Spiegel der Letteren. Jaargang 26
(1984)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||
Niet voor echtgenotes en dochters
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||
uitlokken, maar tevens op bijval en bescherming mogen rekenen om dezelfde reden, nl. omdat ze tot de belletrie behoren. Marcuse wijst erop dat de strategie van de verdediging bij dergelijke processen er precies in bestaat, de aangeklaagde boeken met behulp van ‘literaire experten’ tot gecanoniseerde literatuur te laten verklaren, waardoor ze aan het verbod ontsnappenGa naar voetnoot3. Over deze paradox is al een en ander ten beste gegeven door wetenschapslui, die daar zelfs zwaarwichtige termen voor bedachten als: het doorbreken van de verwachtingshorizon van het publiek en de ‘gesellschaftsbildende Funktion’ van de literatuurGa naar voetnoot4. Dergelijke termen zijn wel aanlokkelijk, maar hebben als abstracties het nadeel dat ze een literair verschijnsel lijken te kunnen verklaren zonder echt rekening te houden met de bredere cultureel-maatschappelijke context ervan, zodat literatuur inderdaad maatschappijvormend lijkt te zijn. Volgens Jauss gaf Madame Bovary, door het feit dat Flaubert een nieuwe schrijftechniek gebruikte, nl. de onpersoonlijke vertelwijze in combinatie met de erlebte Rede, aan de morele vraag i.v.m. overspel de grootst denkbare maatschappelijke ruchtbaarheid. Zo zou de reactie tegen het boek te verklaren zijn. Een roman zou op deze wijze in staat blijken om taboes te doorbreken en om een nieuwe moraal te verspreidenGa naar voetnoot5. De paradox lijkt op die manier opgelost: pornografie doet dat allemaal niet omdat ze nu eenmaal niet esthetisch vernieuwend is. Het is onze bedoeling om enkele historische aspecten van deze problematiek nader te belichten. We doen dat aan de hand van een beperkte groep 19de-eeuwse Nederlandse prozateksten en de reacties erop. Zoals al opgemerkt, voltrekt zich juist in die periode een interessante evolutie. Het gaat hier echter niet om een exhaustieve beschrijving van de receptiegeschiedenissen. Dat is ook niet nodig: enerzijds zijn er voor een paar van de behandelde werken uitvoerige beschrijvingen van de receptie gepubliceerd en anderzijds blijkt daaruit en uit andere receptiestudies over dezelfde periodeGa naar voetnoot6 hoezeer de kritieken gelijklopend zijn. De voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||
beelden werden zodanig gekozen dat ze als illustratief mogen doorgaan voor de evolutie van de primaire (d.i. vernieuwende) literatuur. Ze volgen dus de lijn van wat in de traditionele literatuurgeschiedenis als de evolutie van dé literatuur in de tweede helft van de 19de eeuw voorgesteld wordt, nl. van romantisch-realistische zedenromans naar naturalistisch proza. De literatuurgeschiedschrijvers merken wel op dat die teksten schandaal veroorzaakten, maar verwonderen zich daar verder niet over en doen dan ook geen poging om dat fenomeen te verklaren. De eerste tekst, Klaasje Zevenster van J. van Lennep, is zeker niet vernieuwend, maar dient als uitgangspunt. | |||||||||||||||||||||||||
1) De onzedelijkheden en de verontwaardiginga) Klaasje Zevenster in het bordeelNa het verschijnen van Van Lenneps De lotgevallen van Klaasje Zevenster (1865-66) stak er in Nederland wat men noemt ‘een storm van verontwaardiging’ op. Als men het verhaal bekijkt, lijkt dit, zelfs met inachtneming van het verschil tussen de huidige lezer en die van zo'n dikke eeuw geleden, wel erg verwonderlijk. Klaasje is een vondeling die door zeven studenten en een koopmanszoon aangenomen wordt. De jongelui plaatsen het meisje eerst bij een volksvrouw en later in een kostschool. Als ze van school komt, logeert Klaasje een aantal dagen in een dorp waar twee van haar pleegvaders wonen. Ze raakt verliefd op de broer van één ervan, maar wijst zijn huwelijksaanzoek af omdat ze zichzelf geen geschikte partij vindt voor de adellijke jonker. Om verdere moeilijkheden op dit gebied te vermijden, sturen de beide pleegvaders haar naar Den Haag als gouvernante bij de kinderen van een derde pleegvader. Diens vrouw, die vreest dat haar minnaar zijn oog wel eens op het jonge ding zou kunnen laten vallen, zorgt er echter voor dat Klaasje in een bordeel raakt. Klaasje, die niet weet waar ze aangeland is, ligt daar tengevolge van de opgedane emoties zowat een maand ziek te bed. Als ze eindelijk genezen blijkt, wordt ze bijna verkracht door een geile oude baron. Maar één van haar pleegvaders, die aan lager wal geraakt is en nu tot de vaste klanten van het bordeel behoort, gooit de belager de trappen af. Met behulp van haar zoogzuster, die ook al toevallig bij de hand is als meid in het huis, kan ze ontsnappen - en haar maagdelijkheid redden. Uiteindelijk vindt ze nog haar moeder, haar broer en een grootvader, samen met een stel erfenissen, zodat de jonker zijn huwelijksaanzoek hernieuwt (ze heeft nu immers | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||
een naam en fortuin). Maar ze kwijnt weg en sterft tengevolge van het verdriet dat de niet ophoudende praatjes haar berokkenen. Dit alles neemt zo'n 1.200 blz. in beslag, waarvan ongeveer 5% aan de zgn. bordeelscene gewijd zijn. De rest is voor een goed deel gevuld met beschouwingen van de auteur en zijn personages over deftig taalgebruik, goeie manieren, die goeie oude tijd, de kledij van adellijke en gemene lieden, de stoffering van de kamers, de voordelen van een klassieke opvoeding enz. enz. Van Lennep heeft dan ook 20 jaar aan het boek gewerkt. Al op de eerste blz. vinden wij een captatio benevolentiae, waarmee de auteur zich richt tot de ‘verstandige papa's en mama's, voorzichtige tantes, beschroomde oudere zusters en nauwgezette gouvernantes’, die wellicht het boek eerst zelf willen doornemen vooraleer het ‘aan de tot luisteren gereed zittende dochters, nichtjes, zusjes of élèves’ voor te lezen. Tot hun geruststelling kan hij aanvoeren dat ‘al wat schuwe ooren kwetsen mocht’ verzwegen of verzacht is en dat hij het zich eenmaal tot regel gesteld heeft ‘niets te laten drukken wat niet door een iegelijk zou kunnen gelezen worden - dezulken altijd uitgezonderd, die preutschheid voor kieschheid aanzien en er vermaak in scheppen, uit elke bloem venijn in plaats van honig te zuigen’. 500 blz. verder - juist vóór de zgn. bordeelscene - last de auteur nog eens een heel hoofdstuk met hetzelfde doel in. Het is een weergave van een gesprek dat hij op de trein gevoerd heeft en wel met één van zijn personages over de reeds verschenen delen. Het personage verwijt de auteur dat ze het boek, ondanks de geruststelling van de eerste bladzijden, toch niet aan haar dochters kan voorlezen. Van Lennep verdedigt zich door aan te voeren dat je het kwaad beter tonen kunt dan er onwetenden aan bloot te stellen: hij benadrukt hier dus de moraliserende bedoeling van zijn boek. In brieven die hij na het verschijnen schreefGa naar voetnoot7, doet hij dat nog duidelijker: hij zou de roman geschreven hebben om te waarschuwen en te reageren tegen de ‘slavernij in blanke meisjes’. Klaasje gaat immers ten onder omdat ze het gevaar niet tijdig kon onderkennen. Voor de rest worden de slechteriken ruimschoots gestraft en de goeden ontvangen natuurlijk hun beloning. Gids-redacteur Schimmel schreef in zijn recensieGa naar voetnoot8 dat hij het geheel met al zijn toevalselementen melodramatisch vond en dat de personages ‘theaterpoppen’ waren, maar hij noemde het toch ‘een boeiende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||
