Spiegel der Letteren. Jaargang 26
(1984)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
In margineDe Middelnederlandse Walewein oorspronkelijk?Ga naar voetnoot*Men is er (bijna zonder uitzondering) van overtuigd, dat de Walewein, die omstreeks het midden van de 13de eeuw werd geschreven, een oorspronkelijk Middelnederlands dichtwerk isGa naar voetnoot1. Het bewijs voor de stelling dat de Walewein onafhankelijk van een Franse bron werd gedicht, lijkt de proloog van de roman te leveren. De dichter verwijst hierin naar mondeling circulerende Arturverhalen, die ten tijde van het ontstaan van de Walewein nog niet literair verwerkt waren. Verder wijst men er op, dat in de Walewein-proloog het bestaan van een Franse versie, die als voorbeeld van het Middelnederlandse dichtwerk gediend zou kunnen hebben, nadrukkelijk ontkend wordt. De enkele in de loop van het verhaal optredende verwijzingen naar een schriftelijke bron, die eventueel voor de ‘vertaal- | |
[pagina 74]
| |
theorie’ zouden kunnen spreken, worden algemeen als geloofwaardigheids-formules beschouwd, waaraan verder geen bewijskracht mag worden ontleend. Een Franse roman, waarvan de Walewein een directe bewerking zou kunnen zijn, is nooit gevonden, hetgeen de tekstinterne ontkenning van het bestaan van een Frans proto-type nog eens bevestigt. Kortom: de Walewein - ‘dit staat nu menselijkerwijs gesproken wel vast’ (G.P.M. Knuvelder)Ga naar voetnoot2 - is ‘een zelfstandige Middelnederlandse roman’. (J.D. Janssens)Ga naar voetnoot3. Het valt op, dat de hier boven beschreven hypothese op een zeer smalle tekstbasis berust. Twee passages uit de Walewein-proloog vormen in hoofdzaak de grondslag van de argumentatie. Er zijn weliswaar ook andere, niet uit de proloog afgeleide argumenten ten gunste van de oorspronkelijksheidstheorie aangevoerd, maar deze zijn uitsluitend complementair van aard: zij kunnen slechts optreden ter versterking van de bewijsvoering, ‘[a]ls alleenstaande argumenten-groep zouden ze [...] niet sterk genoeg zijn [...]’. (M. Draak)Ga naar voetnoot4. Wij vragen ons af, of het draagvermogen van de twee pijlers waarop de ‘zwaarwichtige’ these over de oorspronkelijkheid van de Walewein voornamelijk rust, wel groot genoeg is. Het zij ons toegestaan in het navolgende onderzoek onze twijfels nader toe te lichten. | |
I | |
[pagina 75]
| |
1[regelnummer]
‘Vanden coninc Arture
Es bleven menighe avonture
Die nemmer mee ne wert bescrevenGa naar voetnoot5.
Deze zin vormt de eerste bewijsplaats voor de stelling, dat de Walewein een zelfstandig Middelnederlands dichtwerk zou zijn. Volgens G.A. van EsGa naar voetnoot6, die hiermede de algemene opinie verwoordt, duiden de verzen er op, dat in de 13de eeuw vele Arturverhalen slechts uit mondelinge overlevering bekend waren. In geschreven vorm bestonden ze niet. (Vgl. v.3: [...] nemmer mee [...] bescreven). Uit de rijke stroom ‘ongeschreven’ Arturverhalen heeft Penninc een avonture gekozen, die hij nu voor het publiek gaat opschrijven. De these, dat Penninc bij de vervaardiging van de Walewein op een mondelinge traditie heeft teruggegrepen, berust met name op de interpretatie van bescreven, dat door Van Es (e.a.) als ‘te boek gesteld’Ga naar voetnoot7 wordt opgevat. Uit het feit, dat de dichter het bestaan van een ‘geschreven’ boek ontkent, leidt hij een mondelinge overleveringsvorm af. Wij vragen ons af, of de hier gegeven uitleg dwingend is. Het werkwoord bescriven geeft de werkzaamheid van de ‘schrijver’ weer, het betekent in de eerste plaats ‘schrijven’. (B.v.: Sinte Pauwels [...] in sijn eerste epistel die hi bescrivet totten CorinthenGa naar voetnoot8; Alexanders GeestenGa naar voetnoot9, v. 68 vlg.: Hoe ic die waerheit [...] In dietsce wel bescriven moete [...]). Ter omschrijving