Spiegel der Letteren. Jaargang 26
(1984)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Mariken van Nieumeghen
| |
[pagina 180]
| |
wel wenselijk is. Toch is het de duivel Moenen die Mariken lokt met de kennis van talen en van de zeven consten, waaronder de hooggewaardeerde retorica, die er is om de andere consten een groter aanzien te geven (vss. 263-267, 507). Op het ogenblik dat Mariken tot inkeer komt, verdwijnt Rethorijcke, auctentijcke, conste lieflijcke uit haar leven. In deze bijdrage wordt betoogd dat de humanistische aspiraties in het begin van de zestiende eeuw, met name in bepaalde kringen in Antwerpen, en de theologisch-scholastische bestrijding daarvan vanuit de kring van de dominicanen en de St. Lucasgilde - dit in onmiddellijke connectie met de vernieuwde zingeving van retorica buiten de traditionele rederijkerskamers -, het achtergrondprobleem vormen van M.v.N. als leesdrama. Onderzocht zal worden in hoeverre de voordracht van het retorica-refereyn inden Guldenen Boom in het middelpunt staat van een retorisch-literair en ethisch-religieus conflict in Antwerpen omstreeks 1515 | |
2. Literaire en humanistische achtergronden van M.v.N.Wie in het begin van de zestiende eeuw, de tijd van het ontstaan van M.v.N., op de hoogte wilde zijn van de kennis van die dagen kon gebruik maken van geleerde compendia, waarin op basis van de zeven vrije kunsten de artes liberales in een vernieuwde vorm werden aangeboden. De middeleeuwse trivium- en quadriviumvakken bestonden respectievelijk uit grammatica, rhetorica, dialectica, gebaseerd op de taal; en arithmetica, musica, geometria, astronomia, met als grondslag het getal. In het goed bekende en ruim verspreide boek van Georg Reisch, Margarita Philosophica (1497, 1503, 1504, 1508, 1515) worden, zoals gebruikelijk, de zeven vrije kunsten als vrouwen voorgesteld. De traditionele dialectica draagt nu de naam logicaGa naar voetnoot2. Dat is ook het geval in M.v.N. vss. 490-493: Die vrije consten can si alle sevene,
Astronomia ende geometrica,
Aristmetica, logica ende grammatica,
Musijcke ende rhetorijcke, dalder houtste.
In Reisch' boekdeel over Astronomia is ook een hoofdstuk ingeruimd | |
[pagina 181]
| |
voor astrologia, waarin necromantia, pyromantia en geomantia worden behandeld. Deze laatste worden meer als probleemgevallen dan als wetenschap beschouwd. Ook in M.v.N. vss. 231-261 is nigromantia een buitensporigheid, die hoezeer ook door Mariken gewenst, door de duivel wordt afgewezen. Beider opvattingen over die geheimzinnige kennis zijn erg verschillend. Mariken heeft weet van nigromantia door haar priester-oom Gijsbrecht. Die heeft daarvan zelfs een boek (vs. 234). Verder blijkt dat de priester een bekwaam exorcist is die met zijn ‘wetenschap’ duivels kan uitdrijven (vss. 235-238). Het is begrijpelijk dat Moenen zich daarbij niet op zijn gemak voelt. Of het genoemde boek een door de kerk geapprobeerd boek is met bezweringsformules of een heus geschrift over de duivelse nigromantie, is een vraag die nog steeds ter discussie staatGa naar voetnoot3. Feit is, dat Moenen die als duivel van naderbij met de materie bekend is, zijn mening heeft (vss. 241-249): een verkeerd woord of letter zou de gebruiker in levensgevaar brengen door toedoen van de boze. De priester-humanist Reisch en later ook Johannes Wier (1515-1588) bestrijden de bijgelovige meningen over de kracht van het woord door er op te wijzen dat de formules en woorden uit de nigromantische boeken op zich zelf geen invloed hebben, maar dat uit kracht van een gesloten overeenkomst (propter pactum initum) de duivel en de beoefenaar van de zwarte kunst iets kunnen bereiken. Wie werkelijk met woorden de duivel kunnen bevelen zijn god, de engelen, de heiligen en andere deugdzame, rechtvaardige mensen, en dat slechts met Gods kracht (virtute divina)Ga naar voetnoot4. De vrome priester Gijsbrecht kan hiervan gebruik hebben gemaakt in de duivelsbestrijding. De argumentatie van Reisch en Wiers, en wellicht ook de populaire beschuldigingen van Marnix van St. Aldegonde aan het adres van hoge geestelijken, die zich zouden opgehouden hebben met nigromantieGa naar voetnoot5, tonen aan dat het volk onvoldoende genuanceerd dacht over het onderscheid van het bezwerende woord, of dit nu uit | |
[pagina 182]
| |