schets van zeden en gebruiken onzes volks in deze eeuw’. Hij maakte wel grote bezwaren tegen de bordeelscene. Van Lennep vergat hier volgens hem te gehoorzamen aan de esthetische smaak, de fierheid, de kiesheid en de eerbied voor zichzelf. Moge het oordeel van Schimmel in het geheel genomen dan nog positief uitvallen, anderen uitten alleen hun verontwaardiging over de gewraakte passage. Zo verschenen er brochures waarin bv. het volgende te lezen vielGa naar voetnoot9: Ik ben een man en vader en ik sidderde bij de gedachte dat ik zulk geschrift mijner vrouw of mijner dochter kon hebben aangeboden Nochtans waren er ook reacties die geheel in de lijn van Van Lenneps verwachting lagen. Prof. M. de Vries schreef in een brief aan de auteur: Naar mijn oordeel is 't een voortreffelijk boek, eene verrijking onzer letterkunde, waarmede weinig andere boeken te vergelijken zijn. Van Lennep heeft het in zijn correspondentie nog over de vele foto's die hij van bewonderaarsters gekregen heeftGa naar voetnoot11. Zelfs beweert hij dat het gerecht ten gevolge van Klaasje Zevenster de prostitutie wat beter aanpakteGa naar voetnoot12. Er zouden vooral van de kant van de vrouwelijke lezers positieve geluiden te horen zijn geweest: 't Is zeer waar dat het IIIde deel bij zijn verschijning een rilling bij de dames verwekte, dat sommige 't boek van walging uit de hand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||
smeten. Maar ... zij namen 't weer op, en toen de eerste indruk voorbij was, begonnen zij zich, de eene voor de andere na, met het boek te verzoenen. Zij vragen mij om strijd wanneer het IVde deel komt. De quaestie dat het boek onzedelijk zou zijn, komt niet meer in aanmerking, en het eenige waarover zij nog verschillen is, of zij het al dan niet aan hun dochter zullen laten lezen. Van eene hoogst waardige en beschaafde vrouw, die 4 dochters heeft, kreeg ik een brief om mij voor mijn boek te bedanken, met de verklaring dat, naar haar meening, alle jonge meisjes 't boek behoorden te lezenGa naar voetnoot13. Meer esthetisch gerichte kritiek kwam van Busken HuetGa naar voetnoot14 en van J.A. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot15. Thijms mening over de bordeelscene was dat men Van Lennep niet kon verwijten onzedelijk te zijn, hoewel hij toegeeft dat zijn vrouw gebloosd heeft bij het voorlezen en dat hij rilt bij de gedachte dat zijn dochter het zou lezen. Bij Huet is nog minder sprake van het al dan niet onzedelijke. Voor hem waren juist ‘de ruwste en aanstootelijkste partijen van den roman het best geschilderd’. De rest was ‘meerendeels marionettenspel uit de oude doos’ en hij besluit, met een duidelijke steek naar Schimmel: Klaasje Zevenster, het hooge woord moet er uit, is beneden het middelmatige. In elk ander land van Europa, zou een roman als deze door het toongevend gedeelte des publieks met eenparige stemmen afgewezen zijn; en voor geen zegen is de heer van Lennep, als schrijver van dit verhaal, de natuur grooter dank verschuldigd, dan voor het beschermend predikaat van Nederlander. Dit lokte dan weer een reeks brochures uit, waarin tegenover Huets kritiek gesteld werd dat van Lennep wel een goede stijl heeft, dat zijn karakters goed getekend zijn enz. Door Huets kritiek werd de discussie naar een meer zuiver esthetisch vlak verplaatst. | |||||||||||||||||||||||||
b. Lidewyde versus Vader CatsVolgens M.F. van Lennep zou een bewonderaar tegen zijn vader gezegd hebben: ‘al schreef de geleerde B.H. er een werk tegen, zoo zwaar als de zwaarste foliant, het is een vruchteloos werk’.Ga naar voetnoot16. Busken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||
Huet heeft echter aan de verleiding niet kunnen weerstaan om zelf een roman te schrijven die als voorbeeld gesteld moest worden tegen alles wat hij in de literatuur van zijn dagen aanklaagde. Taco de Beer sprak in de brochure n.a.v. Lidewyde (1868) over Madame Bovary in Holland. Het verhaal heeft in elk geval zoveel van het beruchte Franse werk dat er sprake in is van overspelGa naar voetnoot17. De spoorwegingenieur André Kortenaer verlooft zich met een meisje uit het dorp waar hij een brug moet bouwen. Huet heeft dit deel van het boek de titel ‘Een idylle’ meegegeven: hij smeert er de braafheid en de kleinburgerlijkheid nogal breed uit, o.a. door van de aanstaande schoonvader een vurig bewonderaar van Vader Cats te maken en door André zijn liefde te laten verklaren n.a.v. een gedichtje van Cats. Maar door de listen van de een erfoom, die het een financieel weinig aantrekkelijk huwelijk vindt, komt André in contact met zijn aangetrouwde nicht Lidewyde, die ongelukkig getrouwd is. Ze heeft een verhouding met de nihilistische dokter en rokkenjager Ruardi, maar ze probeert van hem los te raken. Door haar bediende wordt André aangespoord om daarbij een handje toe te steken. Zo raakt hij hoe langer hoe meer in de ban van Lidewydes aantrekkelijkheid en van Ruardi's theorieën. Wat dus van verschillende zijden gehoopt en door André's verloofde gevreesd wordt, gebeurt dan ook. De bedrogen echtgenoot komt hen echter in hun liefdesbed opzoeken en stelt André voor de keuze: zelfmoord of anders zal hij hem, wat met bedekte termen heet ‘tot verminkens toe doen tuchtigen’. André kiest voor het eerste. De schijnheilige beau monde slaagt er echter in het gebeurde met een smoesje in de doofpot te stoppen. Lidewyde zelf komt er van af met een aantal zweepslagen op haar ontuchtige, naakte lichaam. Evenals Van Lennep richt Huet zich bij het begin van het boek tot de lezerGa naar voetnoot18. Hij haalt een uitvoerig citaat aan uit zijn artikel over Cats, met de beruchte stelling ‘Passie is hier het eerste vereiste, passie het tweede, passie het derde’. Hij stelt: Misschien geeft men er zich over het algemeen niet genoeg rekenschap van dat hartstocht op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst, en een macht die bestemd is om driften te doen ontwaken, ook zelf uit driften moet geboren zijn. In zichzelf is de kunst nooit onzedelijk (...). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||
