Spiegel der Letteren. Jaargang 26
(1984)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3-4]De structuur van BeatrijsDat F.P. van Oostroms inaugurale redeGa naar voetnoot1 over ‘Beatrijs en Tweefasenstructuur’ door uitdaging nieuwe impulsen zou geven aan de discussie omtrent het probleem van het slot van het mirakelverhaal, zoals Van Oostrom zelf hoopte, is ondertussen al waar gebleken: A.M. Duinhoven heeft, naar aanleiding van de naar zijn overtuiging twijfelachtige status van Beatrijs' kinderen, al een begin van kritiek geformuleerd op Van Oostroms interpretatie van het Middelnederlandse mirakel als een ‘contrafact’ van de ArturromanGa naar voetnoot2. Ook mij heeft Van Oostrom niet kunnen overtuigen: zijn betoog roept inderdaad zoveel vragen op, niet alleen van interpretatieve, maar in het algemeen ook van literairhistorische en zelfs van literairtheoretische aard, dat men uit de lectuur ervan weliswaar uitermate geboeid, maar toch ook een beetje beduusd en dus onvermijdelijk sceptisch tevoorschijn komt. Wat hier volgt, is een poging tot expliciteren van de bij mij opgeroepen vraagtekens. De structuur van het Beatrijsmirakel staat daarbij als probleem centraal. Indien de formulering hier en daar - het was, lijkt me, onvermijdelijk - polemisch zou klinken, dan is dat niet in de eerste plaats de bedoeling geweest; het moge veeleer begrepen worden als | |
[pagina 162]
| |
een graadmeter van de aandacht die ik Van Oostroms uitdaging waard heb geacht. De stelling kan, pro memorie, in het kort als volgt worden weergegeven. De Arturroman kent in hoofdzaak twee types van verhaalstructuur: het zgn. entrelacement, waarbij de lotgevallen van verscheidene personages in betrekkelijk korte elkaar afwisselende verhaalgedeelten worden weergegeven, en de zgn. Doppelweg, waarin slechts één hoofdfiguur optreedt, maar dan wel in een dubbele queeste - een eerste waarbij hij een eigen individuele identiteit verwerft, een tweede waarin hij deze identiteit in harmonie moet weten te brengen met de eisen van de hofgemeenschap waartoe hij na zijn eerste zoektocht is teruggekeerdGa naar voetnoot3. Beatrijs nu - ik geef Van Oostrom weer - is duidelijk genoeg voor een hoofs publiek geconcipieerd: het blijkt niet alleen uit het hoofse karakter van het verhaal zelf, zoals dat vooral door Lulofs en ZemelGa naar voetnoot4 in het licht is gesteld, maar ook uit de wereldlijke samenstelling van het enige handschrift waarin het gedicht is overgeleverd. De auteur heeft dan ook zijn verhaalstructuur aan het verwachtingspatroon van zijn geïntendeerd publiek geadapteerd: hij heeft ‘de verhaalstructuur van zijn Marialegende geënt op het schema van de Arturroman, en heeft zijn hoofdpersoon, net als de Arturridder, een tweefasige identiteitsqueeste met hetzelfde ruimtelijk vertrek- en eindpunt laten doorlopen’ en zodoende in zekere zijn een religieus contrafact geproduceerd van de wereldlijke Doppelweg-variant. Vandaar dat, in tegenstelling tot wat veel moderne lezers op grond van een foutieve, want a-historische benadering hebben gemeend, het verhaal met de terugkeer van Beatrijs in het klooster niet beëindigd hoeft te zijn: na haar eerste queeste rest Beatrijs | |
[pagina 163]
| |
immers nog de proef van de wederopneming in de gemeenschap te doorstaan. Op die manier functioneert het mirakel van Beatrijs ook structureel als een intertekstuele opponent van de hoofse literatuur en kan het dus gezien worden als een concurrentieel trefpunt van de religieuze met de wereldlijke ideologie. Van Oostroms betoogGa naar voetnoot5 strekt er grotendeels toe niet alleen Beatrijs maar de hele middeleeuwse cultuurproductie in het licht te plaatsen van dit ‘fundamentele dualisme’ tussen een wereldlijke en een geestelijke levenshouding. Een van de belangwekkende vragen die hij met zijn lezing oproept, is dan ook of een dergelijke tegenstelling aan