Gods naam, of in naam van de duivel werd gesproken. Het is dan ook begrijpelijk dat Moenen de kunst van de exorcerende priester Gijsbrecht liever niet aan Mariken toevertrouwt en steunend op de gangbare misvattingen bij het volk haar doet afzien van haar verzoek. Zelfs kerkelijke instanties blijken niet altijd de grenzen van het te maken onderscheid gekend te hebbenGa naar voetnoot6. De strijd tussen de duivel en priester neemt in M.v.N. dramatische vormen aan, maar Moenen weet dat hij machteloos is op het ogenblik dat God de uitoefening van zijn macht over de mensen belet (vss. 159, 587, 644, 682-683, 1003-1004). Het gegeven dat de duivel slechts met toestemming van God het de mens lastig kan maken, is een probleem waarvoor niet slechts theologen maar ook commentatoren van M.v.N. zich geplaatst zien. D. Coigneau schrijft in zijn degelijke toelichtingen: ‘Deze theodicee bevrijdt de gelovige wel van de vrees voor een geheel aan de willekeur en macht der demonen overgeleverde wereld, maar belast het godsbeeld toch ook met een ethisch weinig bevredigende coöperatie-gedachte’. Het probleem was ten tijde van het ontstaan van M.v.N. al eeuwen oud, zoals men kan nalezen in de geschriften van Reisch en Wiers. Het was in zijn volle omvang al door Augustinus onderkend. Deze kerkvader adstrueert het probleem met teksten uit de bijbel, de zestiende-eeuwse auteurs nemen deze gewoon over met de opmerking dat wij stervelingen dit nooit geheel zullen kunnen begrijpen, en dat wij het recht niet hebben God daarover verwijten te maken (cuius plene iudicia nemo comprehendit: nemo reprehendit juste)Ga naar voetnoot7. Nadat Moenen Marikens verzoek om haar nigromantie te leren heeft afgewimpeld, grijpt hij met des te meer aandrang terug op zijn aanbod van de zeven vrije kunsten en de kennis van de talen. Er is gegronde twijfel op zijn plaats of met de kennis van de talen wel, of slechts, gedoeld wordt op het bijbelse pinksterwonder van de hl. Geest, zoals wel is beweerdGa naar voetnoot8. Het blijkt nergens uit dat in Moenens aanbod op deze manier moet worden gedacht aan een bijbels-theologische achtergrond. Men kan met meer recht denken | |
[pagina 183]
| |
aan het belangrijke probleem van de kennis der talen, dat humanisten en behoudende theologen, vooral de dominicanen, in confrontatie met elkaar bracht. Erasmus, Luther, Marnix laten zich in deze strijd niet onbetuigdGa naar voetnoot9. En was ook Antwerpen, het reisdoel van Moenen en Mariken, niet bekend door een veelheid van talen, die daar in de kringen van de humanisten werd gecultiveerd.Ga naar voetnoot10? Het hier aangesneden probleem komt in een heel ander daglicht te staan als men het verhaal van de aankomst en het verblijf te Antwerpen van Moenen en Mariken en daarin nog steeds onopgeloste moeilijkheden - zie telkens Coigneaus voorbeeldige commentaar 1982, t.a.p. - in een samenhangend geheel plaatst. Het volgende dient daarbij aan de orde te komen: de aankomst in de Gulden Boom (vss. 441-455), het noemen van logica in aansluiting aan geometrie (vss. 478-487), Marikens dubbelgelede voordracht over retorica en de onderbreking door de brassers (vss. 504-555), het daarop volgende tumult ‘inden Guldenen Boom’, gepaard gaande met moord en doodslag (vss. 555-618). De situatie inden Guldenen Boom is voor de lezers van M.v.N. nog altijd ondoorzichtig gebleven. Coigneau wijdt er een uitgebreide bespreking aan. Twee soorten bezoekers houden zich in de Boom op: Boven sitten die borghers, beneden die ghilde (vs. 448). De laatste bestaat uit een gemengd gezelschap van quistgoeykens en vroukens vanden leven. Moenen houdt Mariken ‘beneden’, van de ‘borghers’ hoort men verder niets meer. Als men met BarnouwGa naar voetnoot11 aanneemt dat zij hun eigen ruimte hebben ‘op die gulden camere’ (vs. 452), dan is Moenens voorstel om alvorens de Gulden Boom te verlaten, daar ook wat te gebruiken volkomen begrijpelijk. ‘Gulden Boom’ en ‘gulden camer’ kan men in semantisch opzicht beter van het woord ‘gilde’, een verzameling klaplopers en geboefte (vss. 448-449), gescheiden houden. De verbogen vorm ‘guldenen’ in het proza na vs. 555 (indien Guldenen Boom) kan niet anders dan als ‘gouden’ worden begrepen. Barnouws vertaling ‘Guild Room’ voor ‘gulden camer’ is dan ook onjuist; de door Coigneau gesignaleerde moeilijkheden vloeien uit deze misvatting voort. De ‘gulden camer’ is | |
[pagina 184]
| |
blijkbaar de ruimte boven, waar de borghers zitten. Moenen stelt Mariken voor om daar ook iets te drinken en zegt (vss. 452-453): Wi moeten daer noch drincken op die gulden camere,
Eer dat wi scheyden, en ghijt begheert.