Hij anticipeert ook op zijn critici door aan te voeren dat ‘nut stichten en dadelijk nut stichten twee zeer verschillende zaken zijn’. Dat bleek niet zo overbodig, maar wel ondoeltreffend, want weer ging er een ‘golf van verontwaardiging’ door de Nederlandse literaire wereldGa naar voetnoot19. Er was sprake van ‘barbaarse tonelen’, ‘het grofste realisme’ in passages ‘die hoogstens met een enkele trek mogen aangeduid worden’, van een wild dier dat tot schrik der toeschouwers op toneel gebracht is, van ‘dingen die pijn doen om te horen en waarover men in fatsoenlijk gezelschap zwijgt’. Van Van Lennep kon nog gezegd worden dat hij de goegemeente wou stichten door de onwetenden op gevaren te wijzen, hoewel hij verkeerde middelen aanwendde. Bij Huet liggen de zaken anders: zijn eis dat kunst passie moet opwekken, zijn onderscheid tussen ‘nut stichten en dadelijk nut stichten’ en zijn uitlating (eveneens in de Voorrede) dat ‘lichter zal iemand door de schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mens’, lokte reacties uit over de functie van de kunst. De critici vonden dat het niet het doel van de kunst was ‘passies’ van bedenkelijk alooi op te wekken door een verhaal over echtbreuk zo plompweg, zonder commentaar of neutraliserende personages, aan het publiek over te leveren. Kunst moest integendeel alle middelen in het werk stellen om ‘den mensch in aanraking’ te brengen ‘met het eeuwige, dat onder elken vorm zijn ziel zal ontroeren’, zoals Simon Gorter in De Gids schreef. Daarom is Klaasje Zevenster volgens Gorter te verkiezen boven Lidewyde. Als persiflage op Huets Voorrede schrijft hij o.m.: Gij zegt, dat geene moeder dit boek aan hare dochter in handen zal kunnen geven. Volkomen juist geoordeeld. Maar waar staat er geschreven, dat jonge meisjes alle boeken behooren te lezen? hebben zij niet wat beters te doen, dan zelfs alle romans te verslinden op dezen éénen na? worden haar misschien alle diepten des maatschappelijken levens blootgelegd? geeft gij haar wellicht zekere geneeskundige politie-verslagen in handen? Sinds wanneer is bruikbaarheid voor jonge meisjes de maatstaf van de waarde aller boeken zonder onderscheidGa naar voetnoot20? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||
c. Een drietal duivelse novellenOver Emants' Een drietal novellen (1879) begon het gedonder al vroeg. De Banier wou de eerste ervan, Een avontuur, niet afdrukken omdat de redactie vreesde dat ze ‘al die abonnees verliezen zou, welke gerangschikt kunnen worden onder de rubrieken: fatsoenlijke dames, bestuurders van deftige leesgezelschappen, enz.’Ga naar voetnoot21. Emants zwichtte voor die bezwaren, maar hij achtte die novelle toch onmisbaar in het boek omdat ze een geheel moest vormen met de twee andere. Hij wou nl. tonen hoe de gefnuikte hartstocht in de schijnheilige burgerlijke maatschappij een uitweg zoekt in verderf of verziekelijkt. Een avontuur toont als contrast met de twee andere novellen de onbaatzuchtige liefhebbende vrouw die in haar naïeviteit vrij is van alle fatsoensoverwegingen. In die eerste novelle nu schetst Emants hoe een pas afgestudeerde jonge man door Europa wil reizen op zoek naar avontuur, d.w.z. vrouwen, vóór hij zijn carrière begint. Toevallig strandt hij in een Belgisch hotel waar de eigenares het erop heeft aangelegd om haar nichtje door hem te laten verleiden. Ze hoopt hem op die manier te kunnen afpersen. Het nichtje speelt echter niet mee: ze waarschuwt het toekomstige slachtoffer, die zich als een ridder ontpopt en het meisje uit de klauwen van de tante redt. Samen beleven ze enkele gelukkige weken op een Brusselse flat, tot enkele vrienden van de jongeman hem uit zijn dromen wekken. Ze overtuigen hem dat hij onmogelijk kan leven met dit meisje, omdat hij dan zijn carrière en de genegenheid van vrienden en familie zou verspelen. Wanneer een trouwlustige vioolleraar hem daarna voorstelt het meisje aan hem over te maken, stemt hij in de transactie toe. Alle gevoel is meteen voorgoed uit zijn leven. Het meisje blijft hem echter vereren als haar grote redder. Tegenover die ongerepte liefde staat het milieu van de Najaarsstormen. Daar zien we een bekrompen klein stadje, waarin een jonge vrouw smacht naar de liefde en de genegenheid, die haar man hier niet wil geven. Hij voelt zich nl. bedrogen omdat de beloofde erfenis die zijn huwelijk hem brengen zou, kleiner blijkt te zijn dan verwacht. Om rond te komen is hij zelfs verplicht logees in huis te nemen. Met één daarvan, een jonge schilder, knoopt zijn vrouw een geheime verhouding aan. De notabelen uit het stadje zijn echter jaloers en lichten de bedrogen echtgenoot in. Die is er nu ten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||
onrechte van overtuigd dat het kind dat zijn vrouw verwacht van de schilder is, en schiet zijn rivaal in een duel neer. Op dit verhaal over hartstocht die door onderdrukking een uitlaatklep zoekt in overspel en tot doodslag leidt, volgt dat van het gevoelsleven dat zich in fantasie tracht te ontladen. Fanny is een erfelijk belaste vrouw die haar dromen van een hartstochtelijk kunstenaarsleven heeft moeten ruilen voor het saaie huwelijksleven aan de zijde van een klerk. Wanneer een oude vriend van haar man na tien jaar van avontuur terug opdaagt, is ze helemaal door hem betoverd. Haar fantasie maakt wilde sprongen, die zelfs tot hysterische aanvallen leiden. Als haar pasgeboren zoontje sterft, zakt ze helemaal weg in de waanzin. Uiteindelijk springt ze uit het raam, aangelokt door de pianomuziek die de vriend maakt, in de hoop dat dit haar kalmte zal brengen. Drie pessimistische verhalen dus, die Emants vooraf laat gaan door een uitvoerige uiteenzetting waarin dat pessimisme, ter verdediging tegen het verwijt van onzedelijkheid, geïntegreerd wordt in een algemene kunsttheorie. Op zijn vraag wat er kwetsend zou zijn in Een avontuur had Emants als antwoord gekregen: dat er enige gemene woorden in voorkomen, een menige ruwe uitdrukkingen in de mond van een liederlijke kerel en een al te nuchtere levenswijsheid in een gesprek tussen vier jongelieden uit de deftige standGa naar voetnoot22. Met verwijzing naar het naturalisme stelt hij daartegenover dat de schrijver op straf van saai te zijn, niets anders kan dan die kant van de werkelijkheid afbeelden die daar stof genoeg toe levert. Nu acht hij het niet zijn schuld dat in de tegenwoordige maatschappij alleen gemeenheden gebeuren. Hij deelt het mensdom in engelen en duivelen in en komt tot de conclusie dat de duivelen de beste onderwerpen zijn voor de literatuur. Hij voorziet wel het argument van de idealistische kritiek, die eist dat de fantasie dat allemaal verzachten zou. Zijn antwoord hierop is een vernietigende kritiek op de Nederlandse idealistische literatuur, met haar onechtheden en moraliserende happy-ends. Bovendien kent hij aan het woord ‘onzedelijkheid’ een andere betekenis toe dan de gangbare: De dolende ridders zijn avonturiertjes geworden en de roman des levens is verlaagd tot een betaald avontuur. Dat ik tegenover dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||