van de dichterlijke werkzaamheid komt hiernaast het werkwoord dichten voor. (Historie van TroyenGa naar voetnoot10, v. 4 vlg.: [...] een historie goet Te dichtene int Duytsche woert). Het werkwoord maken kan in dezelfde betekenis gebruikt worden. (Alexanders GeestenGa naar voetnoot11, v. 9 vlg.: Die hovesch sijn [...] Segghen dat es wel ghemaect). Ook de Walewein-dichter gebruikt maken op deze wijze. (v. 23: Dies bat Penninc, diene [= het boek] maecte [...]). Vostaert, die het onvoltooide dichtwerk afmaakte, varieert: Penninc, die dichte desen bouc [...], v. 11173. Hetgeen J.W. Muller met betrekking tot de Rynaert-proloog zegt, geldt o.i. ook voor de Walewein: maken is ‘synoniem met dichten, [w]elke beide ww. dus [...] niet beteekenen, geheel uit zich zelf, uit zijne fantasie voortbrengen, maar: (de reeds bestaande stof) samenstellen, vormen, “fatsoeneren” [...]’Ga naar voetnoot12. Ook het werkwoord bescriven heeft de Reynaert-filologen beziggehouden. In de | |
[pagina 76]
| |
proloog tot de Reynaert lezen wij over de avonture van Reynaerde de toevoeging: Die arnout niet en hadde bescreuen (F, v. 6)Ga naar voetnoot13. De zinswending niet bescreuen is ook hier ‘niets anders dan: niet geschreven’ (J.W. Muller)Ga naar voetnoot14, waarbij verder dient te worden vastgesteld, dat de lezingen van Reynaert A, 5 (onghemaket) en F, 6 (niet bescreven) ‘logisch met elkander overeenstemmen’ [...]. (J.W. Muller)Ga naar voetnoot15. De mogelijkheid, dat Willem hier zinspeelt op een mondelinge Reynaert-traditie wordt niet in ernst overwogen. Voor K. Heeroma b.v. is het waarschijnlijk, dat Arnout ‘ook een “Reinaert”-dichter [...], een uit het frans vertalend dichter’Ga naar voetnoot16 is geweest.niet bescreuen (= onghemaket) betekent in de Reynaert-proloog ‘niet geschreven’, d.w.z., nog niet (naar het Frans) gedicht’. De beginverzen uit de Reynaert vertonen een opvallende overeenkomst met de eerste verzen uit de Walewein-proloog: De Reynaert-dichter Willem spreekt er zijn spijt over uit, dat het avontuur van Reynaerde in zijn moedertaal niet (of niet volledig)Ga naar voetnoot17 bestaat: ook Arnout heeft het niet bescreven. (F, 6). De Walewein-dichter begint met een soortgelijke constatering: Er bestaat menig avontuur over Artur, dat nooit eerder [in het Diets] bescreven werd. Vóór de literaire werkzaamheid van Penninc, diene maecte (v. 23), was de Walewein net als de Reynaert onghemaket bleven, niet bescreuen: het dichtwerk bestond niet in het Diets. De opmerking nemmer mee [...] bescreven (Walewein, v. 3) is (in de eerste plaats) voor het publiek bestemdGa naar voetnoot18. Er wordt een verhaal in het vooruitzicht gesteld, dat voor de Dietse toehoorder volkomen nieuw is. Dat Penninc, evenals trouwens de Reynaert-dichter, deze informatie aan het begin van de proloog verstrekt, is stellig geen toeval. Wij hebben hier te maken met een eeuwenoude ‘Exordial-topos’, die ertoe dient ‘[d]ie Abfassung einer Schrift zu begründen [...]’Ga naar voetnoot19. De topos: ‘ich bringe noch nie Gesagtes’ (E. Curtius)Ga naar voetnoot20, heeft een retorische strekking. Door de ‘Verheißung eines stofflich Neuen, Unerhörten’ (H. Brinkmann)Ga naar voetnoot21 wordt de attentio van het | |
[pagina 77]
| |
publiek gewekt, de ‘Aufnahmebereitschaft’ (O. Sayce)Ga naar voetnoot22 vergroot. Onze conclusie luidt: Er bestaat geen dwingende reden om uit de proloogverzen 1-3 een mondelinge overlevering van de Walewein te willen afleiden. De dichter probeert veeleer door gebruik te maken van een beproefd retorisch middel te bereiken, dat zijn verhaal bij het Dietse publiek een goed onthaal zal vinden. | |
II4[regelnummer]
Nu hebbic ene scone up heven
Consticse wel in twalsche vinden
Ic soudse jou in dietsche ontbinden:
Soe es utermaten scone!