het complexe spel van ideologische machtsverhoudingen en verschuivingen waaruit de geschiedenis onvermijdelijk bestaat, en zoals bijv. M. Foucault het op een aantal gebieden genuanceerd heeft weten bloot te leggen, voldoende recht laat wedervaren. Men kan zich met name afvragen of de relevante ideologische tegenstellingen niet veeleer epistemologisch-evolutief dan wel lokaal-institutioneel (in dit geval: in de tegenstelling hof-klooster) moeten worden gesitueerd. Het betreft hier evenwel het gehele historiografisch kader waarin Van Oostrom zijn interpretatie geplaatst wil zien, en als dusdanig een probleem dat het eigenlijke onderwerp van zijn lezing ver overstijgt. Ik wil me dan ook hierna tot die interpretatie zelf beperken, zonder evenwel uit het oog te verliezen dat elke interpretatie hoe dan ook pas door een historiografische visie gelegitimeerd wordt. Zo zou het inderdaad voor onze lectuur van Beatrijs ongetwijfeld mede bepalend behoren te zijn, mocht duidelijk komen vast te staan dat het werk met het oog op een wereldlijk hoofs publiek is geconcipieerd. De gronden waarop Van Oostrom meent dit te kunnen aannemen, laten hieromtrent echter geen definitieve beslissing toe. Het is natuurlijk zonder meer waar dat het verhaal hoofse elementen bevat. Doch het wil me voorkomen dat deze elementen hier veeleer als cultureel-, en niet zozeer als sociaal-distinctief op te vatten zijn: dat zij identificatiemogelijkheden aanbieden aan een publiek dat zichzelf als niet-dorperlijc beschouwt, wat een stedelijk of een religieus publiek niet uitsluit, wel integendeel. Ik kom hierop later terug. De codicologische omgeving waarin de tekst van het mirakel wordt aangetroffen, biedt evenmin een beslissend houvast. Men kan met Lieftinck concluderen dat de inhoudelijke samenstelling van het | |
[pagina 164]
| |
handschrift wijst in de richting van een leek met belangstelling voor moraliserende lectuur (waarom overigens niet even goed een geestelijke met belangstelling voor wereldlijke lectuur?), maar dan toch niet zonder enige verbazing over de elementen van de inhoud die, nog steeds volgens Lieftinck, veeleer thuishoren in een kloosterlijke sfeerGa naar voetnoot6. Ook Lulofs dacht op grond van de samenstelling van het handschrift weliswaar aan een aristocratische gebruikerskring, maar sloot bijv. niet de mogelijkheid uit dat het bestemd was ‘voor voorname meisjes die opgevoed werden in een rijk kloosterinternaat’Ga naar voetnoot7. En ten slotte komt de overweging dat het ene manuscript waarin een afschrift van het dichtwerk bewaard is van heel wat recentere datum kan zijn dan het gedicht zelf, alle speculaties omtrent het op codicologische basis te identificeren primair publiek wel ten zéérste relativeren. Bij wijze van hypothese behoudt de zienswijze dat Beatrijs voor een hoofs publiek zou zijn geschreven natuurlijk recht van bestaan. En wanneer zou blijken dat de structuur van het verhaal afgestemd is op het verwachtingspatroon van een hoofs literair publiek - of althans van een publiek met een hoofs-literaire horizon -, dan zou dit voor de hypothese in kwestie een goede zaak zijn; evenwel niet voordat, benevens dit verwachtingspatroon, ook andere structuurdeterminerende factoren op hun mogelijke invloed zijn onderzocht. Anders gesteld: zo er al sprake kan zijn van een tweefasenstructuur in Beatrijs, moet deze opbouw dan dadelijk als een contrafact van de Doppelweg van de hoofse epiek worden begrepen, en niet veeleer, zo de mogelijkheid daartoe bestaat, als een eigenschap van het genre zelf waarvan het gedicht deel uitmaakt? De vraag kan natuurlijk alleen maar retorisch zijn: het heeft weinig zijn een vormkenmerk van een mirakelverhaal dat eigen zou zijn aan mirakelverhalen in het algemeen, te gaan toeschrijven aan het verwachtingspatroon van een ‘vreemd’ hypothetisch publiek. Het is op zijn minst overbodig.