type van een krachteloze, gemakzuchtige, nuchtere tijd een vrouwelijke liefde kon plaatsen van zeldzame warmte, volkomen toewijding en zonder enige berekening, scheen mij alleen reeds een voldoende waarborg tegen elke beschuldiging van onzedelijkheid te wezenGa naar voetnoot23. Emants bleek goed op de hoogte van de literaire kritiek van zijn dagen. Charles Boissevain, die Lilith en de Novellen samen besprak in De GidsGa naar voetnoot24, vond in de inleiding en in Een avontuur stof genoeg om Emants - en Zola met hem - aan te vallen. Hij geeft een tendensieuze samenvatting van het verhaal, waaruit moet blijken dat zowel het meisje als de jonge man door en door slecht zijn. Er is geen sprake meer van liefde van het meisje of van de mishandelingen door de vader en de tante. Boissevain stelt het voor alsof het meisje laaghartig verleid wordt en ze bovendien nog de slechtheid heeft haar vader, die door haar minnaar neergeslagen wordt, zomaar in de steek te laten. Ook gaat het voor Boissevain niet op dat de auteur het nu eenmaal niet helpen kan dat er laagheden gebeuren: hij moet ze maar niet afbeelden. Er zijn immers mooie dingen genoeg om te beschrijven. De auteur heeft niet tot taak mooi proza te leveren, maar stichtelijke lectuur te brengen. In het licht van de toestanden die Emants beschrijftGa naar voetnoot25, klinkt Boissevains stelling op het eind van zijn bespreking haast sarcatisch: De heer Emants heeft veel talent, doch hij is op een dwaalweg. Een letterkunde, die de zedelijke veerkracht niet staalt, de intellectueele kracht niet sterkt, niet troost en geen horizon wijst, kan door geen vormen, hoe schoon en welluidend ook, aandacht winnen op een aarde waar men werkt en strijdt en waar zooveel geleden wordtGa naar voetnoot26. | |||||||||||||||||||||||||
d. De erotische kanten van een liefdeAls het op erotische details aankomt, zijn Van Lennep, Huet en Emants in vergelijking tot Van Deyssel nog puriteins. Na het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||
verschijnen van Een liefde in 1887-88 was er dus nog zoveel te meer stof tot ergernis. Van Deyssel beschrijft de liefde en het huwelijksleven van Jozef en Mathilde. Jozef is jaren ouder dan zijn jeugdvriendinnetje Mathilde en leidt tot de dag van zijn huwelijk het typische leventje van een 19de eeuwse vrijgezel uit de hogere burgerij. Dit betekent o.a. dat hij er ‘maintenees’ op nahoudt, dat hij allerlei avontuurtjes met meisjes uit de lagere stand heeft. Hij vergist zich echter als hij erotische verwachtingen koestert ten opzichte van zijn totaal onervaren bruid. Al op de huwelijksreis ontstaan er daarover spanningen. Hun sexuele leven valt echter volledig weg als gevolg van de dood van Mathildes vader, die tijdens hun huwelijksreis sterft. Pas na maanden herstelt zich dat en het heeft er alle schijn van dat ze een harmonische relatie uitgebouwd hebben. Maar na haar bevalling blijft Mathilde jarenlang ziek, zodat er opnieuw geen sprake meer kan zijn van een sexuele relatie. Uiteindelijk moeten ze voor Mathildes gezondheid naar Hilversum verhuizen. Dit brengt met zich mee dat Jozef voor zijn zaak dagelijks naar Amsterdam pendelt. Langzamerhand blijft hij verscheidene dagen achter elkaar in Amsterdam, waar hij zijn vrijgezellenbestaan terug opneemt. In het beruchte 13de hoofdstuk evoceert Van Deyssel hoe Mathilde tijdens een van Jozefs langere afwezigheden zozeer naar haar man verlangt dat ze zich zelfs onbewust masturbeert. Maar Jozefs komst is een grote ontgoocheling: ze herkent in hem niet meer de man waarvan ze zoveel hield. Tot overmaat van ramp betrapt ze hem als hij stiekem bij de kindermeid geweest is. Na een korte herval in de ziekte, aanvaardt Mathilde echter het huwelijksleven in zijn onvolmaaktheid. K.D. Beekman en Harry G.M. Prick hebben de verschillende kritieken op Een liefde al uitvoerig samengevatGa naar voetnoot27. Daaruit blijkt dat de ergernis zo ver ging dat de uitgever van diverse kanten met boycot bedreigd werd. Niettegenstaande het feit dat hij al vlug zijn stapel(tje) exemplaren aan de man kon brengen, zag hij af van een tweede, goedkopere uitgaveGa naar voetnoot28. Ook kan men vaststellen dat hoofdzakelijk oud tegenover nieuw stond in de kritieken. Er is echter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
één belangrijke uitzondering, nl. Van Eeden. Die vond het boek ‘shocking’ door de volgens hem overbodige erotische details: Er staan hinderlijke dingen in dat boek. Hinderlijk voor u, voor het meerendeel der beschaafde menschen, hinderlijk ook voor mij. Daarentegen niet hinderlijk voor den kunstenaar zelve en een aantal anderen, die voelen als hijGa naar voetnoot29. Hoezeer Van Eeden hier tegenover de andere Nieuwe-Gidsers stond, blijkt bv. uit wat Kloos spottend schreef: En zoo, lieve mevrouw, die neergezeten in uw boudoir, de onkiesche bladzijden van dit boek, op den afstand van uw uitgestrekten arm, met afschuw beschouwt, ik waardeer ten zeerste uw fijne gevoeligheid, ik leef met u mede in uw eedle verteedringssfeer, ik benijd u misschien uw heilige onwetendheid, maar eilieve, waarom liet gij dan ook niet eerst door een uwer mannelijke bloedverwanten de u aanstootelijke plaatsen beplakken met wit papierGa naar voetnoot30. Toch moet ook hij toegeven dat het boek af en toe eens ‘onwelvoeglijk’ is. Achter de schermen is over de zedelijkheidskwestie druk gecorrespondeerd door de Nieuwe-Gidsers. Uiteindelijk publiceerde Van Deyssel op zijn eigen typische wijze een weerlegging van alle verwijten in zijn Zedelijkheids-causerietjeGa naar voetnoot31. Hij gaf eerst een dialoog weer tussen hem en een lezer. Die laatste pakt uit met het gekende argument dat hij Een liefde niet aan zijn vrouw en zijn dochter kan voorlezen. Op dit punt gaat Van Deyssel uitgebreid in met een smalende tirade tegen dé roman en zijn lezers. Immers, het naturalisme produceert geen romans en bovendien heeft de kunst alleen de ‘geluksstaat’ van de lezer te bevorderen en niet de zedelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||
