarin bedoelde berijmingen in het geheel der Goddelijke beschouwingen te vinden zijn. Meer nog dan uit vorige vier delen blijkt uit dit volume van het Verzameld dichtwerk de speurzin en het benediktijnengeduld waarmede Boets en zijn ploeg hun taak hebben uitgevoerd, wat ook voor de nog te verschijnen delen het beste laat verhopen.
L.R. 8. Timmermans-Jaarboeken 1983 en 1984 Het (elfde) jaarboek van het Felix Timmermans-Genootschap bundelt een aantal originele bijdragen en documenten over het oeuvre van de grote Vlaamse auteur. Ruime aandacht gaat naar het berijmde dierenepos Boudewijn (1919), het ‘nationalistisch-Vlaams epos’, waarvan een nieuwe editie wordt overwogen. Andere opmerkelijke teksten in dit door Louis Vercammen samengestelde jaarboek zijn o.m. de nooit opgevoerde eenakter Holdijn (1907-1909), die integraal wordt gepubliceerd, de onuitgegeven novelle van Timmermans: Het kasteeltje en de Timmermans-bundel met brieven, proza en poëzie uit het familie-archief van Lodewijk de Vocht. Verder wordt G. Walschaps studie, in 1927 in Hooger Leven verschenen, herdrukt, evenals Timmermans' rede over H. Conscience, voor de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gehouden in 1933. H.-E. Mertens belicht ‘het schone ongeloof’ van Isidoor uit De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1924) en de figuur van wijlen medewerker Cyriel Verleyen, die in 1983 overleed. G. Durnez bundelde zijn notities van een gesprek met wijlen Maurice Gilliams, erelid van het Genootschap. Verder zijn er herinneringen van Clara Timmermans en van M. Cordemans, en worden naar aloude gewoonte het Timmermans-woordenboek, de bibliografie en de Kroniek (1982) verdergezet.
I.v.d.W. Bruegel tussen de regels. Jaarboek 1984 van het Felix Timmermans-Genootschap o.l.v. L. Vercammen, Van In, Lier, 1984, 530Bf. | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Paul van Ostaijen schrijft in 1926 een lovende kritiek over de studie van de kunsthistoricus Karl Tolnai (later: de Tolnay) Die Zeichnungen Pieter Bruegels (München, 1925). Hij noemt dit boek, dat nog altijd een monument is in het Bruegelonderzoek, een creatieve daad. Scheppend denken dat tot kunst leidt, is ook de grondslag van wetenschappelijke activiteit, ook van de kunsthistorische praxis. In dezelfde recensie keert Van Ostaijen zich af van de Bruegelviering die in 1924 - 500 jaar na het vermeende geboortejaar van de schilder - in Brussel op het getouw was gezet. Op 31 mei van dat jaar werden alle Belgen opgeroepen om 14 u. in de Kapellekerk, waar Bruegel huwde en begraven werd, het Te Deum bij te wonen. Om 20 u. 's avonds was er in de Magdalena-zaal een volksavondmaal, inschrijvingsprijs 20 bf. Dit was, schrijft Van Ostaijen, een idiote vastenavondparodie waarop Bruegel verlaagd werd tot het niveau van kleine estaminet-Brusselaars, van een schilder die geparticipeerd zou hebben aan zulk een vette kermisleute. ‘Men doorkruiste de straten van Brussel in versleten plunjes uit de arme garderobe van een theater-kostumiertje en daarna is er een banket geweest: daar “prijkte” op elke langtafel ter ere van de gevierde en om in zijn sfeer te blijven - waarachtig, het is geen fantasie van mij - een kalfskop! Tot meerder eer en glorie! Neen, dit is niet alles. De feestredenaars, die de hulderede moesten afsteken, meenden niet voortreffelijker te kunnen handelen dan door Brussels jargon, - geen dialect, maar een afschuwelijk verbalemonden van ons Nederlands - naast Rembrandt de meest vergeestelijkte onder alle Nederlandse schilders voor te stellen. Het kon niet anders want deze mensen zijn waarachtig van alle inzicht ontbloot. Het is, voorzover men zich bij het groteske amuseert, inderdaad kostelijk na te gaan hoe de Vlaamse schrijvelaars, zonder de geringste inspanning, klinkt het niet zo botse het, over deze schilder disserteren’. Een van deze schrijvers die Van Ostaijen ongetwijfeld op het oog heeft, is Felix Timmermans. Op de preekstoel in de Kapellekerk hield deze