Dat Beatrijs niet van de profane Doppelweg is afgekeken, maar wel degelijk een voor zijn eigen genre kenmerkende structuur vertoont, of althans een structuur die eigen is aan de subgroep van mirakelver- | |
[pagina 165]
| |
halen waarin Maria een zondige monnik of non ter hulp komt, blijkt nu inderdaad zonneklaar uit de analyse die S. Kantor in Poetics Today heeft gepubliceerd van het Mariamirakel El sacristan fornicario van de 13de-eeuwse Spaanse dichter Gonzalo de Berceo (ca. 1195-1265)Ga naar voetnoot8. Eigenlijk zou ik met deze verwijzing kunnen volstaan: wie het artikel leest, kan zichzelf overtuigen. Omdat echter de vergelijking van beide verhalen inzichten oplevert die ook afgezien van de twee fasen-problematiek van belang kunnen zijn, heeft het zijn dit parallellisme iets uitvoeriger te belichten. Het gaat in het geval van het Spaanse mirakel om het merkwaardige avontuur van een monnik die, vanwege zijn deugdzaamheid tot koster in het klooster aangesteld, niet minder dan Beatrijs aan de lagen en listen van de duivel was blootgesteld. Ook hij kon op de duur aan de verleidingen niet weerstaan en nam de verdorven gewoonte aan 's nachts stiekem het klooster te verlaten om zijn lusten te bevredigen. Op een keer, toen hij van zijn zondige uitstap terugkwam, viel hij in de nabijheid van het klooster van een brug af en verdronk. De duivels wilden zich met spoed over zijn verdoemde ziel ontfermen, toen dank zij de tussenkomst van de H. Maagd God ertoe gebracht kon worden de arme man, die ook in zijn zondig leven zijn devotie tot Maria niet achterwege had gelaten, een tweede kans te geven. De zondaar werd door zijn medebroeders gevonden, kwam terug tot het leven, prees Maria en werd in het klooster weer opgenomen. Hij biechtte, deed boete en leidde verder een vlekkeloos levenGa naar voetnoot9. Hoewel er vanzelfsprekend ook verschillen te noteren zijn in de details van het verhaal, is de structurele overeenkomst met het Beatrijs-mirakel opvallend. Een strikte analyse van ruimte en tijd brengt immers aan het licht dat El sacristan fornicario kan worden gereduceerd tot een vrij eenvoudig verhaal van horizontale en vertikale relaties, waarin, onder meer, de ‘twee fasen’ van Beatrijs herkenbaar zijn: ook hier houdt het verhaal niet op met het naar onze moderne smaak al voldoende happy einde wanneer de monnik weer tot leven komt, maar blijken de biecht en de boetedoening van de zondaar, de bekendmaking van het wonder en de daardoor mogelijk | |
[pagina 166]
| |
geworden glorificatie van Maria pas de voltooiing van het mirakel te vormen. De horizontale thematiek van de vlucht uit- en de terugkeer in het klooster krijgt immers pas zijn in verhouding tot de fundamentelere vertikale polariteit tussen hemel en hel: om de zielezaligheid van de mens gaat het uiteindelijk en om de rol die Maria daarbij kan spelen. Een eerste tegenstelling met het Arturiaanse verhaal komt hierbij reeds naar voren: in de wereldlijke roman ligt immers de klemtoon op een horizontale ontwikkeling, meestal in meanderachtige of seriële vorm. Het geschematiseerde ruimte-tijdverloop van het Spaanse mirakel wordt door S. Kantor als volgt weergegeven:Ga naar voetnoot10 Ook Beàtrijs' uitgangssituatie staat in het teken van de polariteit binnen-buiten en van haar dilemmatische houding ertegenover: de buitenruimte wordt vanuit het verlangen positief, vanuit de morele beoordeling echter negatief gewaardeerd. We stoten hier alweer op een belangrijk onderscheid met de Arturroman, waar immers datgene wat de held in zijn (eerste) queeste motiveert zowel door hemzelf als door de gemeenschap ook (en wellicht in de eerste plaats) in moreel opzicht positief wordt beoordeeld. Men vergelijke bijv. met de enthousiaste afscheidsmonologen die hoofse helden bij zo'n gelegenheid plegen uit te spreken, het schuldbewuste afscheidsgebed van Beatrijs: | |
[pagina 167]
| |
Alsoe waerlike als ghi, here lieve
Wort ghehanghen tusschen .ij. dieve
Ende aent cruce wort gherecket
Ende ghi lazaruse verwecket
Daer hi lach inden grave doet,
Soe moetti kinnen minen noet
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven.