Het vervolg van het verhaal wijst uit dat daar niets van komt. Dat was ook wel niet de bedoeling van Moenen want door zijn contacten met het ruige publiek ‘beneden’ en door Mariken juist daar te laten optreden bereikt hij wat hij wil: tumult, moord en doodslag: soe crijcht Lucifer tsine int helsche estere (vs. 576). Tuysschers, vechters, onghetijde puytieren, coppelersen, camercatten of sulken dieren’, dat is ‘al volcxken’, waar Moenens ‘profijt aen lijt’ (vss. 564-567). De entourage van Marikens optreden wordt volledig duidelijk als men in de geest van J.W. Mullers betoog aanneemt, dat ‘die gulden camer’ niet gelijk te stellen is met de ‘Gulden Boom’ als adres; de naam van de herberg is wellicht afgeleid van, of houdt verband met, de kamer waarin het gezelschap van de borghers zich bevindtGa naar voetnoot12. In de tekst staat duidelijk ‘die gulden camere’ niet guldekamer, c.q. gildekamer, hoewel in het Brabants de wisseling van i en u tot de mogelijkheden behoort. Er staat geen compositum maar een adjectief, gevolgd door een substantief. De tekst biedt geen filologische onduidelijkheden en misverstanden in vss. 444-455Ga naar voetnoot13. Het onderscheiden gebruik van ‘gulden boom’ en ‘gulden camer’ ter aanduiding van respectievelijk het gebouw en een kamer daarin, alsmede die van de bewegingen binnen het gebouw (daer noch drincken op die gulden camere eer dat wi scheyden) kunnen tekstgetrouw worden opgelost. Uit de bovenstaande verzen 452-453 en het daarop volgende verzoek (of bevel) van Moenen: Sit neder, troost (vs. 454) merkt men Marikens onwennigheid te midden van het lagere publiek, dat uit de zelfkant van maatschappij is samengeraapt. De dubbelzinnige toespelingen op haar persoon als aantrekkelijke vrouw en de bedreigingen aan het adres van Moenen, haar begeleider (vss. 462-473), maken de sfeer er niet beter op. Moenen zoekt toenadering door de brassers tot drinken uit te nodigen, Mariken begint in haar zenuwachtigheid met ‘Moenen lief’ over geometrie en het tellen van ‘dropelen wijns’ te praten, om dan meteen een gedachtesprong naar de logica te maken: | |
[pagina 185]
| |
Logicam leerde ghi mi oeck daer naer (vs. 482). De drinkebroers vinden het allemaal maar vreemd (wat seyt u vrouwe daer? vs. 484). Dat is het moment dat Moenen gebruikt om te zeggen, wat een wonderbaarlijke vrouw hij bij zich heeft. Hij trekt alle registers over haar kennen en kunnen open (vss. 488-495): Si soude noch al meer wonders bedriven!
... ... ...
Die vrije consten can si alle sevenen,
... ... ...
Si soude derren staen teghen den alder stoutste
Clerck die in Parijs oft in Loevene studeert.
Men vindt de afzonderlijke vermelding van ‘logica’ in vs. 483 ‘vreemd’ en van de andere kant toch ook weer ‘parmantig’ uit het perspectief van MarikenGa naar voetnoot14. Het antwoord op het raadsel hangt af van de juiste waardering van Marikens situatie. Een herhaald lezen van de tekst kan tot de overtuiging voeren, dat Mariken vanaf het betreden van de Gulden Boom zich bij het merkwaardige gezelschap van outcasts zeer vreemd heeft gevoeld. Haar onzekere gemoedsgesteldheid uit zich door een springerige gedachtengang en het zich geestelijk vastklampen aan Moenen, die dit op zijn beurt misbruikt om de vraag naar haar optreden voor het gezelschap uit te lokken. Moenen wordt dan ook prompt door een van de drinkebroers aangesproken (vss. 496-497): Goey brasser, ic bid u dat ghi haer consenteert
Dat wi van haer wat sien moghen oft hooren.