2) Een vergelijking met de sexuele moraalAls we nagaan welke sexuele elementen er in de besproken werken naar voor komen en ergernis geven, krijgen we volgend beeld:
Er worden telkens a.h.w. elementen aan de al aanwezige toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
Omdat ze hier zo op een rijtje staan, kan men de indruk krijgen dat die werken een weerspiegeling zijn van de liberalisering van de sexuele moraal - of dat ze die zelfs helpen veroorzaken hebben. De ergernis zou dan te verklaren zijn als een reactie tegen de toenemende ‘zedenverwildering’. Dergelijke conclusies reduceren de literatuur enerzijds tot een soort van maatschappeleijke documenten of anderzijds tot moraliserende pamfletten. Om tot een breder inzicht te komen in de verhouding tussen maatschappij en literatuur op dit vlak is het nodig een inzicht te hebben in de evolutie van de sexuele moraal in de tweede helft van de 19de eeuw. Dat is bijzonder moeilijk. Concrete aanwijzingen vinden we in wat de wetgeving op dit vlak als aanvaardbaar beschouwt, in de visie van de geneeskunde op het sexuele leven, in de gerechtelijke praktijk tegenover prostitutie en in vernieuwingen die in progressieve milieus het duidelijkst blijken. Tot 1886 golden in Nederland de bepalingen van de Napoleontische Code pénal over overspelGa naar voetnoot32. Die maken een groot onderscheid naargelang van het feit of de man dan wel de vrouw zich aan overspel schuldig maakt. Doet de man het, dan heeft zijn echtgenote daar niet zoveel tegen in te brengen. Ze kan haar man alleen aanklagen als die een bijzit onderhoudt in de echtelijke woning; in andere gevallen gaat hij vrijuit. Voor overspel door de vrouw gepleegd, is de wetgever veel strenger. Het ‘ontwijden van de gemeenschappelijke woning’ (p. 60) is hier niet eens nodig. Ook vond de Code het ‘verschoonbaar’ van de bedrogen echtgenoot dat hij de minnaar van zijn vrouw, als hij hem op heterdaad betrapte, doodde. Hij komt er vanaf met hoogstens vijf jaar gevangenis, wat in de praktijk gereduceerd werd tot enkele maanden, terwijl een vrouw voor hetzelfde feit levenslange dwangarbeid kon verwachten. Interessant is vooral de argumentatie die Thomas voor al die verschillen geeft. Hij redeneert met de wetgever mee dat zedeloosheid bij een gehuwde vrouw grotere gevolgen heeft. Zij kan immers kinderen van haar minnaar krijgen en dus nadeel berokkenen aan de wettige kinderen van haar echtgenoot. Hij merkt daarbij op dat de reden niet gezocht mag worden in het feit dat de wetten door mannen gemaakt zijn... | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
Niets dus is natuurlijker dan dat ook de Strafwetgever onderscheid maakt tussen het overspel van den man en dat van de vrouw (p. 49). Van het erotische leven van de vrouw is men zich (tenminste in medische kringen) pas tegen de eeuwwisseling bewust gewordenGa naar voetnoot33. Algemeen werd aangenomen dat normaal opgevoede, en dus niet ontaarde vrouwen geen of zeer geringe erotische verlangens hadden. Dit gold wel alleen voor de vrouwen waar rekening mee werd gehouden, nl. die uit de betere standen. Dat de vrouwen uit de laagste stand er andere sexuele praktijken op nahielden, wist men wel uit vele klachten en uit de enquêtes over de arbeidstoestandenGa naar voetnoot34, mar dit leidde niet tot een andere kijk op dé vrouw. Er werd integendeel geprobeerd door allerlei maatregelen dergelijke toestanden te normaliseren. Pas toen psychiaters, die hysterische vrouwen (uit de hogere stand) behandelden, gingen inzien dat ze niet aan lichamelijke kwalen leden, wijzigde zich het beeld van de asexuele vrouw. Het feit dat castratie zo lang als afdoende remedie tegen hysterie gold, toont aan hoe weinig men van de vrouwelijke sexualiteit wist. Ook het bestaan van prostitutie was geen argument tegen de ingeburgerde mening. Men ging er van uit dat prostitutie nodig was om de man de kans te geven zijn sexuele driften te bevredigen. Onderdrukking daarvan zou tot zware gevolgen leiden. Dat een aantal vrouwen zich daartoe moesten lenen, was niet zo'n probleem. Het ging trouwens om minderwaardige schepsels, die van geen tel waren. Ze kwamen uit lagere standen of uit het buitenland. De politie registreerde de prostituees en verplichtte ze zich aan ‘geneeskundige’ controles op geslachtsziekten te onderwerpen. Dit niet om hun gezondheid, maar om die van de klanten te beschermen. Er is wel een tweevoudige evolutie in de prostitutie. Enerzijds ondernamen filantropische en godsdienstige idealisten vanaf het midden van de eeuw pogingen om gevallen vrouwen terug op het rechte pad te helpen, anderzijds onderging de prostitutie zelf verandering. De strijd ertegen verhevigde langzamerhand en kreeg in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
jaren '80 ook steun van de kant van een aantal gestudeerde vrouwen, maar pas in 1911 komt er verbod op de prostitutie. Hans SterkGa naar voetnoot35 stelt bv. voor Utrecht een teruggang vast in de jaren '50 en een versnelde teruggang in de jaren '60. Volgens hem zouden er hoe langer hoe meer andere vormen dan die van het traditionele gesloten bordeel ontstaan zijn, naar buitenlands model. Hij spreekt in dit verband van een mentaliteitsverandering bij de klanten, die meer hun toevlucht zouden nemen tot minder duidelijk herkenbare huizen en die andere eisen zouden stellen, nl. dat ze in bars of op straat verleid zouden worden of dat ze iemand voor een hele nacht thuis gestuurd konden krijgen. Of dit een gevolg is van de strijd tegen de prostitutie dan wel een loutere evolutie in de mode valt zeer moeilijk uit te maken. Op het einde van de 18de eeuw gingen stemmen op om de ellende van de arbeiders tegen te gaan door hun aantal te verminderen via geboortebeperkingGa naar voetnoot36. De middelen die daartoe voorgesteld werden, waren of te naïef (onthouding voor en zelfs binnen het huwelijk) of te drastisch (vergrendeling van de geslachtsorganen). Langzamerhand zag men in dat voorbehoedsmiddelen hier betere diensten konden bewijzen. Nog altijd met hetzelfde doel ontstond in de tweede helft van de 19de eeuw het zgn. Nieuw-Malthusianisme, dat ernaar streefde voorbehoedsmiddelen bekend te maken bij de arbeidersklassen. De eerste publicaties daarover verschijnen in Nederland in de jaren '70 en '80. In 1881 wordt de Nieuw-Malthusiaanse Bond opgericht en in de jaren '90 geven idealistische dokters gratis anticonceptiespreekuren. De beweging, uit paternalistische overwegingen ontstaan, krijgt gaandeweg weerklank in progressieve kringen zoals de vrijdenkersbeweging en de socialisten. Dergelijke groepen gaan het echter ruimer zien en tegen de eeuwwisseling aan is er dan ook minder sprake van de noodzaak om het aantal paupers te verminderen dan van het recht op sexualiteit als genot. Nochtans moet men hier oppassen voor veralgemening. Hoewel de voorlichtingsboekjes enorme oplagen haalden, gaat het om een kleine progressieve minderheid. De NMB had in de jaren '90 niet meer dan enkele honderden leden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