Van het begin van een queeste kan hier dan ook geen sprake zijn: in moderne verhaaltechnische termen zou men kunnen stellen dat Beatrijs' vlucht uit het klooster, veeleer dan de uitvoering van een contract, een geval van contractbreuk voorstelt. Op te merken nog in verband met de initiële ruimtelijke polariteit in Beatrijs is dat het dualisme hoofs-religieus er niet mee samenvalt, althans niet in de zin dat de buitenruimte met het hoofse zou worden gelijkgesteld. Het enige personage dat expliciet als hovesche wordt gekarakteriseerd is de non Beatrijs op het ogenblik dat zij zich nog binnen het klooster op voorbeeldige wijze van haar taken kwijt (v. 19). Haar relatie met de jonghelinc wordt weliswaar als hoofs getypeerd, maar als dusdanig nergens door de verteller negatief aangemerkt of met een andere, boven de hoofse te verkiezen gedragswijze gecontrasteerd. En het enige wat je van de jongeling zelf kunt zeggen, is dat hij behoorlijk rijk is en niet ongemanierd: het zal hem niet beletten de eerste gelegenheid te baat te nemen om zijn vriendin op onhoofse wijze een voorsmaakje te geven van wat zeven jaar later haar dagelijks lot zal zijn (v. 342 e.v.). De plaats waar ze samen naartoe trekken is een poert, een stad: op het vlak van de ruimtelijke opposities vormt dus niet het hoofse, maar wel het stedelijk milieu de tegenhanger van de positieve binnenruimteGa naar voetnoot11. Het hoofse heeft hier geen geografische of sociale, alleen een zedelijke ‘plaats’: het is een van de elementen aan de hand waarvan de auteur zijn hoofdpersonage (op positieve wijze) psychologisch heeft ingekleurd. De macht van de Minne over de mens bijv. is een bekende topos van de profane | |
[pagina 168]
| |
(overigens ook van de mystieke) hoofse poëzie: in tegenstelling tot de drijverij van de duivel wordt deze macht hier niet met afkeuring behandeld, maar als een nu eenmaal bestaande en soms ook te waarderen machtige psychologische entiteit: v. 62
Hier omme en darfmen niet veronnen
Der nonnen, dat si niet en conste ontgaen
Der minnen diese hilt ghevaen.
De aandacht van de Brabantse dichter voor het psychologische is in vergelijking met het Spaanse verhaal in het algemeen trouwens opvallend. Die komt bijv. ook tot uiting in de geraffineerde manier waarop de spanning tussen binnen- en buitenruimte wordt opgebouwd en geleidelijk weer afgebroken. Een aantal symbolische en partiële grensoverschrijdingen in crescendo preluderen op de eigenlijke vlucht: Beatrijs' brief aan de jongeling, de ontmoeting bij het vensterkijn ‘Daer hi sat buten ende si binnen’, het rendez-vous onder de eglentier in de boomgaard van het klooster. Wanneer zij echter eenmaal het klooster verlaten heeft en het daglicht ziet opkomen, gaat Beatrijs' eerste gedachte daarentegen terug naar de binnenruimte: ‘Waric met u niet comen uut, Ic soude prime hebben gheluut...’. En wanneer ze enkele uren later, geschrokken van haar eigen mededeling dat ze zelfs de hemel zou verlaten voor haar vriend, overweegt dat de minste vreugde in de hemel al het aardse overtreft en dat alleen zij, ‘Diere om pinen: die sijn vroet’, dan zal ze daarbij wel in de eerste plaats aan haar vroegere medezusters in het klooster hebben gedacht: ‘Diere om pinen, die sijn vroet, Al eest dat ic dolen moet Ende mi te groten sonden keren Dore u, lieve scone jonchere’. Tevens is hiermee, aan het einde van het eerste deel, het verband tussen de horizontale en de vertikale as geëxpliciteerd. Zodra dan de spanning tussen binnen- en buitenruimte is weggenomen, treedt een opmerkelijke en voor het verhaaltype veelbetekenende versnelling van het tijdsverloop op: het verdere verblijf van Beatrijs buiten het klooster is voor de thematiek blijkbaar weinig relevant. Ook in dit opzicht kan haar ‘tocht’ niet met een Arturiaanse queeste worden gelijkgesteld. De dichter van het Spaanse mirakel daarentegen is even discreet als die van Beatrijs waar het over het zondige leven van zijn ‘held’ buiten het klooster gaat.