In een overrompelend tempo wordt Mariken gepraamd om het ‘refereynken’ te laten horen. Haar eerste poging (vss. 504-516) blijkt geen succes te zijn. De inhoud van de verzen vss. 517-520 (Rethorijcke met crachte niet leerene ... gave vanden Heylighen Gheeste) is niet erg tot tevredenheid van de ruige gezellen. Hun reactie verraadt dat men toch iets meer, en wellicht iets anders, verwacht: Ey, goey herte,
Moet u soe seer zijn ghebeden?
Een ander heeft meer consideratie: Segt ons doch yet, wi zijn te vreden
Met dat ghi cont, ey, om gheselscaps wille.
| |
[pagina 186]
| |
Tendele zijn deze woorden ook vergoelijkend om Mariken, die zich in de kunst van rethorijcken als een van den slechten scolieren voelt (vs. 505), weer aan het voordragen te krijgen. Zij verweert zich tegen de interrupties met: Nu swijcht dan stille ... Dus en laet van couten gheen vermaen zijn (vss. 521-523). Juist omdat haar refereynken aangeleerd is, en dat nog wel onder supervisie van de duivel Moenen, kan zij zich een slecht scoliere noemen. Het is bij haar niet ‘een conste die van selfs commen moet’ als ‘een gave vanden Heylighen Gheeste’ (vss. 509-513). De drie verschillende kunstige schema's van rederijkersstrofen in vss. 523-555 zouden wel eens bedoeld kunnen zijn als het bewijs dat haar voordracht een produkt is van het kunstonderwijs. De door L. Roose gesignaleerde tweeslachtigheid in Marikens woorden, dat nl. retorica ‘met crachte niet te leerene’ is en eigenlijk toch als een leervak door haar wordt beoefendGa naar voetnoot15, is goed te begrijpen indien men vss. 508-513 qua inhoud niet identificeert met wat zij in vss. 524-555 in de praktijk brengt. Een dergelijke opvatting geeft aan Marikens timide begin (vss. 504-507) een gepaste zin, zij weet zeer goed dat er retorica en retorica is. Bovendien is de in filologenkringen lang omstreden betekenis van vs. 525 die di eerst maecte niet langer een crux, deze past volledig in de visie op retorica als humanistisch leervak, zoals uit de discussie hieromtrent in Reisch' Margarita Philosophica duidelijk zal worden. In de eerste helft van de zestiende eeuw moet de gedachte van de religieuze oorsprong van de kunst steeds meer plaats inruimen voor een profane visie. Dat gebeurde onder invloed van de ErasmianenGa naar voetnoot16. J.J. Maks uitspraak karakteriseert goed deze ontwikkeling: ‘de wetenschap der volksdichters (was en bleef) maar schijnwetenschap, zodat ze van de kunst der serieuze wetenschapsmensen, de humanisten, gemakkelijk als dwaasheid en aanmatiging aan de kaak kon worden gesteld’Ga naar voetnoot17. De zestiende-eeuwer die op de hoogte is van wat er gaande was, kon zich in dit opzicht niet beter uitdrukken dan in Marikens woorden (vss. 535-539): | |
[pagina 187]
| |
Laet daer een constenaer comen notable,
Donable, van consten niet wetende een haer,
Sal claer ghehoort zijn, hier ende over al (daer).
Welnaer sal dye constighe van armoeden versmoren.
Vercoren es die loeftutere allet iaer.
De lang geldende mening van Leendertz dat vs. 525 die die eerst maecte als de hl. Geest moest worden opgevat, is samen met de onnodige veronderstelling dat het rederijkersrefrein erg gehavend tot ons is gekomen, een filologische noodsprong on vss. 524-555 in overeenstemming te brengen met vss. 505-513. Juist ten tijde van het ontstaan van M.v.N. was in de kringen van de humanisten het probleem van de oorsprong van retorica zeer actueel. De religieuze herkomst wordt naar de achtergrond geschoven, of zelfs niet eens meer genoemd. De Margarita Philosophica van Georg Reisch stelt expliciet de vraag naar degene die retorica ‘eerst’ tot stand brachtGa naar voetnoot18 in een reeks vragen over de inhoud, de taak, de oorsprong of herkomst van deze kunst: ‘Quid Rhetorica: quo primo tradita, quid Rhetor, quid Rhetoris officium et quot genera causarun’. Voor ons belang: ‘Quis igitur rhetor primus aut huius artis inventor fuit?’ Het antwoord is categorisch: ‘Huius certitudinem nondum accepi, sed hoc manifestum: ipsam ... Demosthenes, Cicero nec ab aliquo unoquoque vero docto neglectam ob innumeros ex ea pullulantes fructus’. Het is duidelijk uit het betoog van Reisch dat retorica overal haar zegeningen brengt in en voor een goed geordende maatschappijGa naar voetnoot19. Men vergelijke M.v.N. vss. 544-547: Reyn conste sal elck met rechte minnen,
Conste eerst ghemaect aen elcken cant, want
Conste hout in weelden menich playsant lant.