Ook deze passage uit de Walewein-proloog heeft veel aandacht getrokken. De verzen 5 vlg. vormen de tweede bewijsplaats voor de oorspronkelijkheidstheorie. G.A. van Es vertolkt de gangbare opvatting met de volgende parafrase: ‘[...] als ik deze mooie vertelling (die uit de Arturoverleveringen bekend is) in Franse dichtvorm had kunnen vinden, zou ik ze hier voor U in het Vlaams gaan vertalen. Maar aangezien er nu eenmaal geen Franse roman over dit avontuur bestond [...] is hij noodzakelijkerwijze zelfstandig te werk gegaan. Dat zegt hij wel niet met zoveel woorden, maar dat volgt toch natuurlijkerwijze uit het verband’Ga naar voetnoot23. Een ‘proloog die (o wonder) eigen bedenksel toegeeft’ (M. Draak)Ga naar voetnoot24 is stellig uitzonderlijk te noemen. Van Es stelt immers te recht vast: ‘Het verwijzen naar een Franse bron zou voor Penninc eerder aantrekkelijk geweest zijn, omdat zijn werk daardoor in de ogen van zijn publiek aan waarde gewonnen zou hebben’Ga naar voetnoot25. Men mag zelfs aannemen, dat een Dietse dichter, die een zelfstandig werkstuk neerschreef, niettemin zou pretenderen, dat zijn verhaal in een Franse traditie stond, om zo het verwijt van leugenachtigheid te ontlopen. ‘Origineel’ (in de moderne betekenis van het woord) mocht immers een Middeleeuws dichtwerk niet zijn: ‘Das Verhältnis zum Werk setzt im Mittelalter nicht “originär” mit der Erfindung eines Erzählgegenstandes ein, sondern - gemäß der Traditionsgebundenheit der Dichtung - mit der “Faszination” des Erzählers durch einen Stoff [...]. Dies Stehen im Kontinuum verbürgter Tradition zeigt sich schon in dem ausgeprägten Bemuhen, die Fiktionalität der Dichtung durch Quellenangaben [...] aufzuheben’. (P. Kobbe)Ga naar voetnoot26. Hoe belangrijk het Franse voorbeeld voor de | |
[pagina 78]
| |
Middeleeuwse bewerker wel was, blijkt ook uit het feit, dat hij soms opmerkt, ‘mühsame Quellenforschungen unternommen [zu] haben, urn die wahre Geschichte zu finden und alle falschen Versionen auszuscheiden [...]’. (C. Lofmark)Ga naar voetnoot27. Ook in de Middelnederlandse prologen wordt niet zelden gesuggereerd, dat de dichter zijn best heeft gedaan om de juiste bron voor zijn bewerking te achterhalen. Wij beperken ons tot twee voorbeelden. In de proloog van de Reynaert merkt Willem op: 7[regelnummer]
Dat hi die vijte van reynaerde soucken
Ende hise na den walschen boucken
In dietsche dus heuet begonnen
[...]Ga naar voetnoot28
K. Heeroma geeft bij deze verzen het volgende kommentaar: ‘[...] Willam zegt uitdrukkelijk dat hij de “vite”, de “grondtekst” van zíjn “avonture” had laten opzoeken uit de fránse literatuur. Blijkbaar is Willam erin geslaagd, die juiste “grondtekst” te vinden, want hij heeft een “Reinaert” gedicht [...] op touw gezet [...]’Ga naar voetnoot29. Jacob van Maerlant beweert in de proloog van de Merlijn, dat hij de beschikbare bronnen intensief bestudeerd heeft. Hij zou namelijk op Franse versies gestoten zijn, die als onjuist moeten worden aangemerkt: 20[regelnummer]
Ick wille dat gy des zeker zijt,
Dat ick die historie vele valsch
Gevonden hebbe in dat walsch,
[...]Ga naar voetnoot30.