Op het eerste gezicht lijkt het heel wat moeilijker om ook het tweede gedeelte van het schema in het Spaanse mirakel (de dood van | |
[pagina 169]
| |
de monnik en zijn verrijzenis na de tussenkomst van Maria) in Beatrijs terug te vinden. Wanneer we echter rekening houden met de typische handelingsaspecten van beide verhalen, dan is het parallellisme integendeel verrassend nauwkeurig. Het gaat hier inderdaad om een type van verhaal waarbij sprake kan zijn van een dubbel aanvankelijk contract: het ene, met God als begunstiger en strekkend tot de zaligwording van de menselijke contractant, is ten gevolge van het zondig gedrag bij de overschrijding van de horizontale grens te niet gedaan; het tweede, met Maria als begunstiger, wordt, daar leggen beide verhalen zeer expliciet de nadruk op, door het hoofdpersonage in stand gehouden: in het Middelnederlandse mirakel wordt dit bovendien op een sublieme symbolische wijze geïllustreerd wanneer Beatrijs na het afleggen van haar kloosterkleed (eerste contract) niet het rode maar het blauwe kleed aantrekt dat de jongeling voor haar heeft meegebracht. Alleen het volhouden door beide hoofdpersonages van hun devotie tot Maria zal het mogelijk maken dat de hemelse helpster bij uitstek de taak op zich neemt om het herstel van het eerste contract te bewerkenGa naar voetnoot12. Maar intussen is dit eerste contract wel degelijk gebroken en roept deze contractbreuk a.h.w. om bestraffing. Wat de Spaanse monnik betreft, drukt S. Kantor het als volgt uit: ‘... the disjunction from the monastery is a figurative representation of the monk's sin, and thus his death in the without constitutes an infamous mark that shows him to be a violator of his contract with God’Ga naar voetnoot13. Essentieel is hier dus niet dat de monnik sterft, maar wel dat zijn zonde door een val wordt voltooid en gedemonstreerd. Ook Beatrijs nu beleeft haar val: na zeven jaren van relatief geluk vervalt | |
[pagina 170]
| |
ze tot prostitutie en bedelarij. Het is bovendien treffend dat in beide verhalen de ‘val’ ook letterlijk wordt uitgebeeld en wel in een bijzondere ruimtelijke omgeving, die ten opzichte van de profane ‘wereld’, de aanvankelijke buitenruimte waarheen beide hoofdpersonages vanuit hun klooster zich hebben begeven, alweer als een buitenruimte, als een buiten-wereld, kan worden gekenmerkt: de monnik valt in het water, Beatrijs moet ‘beeten op tfelt’. De centrale tussenkomst van Maria - in het Spaanse mirakel een debat tussen de H. Maagd en de duivels in de beste traditie van de middeleeuwse theologische conflictus - wordt in Beatrijs op een bijzonder merkwaardige en vakkundige wijze door de dichter a.h.w. opgespaard: het feit dat de 14 jaar durende plaatsvervanging van de non door Maria pas helemaal op het einde van het tweede deel retrospectief wordt onthuld, veroorzaakt zowel bij het hoofdpersonage als bij de toehoorder of lezer een belangrijke informatieachterstand, die de omvangrijkste spanningscurve in het verhaal bepaaltGa naar voetnoot14. Het biedt de schrijver tevens de gelegenheid zich weer te wijden aan datgene waar hij voor zijn tijd op een geniale wijze in uitmunt: de menselijke psychologie. In tegenstelling tot haar Spaanse confrater ziet Beatrijs zich verplicht om zelf de terugweg af te leggen: van tfelt naar de ‘wereld’ en zo terug naar de omgeving van het klooster. Zoals de eerste overgang van binnen naar buiten, wordt ook de terugkeer binnen de muren van het klooster in een psychologische spanningsboog uitgewerkt: na het gesprek met de weduwe durft Beatrijs het niet te geloven; ook de twee ‘dromen’ schenken haar niet voldoende vertrouwen om de beslissende stap terug te zetten; pas wanneer ze de derde nacht in wakende toestand Gods bevel vernomen heeft, weet zij het ‘zonder hone’: zij kan in het klooster terug. Eenmaal binnen echter heeft ze nog af te rekenen met wat haar aan de buitenruimte bindt, de erfenis van haar werelds bestaan: haar kinderen en haar zonde. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat beide elementen bij het psychologisch voltooien van het verhaal nog enige aandacht krijgen. Beatrijs' moederliefde heeft de auteur in het voorafgaande tweemaal expliciet verwoord (v. 452-453, v. 780 e.v.) | |
[pagina 171]
| |
en op impliciete wijze vanaf v. 433 voortdurend geïllustreerd. Deze band met de buitenruimte is dan ook pas bevredigend ‘opgelost’ wanneer de non haar kinderen in goede handen weet: v. 903
Die moeder, diese hadde ghesoghet
Ende pine daer om ghedoeghet,
Haer was wel te moede
Doen sise wiste in goeder hoede
Haer kinder, diese begaf
In groter noet ende ghinc af.