Eere geschie hem allen die consten orboren.
| |
[pagina 188]
| |
Deze hartewens van Mariken is nog lang niet verwezenlijkt, immers ‘donconstighe, alle botte, plompe, slechte sinnen’, die menen van kunst verstand te hebben, zijn de grootste hinderpaal. Dat is erg jammer voor de ware retorica, vooral ook voor degene die haar inventor is. Hij is werkelijk beklagenswaard. Men vergelijke vss. 524-526: O rethorijcke, auctentijcke, conste lieflijcke,
Ic claghe met wanhaghe, die di eerst maecte,
Datmen di haet
Ende versmaet.
Het lijkt mij dat Ayres' vertaling van vers 525 als thy first finder in ere moet worden hersteldGa naar voetnoot20. Het woord eerst is in relatie te brengen met de vraag in humanistenkringen: ‘quis igitur rhetor primus aut huius artis inventor fuit?’ De vraag werd gesteld door geleerden die zich bewust wilden afzetten tegen de opvattingen in de rederijkerij die tot het verleden gingen behoren. De rederijker Lucas d'Heere (1534-1584) beschrijft in 1565 de stand van het achterhoedegevecht. Hij meldt: ‘dese onse conste (diemen t'onrechte Rhetorijcke naemt) tot noch toe niet en heeft connen verwerven de gracie vande curieuse gheleerde’Ga naar voetnoot21. Omstreeks het midden van de zestiende eeuw is het humanistisch-renaissancistisch pleit gewonnen via een steeds omvangrijker kennismaking met de letterkunde van de antiekenGa naar voetnoot22: | |
[pagina 189]
| |
Ludovico Guicciardini schrijft in zijn Beschrijvinghe van alle de Nederlanden, een werk dat voor het eerst in 1567 in het Italiaans verscheen en door Kiliaan in het Nederlands werd vertaaldGa naar voetnoot23 over de drie Kamers van Rethorijcke te Antwerpen: Boven alle dese heeft Antwerpen drie Gilden van Rethorijcke genoemt/ te weten Violiere Goudtbloeme ende Olijftack/ de welcke dienen om in sekere tyden ende gheleghentheden/ in heur openbare bestelde plaetse/ 'tvolck t'onderhouden ende vrolijck te maecken met Comedien/ Tragedien ende andere historien/ met lustighe/ rustighe ende stichtende byspelen/ ghedichten ende refereynen/ volgende hier in de Griecken ende Romeynen/ daer men veel goede ende oorboorlijcke dinghen uyt mach sien ende leeren. Ondertussen was het in de eerste helft van de zestiende eeuw met de traditionele rederijkerij niet zo goed gegaan. Een tijdgenoot van de auteur van M.v.N., Cornelis Everaert (1480-1556), laat in verschillende passages van zijn toneelwerk blijken dat men te maken kreeg met een rumoerig en roerig publiek. De toeschouwers, tvolcxkin, schrikt de spelers afGa naar voetnoot24: De Rethorycke zoude hemlieden vervelen.
Men zietse by dien quelen/ met onlusten.
Men krijgt te maken metGa naar voetnoot25: onverstandele/van zinnen ruut
Die ghemeenelic / rethorycke vercleenen.
Het merkwaardige publiek inden Guldenen Boom, het volcxken (vs. 567), waar Moenen het op gemunt heeft, zal, gezien zijn samenstelling, nog een graad erger zijn geweest. Wat Moenen, als een meester vol consten (vs. 197) Mariken heeft bijgebracht - hij belooft haar die talen der werelt ... ende dan die seven vri consten daer bi te leren (vss. 263-266) -, moet voor een publiek, dat slechts om gheselscaps wille (vs. 519) iets wil beleven als parels voor de zwijnen zijn geweest. Het zal Moenen dan ook niet moeilijk vallen selken roere te stichten dat er slachtoffers zijn: | |
[pagina 190]
| |
vs. 588: Ick sal, eer een iaer, meer dan duysent sielen verlacken, ... ... Ondertussen houdt Moenen Mariken de vriend door rijke giften (vss. 224, 585-586). Haar verdere leven als ‘sduvels amie’ (vs. 1024) wordt er door bepaald, zoals uit haar biecht blijkt. De duivel en zijn leerlinge profiteren van elkaar. De gewelddaden in de kring van Moenen openen uiteindelijk Marikens ogen. Haar achterdinken brengt bezinning en bekeringGa naar voetnoot26. Moenens mooie leer en beloften worden weerlegd door het debâcle van zijn daden. De retorica en de consten uit zijn school brengen onheil, Mariken voelt zich misbruikt. Deze ontwikkeling van stemmingen en gebeurtenissen in het verhaal verraadt hoe de schrijver van M.v.N. tegenover de inhoud en de uitwerking van Marikens refereynken staat. Retorica is niet slechts een vormgevende en literaire woordkunst, zij hoort ook van het allergrootste belang te zijn voor het goed functioneren van een samenleving in zedelijk-maatschappelijke zin. Het valt op dat vss. 545-546 de enige positief geformuleerde mededelingen zijn in de drie negenregelige rederijkersstrofen van Marikens voordracht: Conste eerst ghemaect aen elcken cant, want
Conste hout in weelden menich playsant lant.