Kennelijk heeft Jacob - hij geeft althans zulks voor - de bestaande handschriften grondig met elkaar vergeleken. De ‘verkeerde’ versies heeft hij vanzelfsprekend niet gebruikt. Hij is bij zijn bewerking van de ‘juiste’ bron uitgegaan. De werkwijze van Jacob stemt overeen met hetgeen C. Lofmark voor de Middelhoogduitse bewerker vaststelt: ‘[Der höfische Romandichter] muß erst die authentische Quelle entdecken, dann nach ihrer Autorität den Verlauf der Geschichte treu wiedergeben’. Hij ‘beweist [...] die Wahrheit seiner Aussagen durch Berufung auf eire Quelle, die er für vertrauenswürdig erklärt hat’Ga naar voetnoot31. Hetzelfde geldt voor de Middel- | |
[pagina 79]
| |
nederlandse dichter: Vanderheyden ziet ‘het verwijzen naar gebruikte bronnen, het beroep op het gezag van auteurs uit wier werk de schrijver putte als een ‘uiting van de verering voor de “waarheid”’, die men ook bij de dichters van romantische verhalen - ‘avonturen’ - aantreftGa naar voetnoot32. Tegen deze achtergrond steekt de Walewein-dichter, die volgens de gangbare mening in zijn proloog het bestaan van een Franse bron nadrukkelijk ontkent, wel zeer sterk af. Had Penninc er geen behoefte aan zijn dichtwerk door de verwijzing naar een (desnoods fictieve) bron in een Artur-traditie te plaatsen? Geheel onverschillig tegenover de eis van zijn tijd, dat de roman in een vaste traditie diende te staan, kan ook de Walewein-dichter niet gestaan hebben. Dit bewijzen de vele verwijzingen naar een (schriftelijke) bron, die regelmatig in het werk optreden. Bij zoveel twijfels verdient het wellicht aanbeveling de kwestieuze verzen nog eens nader te onderzoeken. Allereerst dient men zich af te vragen, wat de woorden wel in twalsche vinden (Walewein, v. 5) eigenlijk betekenen. W.A.F. Janssen vertaalt letterlijk: ‘[...] wel in 't Frans vinden [...]’Ga naar voetnoot33. Daarbij wordt uit het oog verloren, dat wel hier als adverbium van wijze dient te worden opgevat en derhalve ‘goed’ betekentGa naar voetnoot34. Penninc zegt: ‘Kon ik het avontuur goed in het Frans vinden [...]’, hetgeen inhoudt, dat Penninc, overeenkomstig de hier boven beschreven werkmethode, ernaar heeft gestreefd de juiste (Franse) bron te bemachtigen. De woorden wel in twalsche vinden drukken het tegenovergestelde van Jacobs opmerking uit, die beweert, dat hij het verhaal vaak valsch [...] in dat walsch [g]evonden heeft. Wat bedoelt Penninc als hij zegt: ‘Als ik van dit Arturverhaal de “juiste bron” kon vinden, dan zou ik het in het Diets vertalen’? De conclusie van Van Es, dat ‘er nu eenmaal geen Franse bron bestond’Ga naar voetnoot35, is bij deze interpretatie onjuist. Deze zou o.i. moeten luiden: ‘Maar aangezien ik niet de juiste bron kon vinden, ga ik het verhaal nu maar zelfstandig in het Diets vertellen’. Hebben er dan toch Franse versies bestaan, die door Penninc afgekeurd zijn? Verder vraagt men zich af, waarom Penninc melding maakt van een bronnenstudie. De zin van de woorden wel [...] vinden kan immers slechts zijn, dat de dichter voorgeeft de beste versie als grondtekst voor zijn bewerking te hebben gekozen. De zoekactie dient met succes bekroond te worden, wil de dichter geen afbreuk doen aan de kwaliteit van het eigen dichtwerk. Het zou zeker geen aanprijzing zijn als Penninc hier zou zeggen: ‘Ik heb in het Frans de | |
[pagina 80]
| |