Sine hadde vaer no hinder
Voert meer om hare kinder.
Van haar zonden is ze daarmee echter nog niet af. Het betreft hier evenwel, in tegenstelling tot de kinderen, een probleem dat niet alleen tot de psychologische oppervlakte, maar tevens tot de dieptestructuur van het verhaal behoort en dat met name constituerend is voor het derde deel van het handelingsschema.
De tussenkomst van Maria heeft immers de breuk in het eerste contract niet hersteld, doch dit herstel slechts mogelijk gemaakt. Het verhaal is dus niet ten einde bij Beatrijs' terugkeer in het klooster. Alleen zijzelf kan nu haar contract met God door biecht en boetedoening weer van kracht doen worden. En ze beseft het maar al te best; het visioen van de jongeling met het kind en de appel helpt haar over haar psychologische remmingen heen, maar leert haar overigens wat ze eigenlijk al lang wist: v. 500
Ay lacen! wat sal mijns ghescien!
Ic mach wel ieghen dordeel sorgen -
Doghen gods sijn mi verborgen -,
Daer alle sonden selen bliken,
Beide van armen ende van riken,
Ende alle mesdaet sal sijn ghewroken,
Daer en si vore biechte af ghesproken
Ende penitencie ghedaen;
Dat wetic wel, sonder waen (...)
In Van Oostroms termen uitgedrukt zouden we hier moeten spreken van een anticipatie van de tweede queeste terwijl de eerste nog volop aan de gang is. Ook op dit punt lijkt het me moeilijk in de profane literatuur equivalenten aan te wijzen: we hebben hier immers opnieuw te maken, bij het begin van het derde deel nu (volgens Kantors schema), met een voor dit type verhaal kenmerkende doorkruising van de horizontale door de vertikale as. | |
[pagina 172]
| |
Zonder biecht, geen herstel van het eerste contract en dus ook geen volwaardig mirakelverhaal. Dat de biecht in Beatrijs, in vergelijking met het Spaanse verhaal, zo uitvoerig wordt gethematiseerd, kan (eventueel: tegelijk) verscheidene oorzaken hebben: een ideologische positie en persuasieve bedoeling van de auteur met betrekking tot het belang van de biecht; zijn ook elders steeds aanwezige neiging tot psychologische uitwerking van de handeling; zijn vaardigheid in het hanteren en maximaal uitbuiten van spanningselementen; zijn volgehouden typering van Beatrijs als angstig en beducht voor het oordeel der mensen. Wat dit laatste betreft, is zijn heldin ongetwijfeld een van de scherpst getekende klein-menselijke personages uit de middeleeuwse literatuur: zij mag er, in haar zondig leven, haar spijt over uitdrukken dat de ogen Gods haar ‘verborgen’ zijn, de keurende blik van het menselijk opzicht draagt ze overal met zich mee.
Hoe dan ook: pas door de biecht, door het herstellen van het eerste contract wordt het laatste moment van de handelingsstructuur, nl. de uitvoering en voltooiing van het contract, mogelijk. De opneming in de hemelse zaligheid die het logische eind- en definitieve rustpunt moest vormen van een dergelijk handelingsverloop was voor de middeleeuwse ideologie blijkbaar zo vanzelfsprekend, dat ze noch in het Spaanse noch in het Middelnederlandse verhaal expliciet hoefde te worden uitgebeeld of zelfs maar vermeld.