De vraag is: Hoe geloofwaardig zijn Marikens verzen voor de auteur van het stuk? Het rederijkersrefrein is tot stand gekomen in de leerschool van Moenen, die zich als magister artium uitgeeft. De | |
[pagina 191]
| |
opbouw van M.v.N. en de historische achtergronden helpen ons bij het vinden van een antwoord op de gestelde vraag. Het verhaal komt na een kleine inleiding zeer vlug toe aan een dubbele conflictsituatie, waarin Moenen steeds de hand heeftGa naar voetnoot27. Het gaat om te beginnen erg averechts met Mariken: meningen en overtuigingen inzake de Gelderse politiek en de verhouding met haar ruziënde moeye botsen op elkaar. Het stuk zou getypeerd kunnen worden met een beschrijving die de tijdsgeest van de zestiende eeuw karakteriseert: ‘un pôle d'altérité, qui ... permet à la fois de rejeter ce qui n'est pas assimilable et de fournir par le spectacle dramatisé de ce qui est réprimé un modèle pour le reste de la population’Ga naar voetnoot28. Deze woorden van algemene strekking zijn in concreto toepasselijk op de Nijmeegse moeilijkheden. In deze zin is Mariken werkelijk ‘van Nieumeghen’. De Gelderse politieke aspiraties waren voor de Bourgondiërs een ongewenst en onaanvaardbaar alternatief. Een Bourgondisch gezind auteur is het gelukt het historisch drama in Mariken als persoon en in M.v.N. als literair werk gestalte te geven. De trieste ondergang van de rabiate moeye en de verleiding van het in wanhoop gestoten Mariken zijn in het verhaal niet denkbaar zonder de Gelderse confrontatie met de Bourgondiërs. De schildering van de tweede scène, die van het Antwerpse milieu, toont aan hoe perfide de duivel kan zijn. Mariken wordt door Moenen ingewijd in de zeer gewaardeerde zeven vrije kunsten met de bedoeling haar met en door de retorica te gebruiken in het maken van een overvloedige hellebuit. ‘Rethorijcke hantieren om die seven vri consten daer met te vermeerene’ (vs. 506-507) is een wensdroom van Mariken die haar steeds verder verstrikt in de uitvoering van Moenens opzet. Vanaf het ogenblik dat Mariken gaat beseffen, dat zij in en door het beoefenen der kunsten misbruikt wordt, komt haar bekeringsproces op gang. Gaandeweg zal duidelijk worden hoe zeer de laat-middeleeuwse religiositeit het verdere, betere, leven van Mariken zal bepalen. Ommeganck en tspel van Masscheroen, priesterlijke vroomheid en strenge boetvaardigheid in een Maria-Magdalena | |
[pagina 192]
| |
klooster zijn sterker dan de duivelse kunsten en boosaardighedenGa naar voetnoot29. De christelijke ethica vormt een heilzaam tegenwicht tegen de door boze machten misbruikte studia humanitatis, waarvan de sermocinale artes het fundament is met de welsprekendheid als de hoogste trap van de talige consten. De inhoud en de achtergronden, vooral dan die in Antwerpen, van M.v.N. zijn in dit opzicht nog onvoldoende ter sprake gekomen. De opkomst en de bloei van het humanisme hebben zich tot in de eerste decennia van de zestiende eeuw vooral buiten de universitaire instellingen voltrokkenGa naar voetnoot30. Deze waren vooreerst op de scholastische filosofie en theologie ingestelde instituten, waarbinnen de studia humanitatis niet erg gewaardeerd werdenGa naar voetnoot31. Dat bracht verweer met zich mee van de kant van de vernieuwende krachten. De aanvallen op de Keulse dominicanen in de Epistolae obscurorum virorum (1515) ter verdediging van de humanist Reuchlin zijn voldoende bekend, evenals de schampere opmerkingen van Erasmus in zijn Lof der Zotheid (1508) aan het adres van de dikbuikige theologen, die liever dwalen dan de filogische en classisistisch gerichte ‘drietaligen’, d.w.z. de humanisten, gelijk te gevenGa naar voetnoot32. Het is mogelijk dat Moenen in M.v.N., vss. 495-496 de Leuvense en Parijse collegae van de Keulse Dunkelmänner op de korrel neemt, als hij Marikens kennis van de zeven vrije kunsten aanprijst: Si soude derren staen teghen den alderstoutste
Clerck, die in Parijs oft in Loevene studeert.