Concluderend mogen we dus wel zeggen dat er in de behandelde werken inderdaad een aantal zaken staan die voor een 19de-eeuwer aan de krasse kant waren. Anderzijds werd er toch ook heel wat geprotesteerd tegen zeer onschuldige passages als die in Klaasje Zevenster of tegen de afbeelding van toestanden die dagelijkse realiteit waren. De hypothese dringt zich op dat niet zozeer de gruwelijkheid van de beschreven feiten of de te gedetailleerde voorstelling ervan (alleen Van Deyssel geeft enkele erotische details) aanleiding was tot de ergernis. Om meer duidelijkheid daarover te verkrijgen, is het nuttig deze werken te leggen naast de echte pornografie. | |||||||||||||||||||||||||
3) Erotiek in de subliteratuurDe 19de-eeuwse pornografie is nog grotendeels onbetreden terrein voor de literatuurgeschiedenis. We beperken ons hier tot slechts één auteur, die dan wel als model mag gelden. Zowel in de hetze rond Klaasje Zevenster als bij Van Deyssel is er sprake van de Franse auteur Paul de Kock als voorbeeld van onzedelijke literatuur. De al geciteerde A. van Brussel schreef in zijn brochure tegen Klaasje Zevenster o.a.: Geen vergelijking s.v.p. tusschen De Kock en Van Lennep; de eerste zou zich als fatsoenlijk man beleedigd achten en te recht...Ga naar voetnoot37. Voor Van Deyssel (in zijn Zedelijkheids-causerietje) is De Kock het model van subliteratuur, of zoals hij het zelf noemt van ‘romans voor het boekenrek van jongeluis-kamers en het valies van handelsreizigers’Ga naar voetnoot38. Dat De Kock door Van Brussel een ‘fatsoenlijk man’ genoemd wordt, is op z'n zachtst verbazend. Zijn romans puilen immers uit van verdorven jongelui die maar één doel nastreven, nl. met zoveel mogelijk vrouwen naar bed gaan. Weliswaar beschrijft hij de zaken niet zo gedetailleerd als wij dat nu gewend zijn te lezen in wat in onze ogen nog deftige literatuur mag heten, maar anderzijds gaat hij toch ruimschoots verder dan Van Lennep, Huet of Emants. Bovendien kan de moraal die in De Kocks werken gehuldigd wordt, voor de alerte 19de-eeuwse huisvader in geen geval ‘fatsoenlijk’ zijn. Die moraal bestaat erin zoveel mogelijk het genot na te streven, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
waarbij sexualiteit een voorname plaats inneemt. De personages doen dit ten koste van hun eigen fortuin en van iedereen. Meestal plaatst De Kock wel als een soort van tegengewicht een naïef en kuis meisje in zijn verhaal. Dat is dan hopeloos verliefd op een bandeloos levensgenieter, wiens ogen echter tegen het eind van het verhaal open gaan. Dit is zowat de zwakke rode draad doorheen de geschiedenis. De rest is opgevuld met beschrijvingen van de dolste avonturen van allerlei boulevard-achtige personages waarbij De Kock een grote voorliefde toont voor scabreuze passages, waar blote achterwerken, gescheurde broeken etc. in beschreven kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||
4) De evolutie van de functie van de literatuurDe Kock en alle andere dergelijke schrijvers, waarvan slechts sporen terug te vinden zijn, vormen voor de 19de-eeuwse kritiek niet zo'n probleem als de besproken auteurs. De reden daarvan wordt in die kritiek zelfs uitdrukkelijk verwoord. Wie immers die vele aanklachten aandachtig leest, constateert één constante: de verontwaardigden gebruiken voortdurend het argument dat dit geen literatuur is voor echtgenotes en dochters. Dit lijkt op het eerste gezicht een argument dat men niet zo ernstig hoeft te nemen. Maar ook hierin is onze blik beïnvloed door de stellingen van de Tachtigers. Anbeek citeert in dit verband Van Deyssel, Couperus en Emants, die zich schertsend uitlieten over het publiekGa naar voetnoot39. Hij merkt terecht op dat ook die auteurs hun publiek goed kenden en dat dergelijke uitlatingen dan ook niet te verwaarlozen zijn. Ik zou echter nog verder willen gaan door te stellen dat ze de kern van het probleem raken. Er zijn niet alleen de herhaalde opmerkingen door critici van vóór '80, er is ook het feit dat dit argument geldig blijft in de secundaire kritiek na 1880. Wie de boekbesprekingen uit De gids van die jaren leest, zal er herhaaldelijk op stoten. Daarenboven toont iemand als Van Deyssel, ondanks zijn ironie, een duidelijk inzicht in de verschillende lagen van het literaire systeem en de daarbijhorende lezersgroepen. In het volgende citaatGa naar voetnoot40 onderscheidt hij in de literatuur drie categorieën, gaande van de historische roman, over de zedenschets tot de subliteratuur. Hij heeft het hier wel over het secundaire systeem en niet over de naturalistische roman. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
Er komt in Nederland een boek uit. Wat is dat, een dissertatie, een program voor doleerenden, een prentenboek voor de jeugd, zijn het verzen, is het een werk over strafrecht of chirurgie of zoo? neen? O, dan is het een roman. Een roman, dat wil zeggen het één of ander aangenaam, koddig of verheven verhaal, een roman, dat wil zeggen een werk zooals Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Dickens, Dahn, Ebers, miss zoo en zoo en ook die andere miss, George Sand, Melati van Java, enz. er schreven of schrijven, een verhaal ‘spelende’ in vroegeren of in den tegenwoordigen tijd, een verhaal met misdadig of verheven karakters of met edele gedachten, met geleerde historische inzichten en met schilderachtige natuurbeschrijvingen. De mannen, zoo zij geen letterkundigen of letterliefhebbers van beroep of aanleg zijn, nemen het op, zien het in en leggen het weêr neêr, om aan hun kantoor- of studiezaken te gaan; want de roman is voor vrouwen en de plattelandsrenteniers. De roman is dus voor de vrouwen; de verhevene en historische romans en de romans met edele gedachten zijn voor de ‘ontwikkelde’ vrouwen, dat