Het door S. Kantor met betrekking tot El sacristan fornicario opgestelde structuurschema behoeft dus slechts een zeer geringe veralgemenende aanpassing om ook op Beatrijs van toepassing te zijn. Biecht, boetedoening en verder deugdzaam leven vormen in beide verhalen de ‘logische’ inhoud van het tweede luik in het derde deel: | |
[pagina 173]
| |
Het pragmatisch niveau van het verhaal is echter niet het enige waarbinnen de biecht als een noodzakelijke schakel fungeert. Als geheel moet immers het mirakel ook gesitueerd worden in een communicatief proces, waarbij God a.h.w. het gebeuren als een boodschap overhandigt aan de menselijke gemeenschap. Het Middelnederlandse mirakel geeft het even expliciet aan als het Spaanse: ‘een scone mieracle (...) Die god sonder twivel toghede Marien teren, diene soghede’ (‘aun otro miraclo (...) qe por Sancta Maria dennó Dios demostrar’). De rol van de mensheid aan wie dit tonen geadresseerd is, wordt binnen het verhaal zelf metonymisch door een exemplarische kleine gemeenschap uitgebeeld: ‘The introduction into the text of a public receiver of the miracle which is witness to it and which, in response, glorifies the Divinity, seems to be characteristic of the structure of the Miracles and part of their didactic nature. The pure narrative in itself is not sufficient: rather, it is necessary to emphasize its communicative intention and the manner in which it is meant to be received’Ga naar voetnoot15. Welnu, vóór Beatrijs' biecht is er van het mirakel nog niets ‘getoond’. De reactie van de abt direct ná haar schuldbekentenis spreekt in dit verband - ook letterlijk, zo zal later blijken - boekdelen: hij zal haar absolveren, zegt hij (v. 999-1001), - ‘Gheloeft ende ghebenedijt moet die moeder gods wesen!’ - legt haar de hand op het hoofd, geeft haar haastig ‘perdoen’, maar zit intussen met zijn gedachten al helemaal elders. Déze abt heeft alvast geen Arturiaanse verhalen gelezen: als vertegenwoordiger van de gemeenschap waartoe Beatrijs volgens de interpretatie van Van | |
[pagina 174]
| |
Oostrom op dat moment na haar tweede queeste terugkeert, gedraagt hij zich tegenover haar persoonlijk probleem wel zéér onverschillig: v. 1006
Hi seide: ‘ic sal in een sermoen
U biechte openbare seggen
Ende die soe wiselike beleggen
Dat ghi ende u kinder mede
Nemmermeer, te ghere stede,
Ghenen lachter en selt ghecrigen.
Het ware onrecht soudement swigen,
Die scone miracle die ons here
Dede doer siere moeder ere.
Ic saelt orconden over al.
Ic hope, datter noch bi sal
Menech sondare bekeren
Ende onser liever vrouwen eren’.
Door het mirakel te verzwijgen zou Beatrijs dus niet alleen zichzelf, maar ook Maria en God onrecht hebben aangedaanGa naar voetnoot16. De gedachte is op een vrij merkwaardige wijze ook vroeger al aan de tekstuele oppervlakte gekomen, met name in de passage die de zielestrijd van Beatrijs, voorafgaand aan haar bekentenis, weergeeft: v. 912
Menech suchten ende beven
Hadsi nacht ende dach,
Want haer die rouwe int herte lach
Van haren quaden sonden,
Die si niet en dorste vermonden
Ghenen mensche, no ontdecken,
Noe in dichten oec vertrecken.
De laatste uitspraak ziet er, voor de moderne lezer, op 't eerste gezicht als een wat gratuite toevoeging uit, om niet te zeggen als een stoplap. Alleen de situering ervan binnen het geschetste grotere communicatieve raam geeft het de hogere graad van functionaliteit terug, die we bij de dichter van Beatrijs anders gewoon zijn. En ten slotte kunnen we ook Beatrijs' visioen van de jongeling met de appel vanuit dit perspectief een ruimere strekking geven dan dat het alleen om het zieleheil van Beatrijs zou gaan: ook God is hier | |
[pagina 175]
| |
geïnteresseerde partij. Is er trouwens niet iets vreemds met dit visioen en met de uitleg die Beatrijs erbij krijgt? De jongeling zelf zou Beatrijs moeten zijn, het op en neer gooien van de appel stelt haar boetedoening voor, het dode kind in haar (zijn) armen zou dan God moeten figureren: de vergelijking mankt aan alle kantenGa naar voetnoot17! Wat de immanente waarde van het beeld betreft, zou de ionghelinc met witten ghecleet eigenlijk veel beter God kunnen voorstellen. De allegorie zou dan het volgende kunnen betekenen: God heeft aan zijn Boom der Kennis een scone miracle laten groeien, Hij wil het miracle aan de mensheid tonen, maar zit vooralsnog met een dood kind, een dood ‘publiek’ in de armenGa naar voetnoot18. Alleen Beatrijs kan dat kind de ogen openen en in dankbaar gejubel om de mooie vrucht van Gods almacht en goedheid doen opleven. Is dit niet wat Beatrijs had kúnnen zien, indien ze niet zo uitsluitend - Menschliches, Allzumenschliches - door haar eigen problematiek gebiologeerd was geweest?