op 31 mei 1924 zijn ‘Feestgroet’: Bruegel schilderde het Vlaamse volk met ‘Onze zeven hoofdzonden, onze zeven deugden, onze vreugde en ons verdriet, onze hoogten en onze laagten, onze mystiek, ons bijgeloof en onze zinnelijkheid’. Deze feestrede - ze zou niet zijn laatste zijn over Bruegel - getuigt van de grote belangstelling van Timmermans voor de kunstenaar en van zijn visie op diens kunst. Zijn interesse voor het kunstenaarschap van Bruegel was groot. Het meest bekend is uiteraard zijn Bruegel-roman (1928). Hierin stelt Timmermans in een geromanceerde biografie Bruegel voor als een Lierse Pallieter, een geniale, maar drollige levensgenieter die de Vlaamse zinnelijkheid belichaamt. De feestrede en de roman zijn beide uitingen van Timmermans' (voor-) ingenomendheid t.o.v. Bruegel. Tussen 1919 en 1944 schreef hij over deze schilder niet minder dan 12 artikels en lezingen en was hij bij diverse huldigingen in Vlaanderen en Nederland actief betrokken. In al deze activiteiten bevestigde hij het Bruegelbeeld dat Van Ostaijen zo radicaal afwijst. Het Timmermans-Genootschap in Lier bundelt deze 12 bijdragen in haar nieuwste Jaarboek. Zij zijn niet systematisch, noch chronologisch geordend, wat het gebruik ervan door de lezer niet vergemakkelijkt. Zij worden afgewisseld met enkele artikels door Louis Vercammen (inleidend artikel; de historiciteit van Timmermans' roman; de opdrachten in de 1ste-5de editie en die vanaf de 6de editie), van José de Ceulaer (de receptie van de roman), van R.H. Marijnissen (de historiciteit van Timmermans' roman), van Frans Verstreken (Bruegel te Lier?). | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Verder zijn nog twee eigentijdse reacties in extenso weergegeven. Het eerste stuk is van naamgenoot Willy Timmermans (1925), het tweede is een fictief interview van August Vermeylen met Bruegel, dat Vermeylens negatief oordeel over de roman weergeeft (1929). Niemand zal een schrijver het recht kunnen ontzeggen fictie en feitelijke historiciteit te vermengen tot ‘factie’. Geen enkel auteur die tot dit Jaarboek heeft bijgedragen betwijfelt dit recht, hoewel ze allen sterk begaan zijn de waarde van de roman te zien in het licht van de feitelijkheid. Vandaar het zoeken naar historiciteit. Ook de eigentijdse critici van Timmermans' geromanceerde biografie deelden (on-) uitgesproken deze mening. De kritiek van Van Ostaijen tegen de Bruegel-rede richt zich dan ook tegen de visie van Timmermans op de persoonlijkheid van Bruegel en zijn kunst en op Timmermans' kunstenaarschap. Zelf tel ik in het Jaarboek ca. 35 kritieken op de roman. De overgrote meerderheid onthaalde het boek positief. Elf reacties waren negatief. Vier critici steunden zich op literaire argumenten om hun afkeuring te staven. Vier literatoren meenden dat aan de schilder Bruegel geen recht werd gedaan (Maurice Roelants, Paul van Ostaijen, August Vermeylen en Urbain van de Voorde). Twee Nederlanders oordeelden dat de roman de Nederlanders eens te meer zou harden in hun populaire beeld van de toch zo grappige, maar domme Vlamingen (Gerard Knuvelder, Roel Houwink). Het Christelijk Volksblad. Evangeliebode voor Nederland en Vlaamsch-België velde een negatieve appreciatie op morele gronden. Het beeld dat Timmermans van Bruegel heeft opgehangen blijft inderdaad voor kritiek vatbaar. Deze visie staaft immers het populaire beeld van de boeren-Bruegel als een Bruegel-boer. De idee ‘Bruegel schilderde boeren, dus hij was een boer’ is een idee die al aan de basis ligt van de oudste biografie, namelijk deze van Karel van Mander (Schilder-Boeck, Haarlem, 1604). In deze en andere 17e- en 18e-eeuwse levensbeschrijvingen functioneert deze stelling binnen een kunsttheoretische context waarin de geslaagde imitatio van het iconografisch gethematiseerde landleven centraal staat. In de 19de eeuw is dit theoretisch moment, dat voor 16de-, 17de- en 18de-eeuwse lezers nog begrijpbaar was, uit zijn oorspronkelijke samenhang gerukt. Bruegel-de