wil zeggen voor onderwijzeressen, porseleinschilderessen, piano-jufvrouwen ‘met lectuur’ enz.; de aardige, in dezen tijd spelende en schilderachtige romans zijn voor de kostschoolmeisjes en de luye renteniersvrouwen. Als de vrouwen die romans dan gelezen hebben, vertellen ze er 's avonds in de huiskamer wat van aan de thuis-gekomen mannen, die dat dan ‘aardig’ of ‘mooi’ vinden. Er zijn ook nog romans voor het boekenrek van jongeluiskamers en het valies van handelsreizigers. Dat zijn de pittige of onzedelijke romans, waarvan men op een fatsoenlijk familieavondje niet spreekt, maar waarvan men in het koffiehuis zegt: heb je dàt al gezien? nou, das ook kras, hè? Nu is het treffend dat de hier besproken werken juist in de tweede groep te situeren zijn. Dat we het publiek ervan in de kringen van de gegoede burgerij moeten zoeken, bewijzen de prijzen ervan. Klaasje Zevenster kostte bij verschijnen 17,55 Nfl, Lidewyde 6,30 Nfl en Van Deyssels roman, waarvan slechts 550 exemplaren gedrukt werden, 6,75 Nfl. Bij de herdruk van de eerste twee zakte die prijs fors, maar het bleven aanzienlijke bedragen, die gelijk stonden met het week- of zelfs maandloon van arbeiders. Het zijn echter niet de vrouwen en de jongedames die dergelijke aankopen deden. Het waren veeleer de gezinshoofden en de bestuurders van leesgezelschappen die hen van lectuur voorzagen. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat Van Lennep zich tot die categorieën richtte en dat De Banier deze klanten moest ontzien, maar ook uit de aanbevelingen aan hun adres die in de boekbesprekingen van bv. De Gids nog in de jaren '80 te lezen staan. Dergelijke literatuur was in de eerste plaats opvoedingsmateriaal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
voor meisjes uit de hogere standen. Zelfs de kritiek van rond de eeuwwisseling moest toegevingen doen aan de didactische eisen die aan de literatuur gesteld werden. Anbeek wijst erop dat critici herhaaldelijk pogingen deden om nieuwe romans uit de Tachtigers-school te verdedigen op moreel-didactische grondenGa naar voetnoot41. Verhelderend zijn ook de argumenten die in de strijd rond de scholen voor meisjes gebruikt werden in de jaren '60. Tegenstanders daarvan beweerden dat de vrouw ontwikkeld moest worden ‘door haar in te leiden in de beste produkten der letterkunde’ en door onderwijs in de geschiedenisGa naar voetnoot42. Er moest dan ook nauwlettend op toegezien worden dat de meisjes geen lectuur aangeboden werd waarin een ander beeld van het leven gegeven werd dan het beoogde ideaal. En dat ideaal was er voor het meisje uit de betere stand een van goede echtgenote en moeder. In die jaren 1870 (en 1860) gingen dan ook verontruste stemmen op in de discussie rond de opvoeding van de meisjes. Velen vreesden dat de algemene zedenverwildering voor de deur stond als ook meisjes school liepen, of dat die dan lichamelijk en geestelijk niet meer geschikt zouden zijn om hun voorbestemde taak van moeder en echtgenote te vervullen. Wanneer er verandering gekomen is in dit beeld van de vrouw is dat een gevolg van een complexe evolutie i.v.m. de scholing van de meisjes. Enerzijds eiste de industrie beter geschoolde arbeidsters en anderzijds gingen er stemmen op om de jonge arbeidsters voor te bereiden op hun toekomstige rol van moeder door ze na hun dagtaak onderwijs te verschaffen. Als eenmaal de meisjes uit de lagere standen naar school gestuurd werden, konden ook die uit de hogere aanspraak maken op een degelijker onderwijs dan dat van gouvernanten. Die vrouwen werden dan vaak voorvechters van de emancipatiebeweging. Het is echter niet zo dat op enkele jaren tijd een massa meisjes van de nieuwe mogelijkheden gebruik zouden maken. Het zijn uitzonderingen: het gaat weer om alles samen enkele honderden in Nederland tijdens de hele 19de eeuw. Voor de grote groep jongedames uit betere milieus bleef het onderwijs van gouvernanten, aangevuld met wat er in hun lectuur aan opvoeding stak. In het licht van deze situatie is het begrijpelijk dat alles wat ook | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
maar van ver te maken had met sexualiteit niet duldbaar was in de gecanonizeerde literatuur. Net zoals het onduldbaar was dat Huet een ander beeld gaf van de Nederlandse natie dan dat wat in de geschiedenislessen voorgesteld werd. Van Lennep schikt zich volledig naar het bestaande publiek. Het beste middel om de jongedames te waarschuwen was inderdaad de roman, maar hij hield er geen rekening mee dat men algemeen de waarheid van ‘wat niet weet, niet deert’ een beter opvoedingsprincipe vond. Bij Huet liggen de zaken anders. Hier stellen we vast dat de auteur een andere functie aan de literatuur toekent. Literatuur is geen opvoeding meer, maar genot voor volwassenen: In zichzelf is de kunst nooit onzedelijk, doch het ontroerend vermogen waarover zij beschikt, ondermijnt lichtelijk in ons gemoed het zedelijkheidsgevoel; en het is geenszins ten onrechte dat mensen met strenge begrippen van hetgeen eerbaar en rein is, vooral wanneer zij op zekere leeftijd gekomen zijn, de kunsten wantrouwen en de aandacht van het opkomend geslacht van haar zoeken af te leiden. Een volkomen onschuldig genot levert de dienst van het schone alleen voor de zodanigen op die niet te enen male onervaren zijn in de kunst der zelfbeheersing; en aangezien de grote meerderheid der mensen op dat gebied wel altijd tot de klasse der dilettanten zal blijven behoren, zal men het nimmer ten kwade kunnen duiden, indien er zich waarschuwende stemmen verheffen tegen een eenzijdige ontwikkeling van het schoonheidsgevoel. Niettemin zijn ze doodgeboren, de kunstgewrochten waarin het gevaarlijk vuur van de hartstocht niet voor het minst smeult of sluimertGa naar voetnoot43. Emants staat al een stap verder: de literatuur vindt zijn bestaansrecht in het feit dat ze de indrukken die de auteur van de realiteit heeft, zo getrouw mogelijk weergeeft: Doch waartoe die schetsen? Waarom dat slaafse volgen van de natuur, roept gij uit. (...) Zodra het kunstwerk niet meer steunt op de oorspronkelijke schets naar de natuur, en elke bijvoeging op (sic) weglating niet uitsluitend ten doel heeft de indruk die de kunstenaar heeft ontvangen, duidelijker weer te geven, wordt het een lichaam gelijk waaraan beenderen en spieren ontbrekenGa naar voetnoot44. Literatuur is er om de kunstenaar, niet om het nut voor het publiek. Impliciet houdt Emants nog rekening met ‘de smaak van het lezend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