Nog een andere wederwaardigheid uit het leven van Mariken lijkt nu | |
[pagina 193]
| |
beter te kunnen worden verklaard. Het feit dat Marikens zonde door het regionaal hoogste kerkelijk gezag, namelijk te Keulen (proza na vs. 1020), niet naar behoren kan worden behandeld, maar als een soort ‘casus reservatus’ naar Rome wordt doorverwezen (wat kerkrechterlijk gezien niet hoefde), kan eventueel worden gezien als een zinsspeling op een reactie uit Rome in het geschil tussen Keulse dominicanen en humanisten, waarbij Rome in zekere zin de zaak aan zich trok. Zo antihumanistisch was men in kerkelijke kringen niet, behalve in Keulen en het van daaruit beinvloede Parijs en LeuvenGa naar voetnoot33. De leider van de campagne tegen de humanisten was de Antwerpse dominicaan Jacob van Hoogstraten (zie verder) die het vooral gemunt had op het intellectueel programma van de humanisten; dat was niet het geval in Rome. - In de vakliteratuur rondom M.v.N. heeft men herhaaldelijk opgemerkt, dat merkwaardig genoeg de geleerdheid waarmee Moenen Mariken heeft verleid, geen onderwerp van haar biecht is bij de paus te Rome. - Toen in 1515 Rome bepaalde dat de Keulse dominicanen te ver waren gegaan in hun ‘affaire’' met de humanisten en zich daarvan dienden te onthouden, werd daaraan onvoldoende gehoor gegevenGa naar voetnoot34. Past M.v.N. wellicht bij deze agitatie? De meest geduchte, en in de kringen van de humantisten meest beruchte, dominicaan die in de Keulse twisten ingreep was Jacob van Hoogstraten, jarenlang prior van het Antwerpse klooster. - Waarom zou Moenen in vss. 502-503 juist Hoochstraten noemen als de plaats waar Mariken haar refereynken aanleert? Was het een reminder voor de grinnikende goede verstaander? - Jacob van Hoogstraten was in de Scheldemetropool zeer actief tegen ‘onze eerste humanisten’, met name tegen Petrus Gillis, sinds het jaar 1512 griffier van de stad, en Cornelis Grapheus, secretaris van Antwerpen. Deze bewonderaars van Erasmus keerden zich omwille van de ‘bonae litterae’ en de ‘vrije gedachte’ tegen de scholastiek van de dominicanenGa naar voetnoot35. Anderzijds waren de verhoudingen van de dominicanen met | |
[pagina 194]
| |
de Sint Lucasgilde, waarvan de Violieren als rederijkerskamer deel uitmaakte, goed. Er bestond o.a. een langlopend huurcontract tussen beide partijen over een pand in de nabijheid van het klooster van- de dominicanenGa naar voetnoot36. Men had in het humanistische kamp weinig begrip voor de oude volkstalige ‘rhetorica in verzen en abstracte wijsheid in kunstmatig woordenspel’. Zij zagen hun eigen retorica ‘als de machtigste aller kunsten, die aan de mens welsprekendheid, macht en glorie’ schonkGa naar voetnoot37. Ook in Marikens refrein heeft men een afscheid van de ‘gemeenschapskunst’ der middeleeuwse rederijkerij gezien, zij wordt vervangen door de nieuwe retorica van het ‘burgerlijk humanisme’Ga naar voetnoot38. Zijn vertegenwoordigers in de eerste helft van de zestiende eeuw waren overwegend Erasmianen. Hun retorica brengt humaniteit, beschaving en vaardigheid in het maatschappelijk verkeerGa naar voetnoot39. Het zijn de begrippen en idealen die ook Mariken worden voorgespiegeld door haar leermeester vol consten (vs. 197) als zij zijn aanbod van de kennis van alle die talen der werelt en die seven vrí consten aanvaardt (vss. 263-267). Men lette op de roem- en eerzucht van de ‘humanist’Ga naar voetnoot40: So sal u alle die werelt verheffen ende eeren,
... ...