boer is toen namelijk in de hoek terechtgekomen van het ‘zinnelijke’ Vlaanderen. Timmermans herinterpreteerde Bruegel als een Pallieter. Met deze visie sloot hij aan bij de 19e-eeuwse opvattingen over de twee polen van de ware en enige Vlaamse volksaard die in essentie óf mystiek, óf zinnelijk zou zijn. De eerste groep telt Hadewijch, Ruusbroec, Nele en de ‘Vlaamse Primitieven’ onder haar leden. De tweede pool wordt vertegenwoordigd door Tijl en Lamme Goedzak, Pallieter, Bruegel en Brouwer. Het wekt dan ook geen verbazing dat Timmermans in 1944 een Pallieteriaanse Brouwer-roman gepubliceerd heeft. Dit boek bevestigt eens te meer zijn preoccupaties met een schilder van wie hij het kunstenaarschap analoog wenste of achtte met het zijne. Het is bovendien merkwaardig dat tijdens deze oorlogsjaren binnen een tijdspanne van nauwelijks twee jaar nog twee andere Brouwer-romans het licht zagen. Deze staan op naam van Edmond van Uffel en Ernest van der Hallen (1943-1944). Als vertegenwoordigers van de ongeremde, zinnelijke Vlaamse volksaard waren Bruegel en Brouwer, althans zeker voor Timmermans, kunstenaars die zonder invloeden van de Italiaanse Renaissance de Vlaamse schilderkunstige traditie op een onbezoedelde, authentieke manier zouden hebben verdergezet. Deze visie is | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
historisch onhoudbaar. Zeker Bruegel was een humanistisch geschoolde schilder die openstond voor de verworvenheden van de Renaissance. Zijn vriendenkring, o.a. Abraham Ortelius, en zijn werk staven dit. Ook Brouwer moet een geschoold iemand geweest zijn. Als rederijker was hij een actief dichter. De visie van Timmermans is dan ook het best op te vatten als een projectie waardoor hij zich als schrijver en schilder-tekenaar meende te kunnen situeren binnen een cultureel verleden dat aan zijn artistieke opvattingen een historisch fundament kon verlenen. Gelijkwaardige ideeën over de kunst van Bruegel en Brouwer waren en zijn nog altijd vrij algemeen verspreid. Een diepgaande studie over het ontstaan en de evolutie ervan biedt zeer interessante perspectieven. Zo'n onderzoek vereist trouwens ook een grondige aanpak van de betekenis die de 15e-, 16e- en 17e-eeuwse kunst gehad heeft in de ontwikkeling van een Vlaams-nationaal gevoel. Rubens is wellicht de belangrijkste kunstenaar geweest die dit bewustzijn heeft mogelijk gemaakt. Zulke ontwikkelingen die vele emancipatiebewegingen begeleiden en mogelijk maken, zijn niet per sé negatief. Het is wel jammer dat het Jaarboek van het Timmermans-Genootschap niet nader ingaat op dit ongemeen interessant kultuurhistorische fenomeen. Voor de meeste niet-specialisten zijn en blijven schilders als Bruegel en Brouwer immers Pallieters. Hun namen zijn begrippen geworden die handige promotieslogans zijn voor braderieën, schoolfeesten, pensenkermissen en bierfeesten. Cafés en restaurants pakken uit met hun naam of behangen de wanden met slechte reproducties. Koekjestrommels en kalenders, biermerken en snoepdozen met afbeeldingen van hun werken lijken wel beter, want gezellig intiem. Met succes vinden jaarlijks te Wingene Bruegelfeesten plaats. De ‘Flemish Girls’ uit Lokeren en Oberbayermuziek van de Tiroler Spitsbuben vrolijken de Brouwer-bierfeesten in Oudenaarde op. Maar Bruegel zelf distantieerde zich als kunstenaar-humanist van de klassen die hij voorstelde. Zijn schilderijen hingen in de collecties van erudiete vooraanstaanden die geen affectie toonden voor de boer, of de arme. Het oeuvre van Brouwer vond eenzelfde weg. Het is paradoxaal dat deze schilders ooit geïdentificeerd zijn kunnen worden met de personages op hun schilderijen.
Lit.: P. van Ostaijen, Bruegel, in: Vlaamsche Arbeid, 21, 8, 1926, p. 281-290 (opgenomen in ID., Verzameld werk. Proza. Kritieken en Essays, Antwerpen-Amsterdam, 1956, p. 278-287); I. Lemmens, De visie op Adriaen Brouwer bij F. Timmermans, E. van Offel en E. van der Hallen, Leuven, 1971 (onuitg. licentiaatsverhandeling).