Hoe dan ook, aan het Arturiaanse schema van de Doppelweg blijkt er geen behoefte te bestaan met het oog op het verklaren van de opbouw van het Beatrijsverhaal: de zgn. tweede fase (er zou eigenlijk beter hetzij van een derde, hetzij van een vijfde fase kunnen gesproken worden) maakt zowel op het pragmatische als op het communicatieve vlak een geïntegreerd deel uit van de structuur die aan beide hier vergeleken mirakelverhalen ten grondslag ligt. Dat wij hiermee vermoedelijk op een vrij krachtig narratief model gestuit zijn, kan verder blijken uit de overeenkomsten die men ook aantreft op het lagere niveau van de tekstuele vormgeving. Ik kan dit moeilijk beter aangeven dan met een enigszins uitvoerig citaat uit de aanhef van het Spaanse mirakel: men lette in het bijzonder op de beeldvorming en de formulering in verband met Maria, de duivel en de devotie van de monnik. | |
[pagina 176]
| |
Vrienden, als U even geduld wil hebben
Een ander mirakel nog zou ik U willen vertellen
Dat het God beliefde te openbaren door (of: ten gunste van) de
Heilige Maria
Wier melk hij met zijn eigen mond had gedronken.
Er was eens een vrome monnik in een klooster,
De plaats is niet bekend, ik zou niet kunnen zeggen waar,
Die Maria van ganser harte beminde
En die elke dag voor haar beeld een buiging maakte.
Voor haar beeld boog hij elke dag
En sprak geknield: ‘Ave Maria’.
De abt van het huis gaf hem de zorg over de sacristie
Want hij achtte hem verstandig en vrij van lichtzinnigheid.
De boze vijand, de vicaris van Belzebub,
Die steeds van goede mensen de tegenstander was en dat altijd zal
zijn,
Zo lang kon deze listige tegenstrever bezig zijn
Tot hij de monnik verleidde en hem ontuchtig maakte.
(...)
Bij het buitengaan en bij zijn terugkeer
Moest hij aan het altaar voorbij:
Hij maakte een buiging en sprak zijn Ave, als naar gewoonte,
Geen enkele keer verzuimde hij dat.
(...)
Het spijt me bijna dat ik zoveel aan de banaliteit moet toegeven: Van Oostroms theorie is ongetwijfeld vernuftiger en heeft bovendien de charme van het nieuwe en onverwachte. Maar we kunnen er niet omheen: Beatrijs is in de eerste plaats een mirakelverhaal van een bepaald type en vertoont dan ook een aantal kenmerken van het genre of het subgenre waartoe het behoort, met name wat zijn structuur betreft. Als batig saldo staat hier tegenover dat de analyse van S. Kantor een veelbelovende richting aanwijst voor verder onderzoek, waarbij onder meer aandacht zal kunnen besteed worden aan de vraag in hoeverre en op welke wijze een verhaal als Beatrijs zich van zijn genregenoten onderscheidt. Het ‘hoofse’ zal daarbij, zoals uit de hier voorafgaande korte vergelijking met het Spaanse mirakel reeds blijkt, op het niveau van de psychologie, de omgangsvormenGa naar voetnoot19 en de ideologie in het algemeen ongetwijfeld een belangrijke | |
[pagina 177]
| |
plaats blijken te bekleden. Bij de huidige vogue van de receptieësthetica lijkt het wel onvermijdelijk - mediëvisten zijn immers niet verwend waar het de reële gegevens omtrent de receptie van hun teksten betreft - dat op grond van dergelijke gegevens hypotheses worden geformuleerd omtrent het ‘primair publiek’ van het verhaal. Deze hypotheses mogen ons echter niet uit het oog doen verliezen dat een literaire tekst niet alleen ontstaat als een tegemoetkoming aan een geïntendeerd publiek, maar ook, en wellicht veeleer, als een dialoog met een complexe en niet altijd duidelijk te omschrijven ‘aanwezigheid’ van andere teksten. Wat alweer niet uitsluit dat hypotheses omtrent het publiek het onderzoek omtrent de intertekstualiteit richting zouden geven. Het is echter geboden om bij dit laatste vrij strikte methodologische normen te blijven hanteren. Wat Beatrijs betreft, blijkt alvast het narratieve model van de Arturiaanse Doppelweg niet zonder geforceerde overeenkomsten van toepassing te kunnen zijn en bovendien overbodig en anderzijds onvoldoende om de werkelijke structuur van het mirakel bloot te leggen.
j. reynaert |
|