publiek’, d.w.z. van ‘de fatsoenlijke dames, bestuurders van deftige leesgezelschappen enz.’ Hij acht het trouwens nodig zijn standpunt tegenover hen te verdedigen. Van Deyssel trekt zich dat alles niet meer aan. De kunst is elitair geworden: Van Deyssel heeft genoeg aan de enkele begrijpende reacties van gelijkgestemde medekunstenaars. Op 16 mei 1888 schrijft hij een dankbare brief aan Verwey n.a.v. zijn brochure waarin hij van Een liefde zei ‘Kom binnen, want je bent mooi’Ga naar voetnoot45. Van Deyssel vergelijkt de andere critici achtereenvolgens met een staljongen (T. de Beer), een harlekijn (Rossing), een notaris (Van Hall), een olijke rentenier (De Koo), een eenzienlijke vrouw (Van Eeden), een klein zusje (Netscher) en een hertog (Kloos). Maar Verwey is een koning en alleen daarmee heeft men rekening te houden. Hij laat zijn roman zelf zeggen: (...) ik bén immers mooi, want hij heeft 't gezegd en ik zal eeuwig beroemd zijn want die grote koning heeft mij een heelen dag bemind. Met staljongens enz. wordt geen rekening gehouden, zelfs niet met ongevraagde bondgenoten als Netscher. Als zgn. onzedelijkheden burgerrecht krijgen in de literatuur is dat een gevolg van die evolutie in de functie ervan. Huet kan overspel beschrijven omdat hij zich niet langer richt tot de onervarenen, Emants omdat niet de auteur, maar het publiek zich moet aanpassen. Van Deyssel kan nog veel verder gaan, omdat literatuur een product is van het genie voor enkele andere kunstenaars i.p.v. voor de meute. Dit heeft ook gevolgen voor de formele aspecten. Van Lennep schrijft bladzijdenlange auctoriële commentaren op het vertelde, waarin hij terloops enkele lessen ten beste geeft over goeie manieren en over de grootheid van Nederland in het verleden. Tussendoor kan de lezer ook nog een en ander opsteken over bv. de mode uit het begin van de eeuw, over de evolutie van post- en transportwezen, over de bestuurlijke instellingen des lands of over de maatschappelijke gevolgen van het sigarenroken enz. Evenzovele nuttige passages, die zich ertoe konden lenen om eventuele leemten in de opvoeding aan te vullen. Huet drijft een ironisch spel met het auctoriële standpunt. Het zijn knipoogjes naar de goede verstaander en gelegenheden om hier en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
daar een steek te geven. Hij onthoudt zich echter van relativerende commentaren, terwijl Van Lennep zich waar dat nodig was, haastte om het verderfelijke van bepaalde personages of hun handelingen aan de kaak te stellen. Maar zowel Huet als Van Lennep wringen zich in bochten om hun verhaal voor te stellen als het verslag van waar gebeurde feiten. Van Lennep merkt herhaaldelijk op dat bv. de rest van een gesprek onnodig is voor het verhaal en bovendien onmogelijk weer te geven omdat de getuigen er niets van onthouden hadden. Hij treedt zelf op in de roman om met een van zijn personages een gesprek te voeren over de juistheid ervan. Ook Huet stapt op het einde nog even het boek binnen om een visite te maken bij een van de nevenpersonages. Van Lennep stelt het voor alsof hij natuurlijk andere namen gebruikt om de beschreven personen geen kwaad te berokkenen en Huet verdoezelt de plaatsnamen door ze tot de initialen te reduceren. Bij Emants hoeft dit niet meer: het verhaal is toch verzonnen en Van Deyssel kan om dezelfde reden precieze lokalisaties beschrijven. Emants is nog slechts met moeite als verteller in het verhaal te bespeuren. Bij Van Deyssel krijgen we een meer personeel standpunt, met een zeer ruim gebruik van de erlebte Rede. Het is een evolutie die gaat van afstand tegenover het verhaal naar het in de huid van de personages kruipen. Anbeek bespreekt dezelfde evolutie in zijn dissertatie over De schrijver tussen de coulissen. Hij wil die evolutie verklaard zien uit het streven naar de zuiverder afbeelding van de werkelijkheid. Hij verklaart echter niet waarom de literatuur plots naar meer realiteit streeft - tenzij we ons tevreden stellen met het traditionele argument dat dit allemaal in navolging van de Franse literatuur gebeurt. Samen met het perspectief wijzigt zich ook de stijl. Van Lennep gebruikt nog uitgebreide periodes, doorspekt met citaten uit latijnse, Franse of klassieke Nederlandse auteurs. Huets stijl is rechtstreekser, maar hij kan soms toch niet nalaten door uitvoerige beschrijvingen en nuancerende tussenzinnetjes de lezer op het juiste spoor te brengen. Emants tracht meer de gevoelens van zijn personages precies te beschrijven. Dit is vooral duidelijk in Najaarsstormen, waar hij de reactie van de jonge schilder op het landschap weergeeft. Van Deyssel dan staat voor een andere taak. Hij poogt, vooral in het lange 13de hoofdstuk, de intiemste gevoelens en sensaties van het personage plastisch voor te stellen. Daarvoor doet hij beroep op de woordkunsttechnieken zoals het samenstellen van kleuradjectieven e.d.m. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
Tot slotDit zijn vanzelfsprekend evoluties die geruggesteund werden door de ontwikkelingen van de buitenlandse literatuur, vooral van de Franse. Maar zonder het besef dat de literatuur niet langer diende ter opvoeding van de jongedames, hadden die zich moeilijk kunnen doorzetten. De secundaire literatuur hield die functie in ere en moest er dan ook rekening mee houden. Het is interessant Een liefde naast Hollandsch binnenhuisje van Johanna van Woude, amper een jaar later verschenen, te leggen. Het verhaal is nagenoeg te vergelijken. In beide romans gaat het om het huwelijksgeluk en de beproevingen ervan. Maar het beeld dat Van Woude tekent, strookt met de zoetsappige voorstelling die meisjes zich daarvan moesten maken. De moraal van het verhaal is er een van ‘ware liefde overwint tegenspoed’ en het beeld van de vrouw erin is dat van de trouwe liefhebbende echtgenote en moeder. Het geluk bestaat erin tevreden te zijn met wat je hebt, zoals duidelijk blijkt uit volgende passage, waarin het naturalisme vanzelfsprekend een steek krijgt: Over het geheel waren we begeerig naar bezoek, niet zoozeer om onze vrienden te zien, maar om hun onze schatten te toonen en ons te verlustigen in hunne bewondering. En toch woonden we nu maar in een van die moderne huizen, zoo juist en met zooveel medelijden door een onzer jeugdige naturalisten beschreven als: huizen met banale, gestukadoorde plafonds, met goedkoope papiertjes op de muren, ‘zooals men ze tegenwoordig met ritsen, naar een zelfde patroon, in lange rijen bouwt’. Die roman kan zelfs de angstvalligste vader met gerust gemoed aan zijn vrouw en dochters laten lezen.
p. de keyser | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|