Jan Muylle 9. Kees Fens, De onsterfelijke lezers. Voordracht gehouden op 16 februari 1984 in de Janskerk te Utrecht bij de herdenking van het 400- jarig bestaan van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht. HES Uitgevers Utrecht 1984, 16 p. Kees Fens bracht bij de herdenking van het 400-jarig bestaan van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek een pareltje in het genre van de causerie. Het stuk is een vinnige brok filosofie over de waarde van bibliotheken voor de geschiedenis van de cultuur. De bibliotheek als belangrijkste relatie tussen het verleden en de toekomst. De schets van het ontstaan van de Utrechtse Bibliotheek verschuift als illustratie naar het achterplan - alibi voor het gefilosofeer. | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
Elke bibliotheek kan van de samenhang tussen het oude en het nieuwe een schitterend beeld geven en vooral: doorgeven. Volgende generaties, wellicht veel in ons misprijzend, zullen moeten kunnen zeggen: ‘Maar de bibliotheek werd gered’. En daarmee de continuïteit en de samenhang en de mogelijkheden nieuwe verbanden te leggen. In de wereldliteratuur, ‘waarin alles over allen bijeenstaat’ (13), zijn wij gezamenlijk onsterfelijk gemaakt. Alle toekomstige lezers dienen wij die onsterfelijkheid te garanderen: in de zorg voor en de pas eeuwen later blijkende verantwoorde uitbreiding van de bibliotheken. Het kostbaarste bezit is echter de ‘inwendige bibliotheek’, opgebouwd in de geest van wie veel en aandachtig leest. Geconfronteerd met de werkelijke bibliotheek met de werkelijke boeken, zal zij een fantasie van de laatste blijken, met zeer persoonlijke samenhangen tussen boeken en delen van boeken. In het spiegelschrift van hun werk zijn schrijvers de enigen die ons soms iets van de innerlijke privé-bibliotheek laten zien. Van de schrijvers onder de lezers is de onsterfelijkheid tweemaal verzekerd.
I.v.d.W. 10. Raster 30/1984. Het groteske. Driemaandelijkse uitgave van de Bezige Bij, Amsterdam, 200 Blz., 540BF. Het dertigste nummer van dit consequent op de vorm-en maatschappij bewuste schriftuur en dito essayistiek geaxeerde ‘tijdschrift in boekvorm’ staat helemaal in het teken van het/de groteske. De eindredactie van dit nummer berust bij Hans W. Bakx die in een compact, intelligent, inleidend essay het ‘groteske moment’ omschrijft als ‘een gewelddadige koppeling, en wel van heterogene, uit zeer verschillend gewaardeerde lagen afkomstige elementen’. Deze omschrijving is vaag en extensief genoeg om de talrijke creatieve teksten, die in dit nummer opgenomen zijn, onder de noemer van groteske te laten ressorteren. Zo zijn er, bij het vertaalwerk, fragmenten uit Flauberts La Temptation de Saint Antoine, acht microromans van Giorgio Manganelli, een verhaal uit John Barth's Lost in the Funhouse, en enkele teksten van de Roemeen Urmuz. Naar goede gewoonte stelt J.F. Vogelaar op summiere wijze een buitenlands auteur voor waarvan hij dan enkele fragmenten vertaalt: Carl Einstein. Martijn Rus heeft het over een wat miskend middeleeuws genre, de fatrasie, waarvan hij er een twintigtal vertaalt. Bij het essayistisch werk dient vooral een door Wilfred Oranje vertaald fragment uit L'oeuvre de Francois Rabelais et la culture populaire au mogen age et sous la renaissance van de belangrijke Russische literatuurtheoreticus Mikhail Bakhtin vermeld te worden. (In Raster 21 werden al enkele hoofdstukken uit Bakhtins uitermate belangrijke essay Du discours romanesque vertaald, eveneens door Wilfred Oranje). Cyrille Offermans schrijft over de grotesken van Paul van Ostaijen. Verder ‘groteske’ teksten van Vogelaar, Bakx, Michiels, Gils en Joyce & co. Tenslotte wordt de picturale oorsprong van het groteske gevaloriseerd door de opname van een aantal tekeningen van Lucebert.
Jan Flamend 11. G. Durnez, Ik heb u lief, gij zult gelukkig zijn. Een bloemlezing gelukkige liefdegedichten uit de Nederlanden. Tielt, Weesp, Lannoo, 1984; 159 blz. | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
In deze fraai uitgegeven anthologie worden enkel ‘gelukkige’ liefdegedichten onder de hoede van de Mérodes bekende vers verzameld. Geen petrarkisten dus. Geen Hooft. Wel o.m. Alice Nahon en Gabrielle Demedts. Toch mooi. Doelgroep: poëzieliefhebbers en verliefden.
K.P. |
|