Tes om van elcken verheven te sijn seer excellentelijc
Marikens wereld zou er anders uitzien als reyn conste door ieder in ere zal worden gehouden: conste hout in veelden menich playsant lant (vs. 546). Het besluit is gerechtvaardigd, althans ogenschijnlijk: ‘Met Moenen | |
[pagina 195]
| |
is in de dichtkunst het terrein van de renaissancistische menschheid bereikt’Ga naar voetnoot41. Uit Marikens verdere lotgevallen moet men echter met Heinz Kindermann tot de conclusie komen, dat Mariken van Nieumeghen een ‘Warnspiel’ is, d.w.z. een spel dat een ernstige waarschuwing inhoudt tegen Moenens artes liberales: ‘Womit er aber lockt, offenbart ein Sehnsuchtsbild der Zeit, freilich ein gefahrenreiches’Ga naar voetnoot42. | |
3. Mariken van Nieumeghen op de breuklijn van traditie en vernieuwing.Mariken is een exemplum van haar tijd. Humanistisch-renaissancistische aspiraties en krachten maken van haar een werktuig van de duivel en brengen haar aan de rand van de verdoeming, maar op middeleeuws christelijk-legendarische wijze wordt zij gered. Mariaverering en eucharistie-cultus, priesterlijke zorg, het Wagenspel van Masscheroen en een zware boetedoening in een Maria-Magdalena klooster vormen het veelzijdig instrumentarium dat, zoals bleek, het stempel der dominicanen draagt. Het trio historia-retorica-ethica heeft een belangrijke plaats in Marikens levensverhaal. Historische problemen van politieke, literair-intellectuele en religieuze aard bepalen haar ‘waerachtige ende seer wonderlijcke historie’. Politieke onrust en onenigheid in het Nijmeegse enerzijds, de intellectuele spanningen met religieuze implicaties anderzijds, worden uitgebeeld in de tragiek en de loutering van Mariken, die zich op de breuklijn bevindt van traditionele en nieuwe opvattingen, zoals die worden ervaren in het Antwerpse rederijkersmilieu. Het feit dat het Spel van Masscheroen zo een belangrijke plaats inneemt in M.v.N. en dat Moenen de spreuk van de Antwerpse | |
[pagina 196]
| |
rederijkerskamer De Violieren, Uyt jonsten versaemt, bij herhaling als een double-entendrre gebruikt is nauwelijks een toeval te noemenGa naar voetnoot43. Het wagenspel, dat in M.v.N. pas in de uitgave van Willem Vorsterman is ingevoegdGa naar voetnoot44, werd in 1518 nog afzonderlijk door de Antwerpse St. Lucasgilde met ‘grote cost’ opgevoerdGa naar voetnoot45. Een prominent lid van deze gilde was dezelfde Willem Vorsterman, de drukker van M.v.N.. De rederijkerskamer De Violieren had een hechte band met de St. Lucasgilde. De kamer was in 1481 in financiële moeilijkheden gekomen en vanaf die datum werden de leden van de rederijkerskamer, haar schulden en kunstschatten aan de St. Lucasgilde overgedragenGa naar voetnoot46. De relatie tussen M.v.N. en het Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516), eveneens een uitgave van Willem Vorsterman, is bekend. Dit alles toont aan hoezeer én drukker én auteur bij de literaire activiteiten van de Antwerpse rederijkerskamer en drukkerij betrokken waren. Anderzijds zij eraan herinnerd dat de St. Lucasgilde en de Antwerpse dominicanen goede betrekkingen met elkaar onderhielden en dat hun invloed, zoals reeds voorheen is betoogd, in M.v.N. overduidelijk aanwezig is. De relaties tussen de predikheren en literaire kringen, de rederijkerskamers van de zestiende eeuw, zijn ook geconstateerd voor het werk van Cornelis Everaert, die zijn Wellecomme vanden Predicaren in 1523 ziet opvoeren ter gelegenheid van hun provinciaal kapittel te BruggeGa naar voetnoot47. Uit de discussies rondom het auteurschap van Elckerlijc is gebleken dat dominicanen actieve leden waren van rederijkerskamersGa naar voetnoot48. Wat ligt er meer voor de hand dan dat men de auteur van Mariken van Nieumeghen zoekt in de geestelijke leefwereld van de Antwerpse dominicanen, die gekenmerkt is door een antihumanistische houding en een stoere verdediging van de oudvertrouwde christelijke waarden? Het is nu doenlijk met een grotere nauwkeurigheid dan voorheen mogelijk was kennis te nemen van het milieu waarin naar de mening van M. de Jong op een ‘apologetisch middeleeuwse’ | |
[pagina 197]
| |
wijze Mariken van Nieumeghen geschreven werd met de bedoeling de ‘renaissancistische dageraad zo snel en zo spoedig mogelijk te verduisteren’Ga naar voetnoot49. Men moge het er over eens zijn dat Mariken van Nieumeghen een belangrijk literair-historisch werk is uit de zestiende eeuw, nader onderzoek als het bovenstaande heeft wellicht duidelijk gemaakt dat het literaire werk een bijzondere documentaire waarde heeft voor de intellectuele en religieus-culturele geschiedenis van het vroeghumanisme in de beginperiode van de renaissance in de Nederlanden.
Universiteit van Amsterdam l. peeters |
|