juiste bron niet kunnen achterhalen, en begin derhalve maar op mijn eigen houtje, gebruik makend van een Arturverhaal, dat ik ooit gehoord heb’. Wij betwijfelen ook om een andere reden, of de gangbare uitleg van v. 5 vlg. wel juist is. Ziet men namelijk in de onderzochte verzen een hypothetisch-conditionele spreekeenheid die het karakter van een irrealis draagt (de dichter zoekt tevergeefs), dan zou dit streng genomen inhouden, dat het schone verhaal over Walewein in het Diets niet verteld gaat worden. Immers, ‘de tweede helft van de zin, de eigenlijke bewering, toezegging of mededeling, geldt pas, als de restrictie is weggenomen, m.a.w. als die voorwaarde is vervuld [...]’. (G.A. van Es)Ga naar voetnoot36. Het is duidelijk, dat Penninc dit hier niet bedoeld kan hebben. Het probleem schuilt in de vraag: ‘Welke modaliteit bezit de hier onderzochte zinsconstructie’? Van Es maakt er op attent, dat de ‘modaliteit van de hypothetisch-conditionele spreekeenheid [...] zeer gecompliceerd [kan] zijn - genuanceerd zoals iedere mededelende zin zich bewegen kan tussen de polen van zekerheid en onzekerheid, overtuiging, mogelijkheid, twijfel; eventueel zelfs gemengd met hoop of verwachting’Ga naar voetnoot37. Van Es heeft een historisch onderzoek aan deze bijzondere zinsconstructie gewijd. Hij merkt op, dat de bijzin oorspronkelijk een zelfstandige wenszin vormde: ‘In verschillende gevallen is optativische oorsprong van de b[ij]z[in] duidelijk. Daaraan ontleent de verbinding een bijzonder modaal, “dramatisch” karakter’Ga naar voetnoot38. Verder stelt Van Es vast, dat de constructie in het Middelnederlands ook gebruikt wordt om een ‘begeerde mogelijkheid’ te omschrijvenGa naar voetnoot39. Dit bijzondere gebruik van de conditionele zin blijkt ‘gemeingermanisch’ te zijn. O. Behaghel merkt dienaangaande op: ‘Derartige [Bedingungs-] Sätze gehen auf selbständige Wunschsätze zurück; in vielen von ihnen könnte man ans Ende des Nebensatzes ein Ausrufungszeichen setzen und den Nebensatz als selbständigen Wunsch auffassen’Ga naar voetnoot40. Biedt deze constatering de oplossing voor ons probleem? Allereerst een voorbeeld uit het begin van de Vierde Martijn ter toetsing: II, 20
Constic fraye rime vinden
Ende op XIX. doen inden,
So woudic rime maken
[...]Ga naar voetnoot41
| |
[pagina 81]
| |
De hier geciteerde verzen vertonen een opvallende gelijkenis met de onderzochte verzen uit de Walewein-proloog. In beide gevallen hebben wij naar de vorm te maken met een hypothetisch-conditionele spreekeenheid. W.E. Hegman, de uitgever van Vierde Martijn, geeft de volgende parafrase van de regels: ‘Kon ik echte, goed sluitende rijmen vinden om strofen van negentien regels te schrijven, dan zou ik gedichten maken [...]’Ga naar voetnoot42. De vraag rijst: Was deze voorwaarde voor Hein van Aken, de dichter van de Vierde Martijn, vervulbaar, m.a.w. maakte hij strofen van 19 versregels? Een blik op het dichtwerk bewijst, dat dit inderdaad het geval is geweest. Hegman merkt op: ‘De maker van de Vierde Martijn wil zijn meester in kunstvaardigheid overtreffen: de strofe van Maerlant wordt door toevoeging van nog twee disticha + slotregel [...] tot de (overmatige) lengte van 19 rr. uitgebreid [...]’Ga naar voetnoot43. De bijzin neemt hier de betekenis van een wenszin aan (: ‘Kon ik maar [...] vinden [...]’!). De wens blijkt in vervulling te gaan: De dichter víndt fraye rime en máákt strofen van 19 regels. Niets staat het dichten (rime maken) in de weg. Door de wensvorm te kiezen geeft Hein van Aken aan zijn woorden een sterk retorisch effect. Hij beklemtoont de moeite die het ‘vinden’ hem gaat kosten. (‘Mocht ik in staat zijn ...’). De woorden zijn ‘dramatisch’ (Van Es), gespeeld! Het doel van de dichter kan slechts zijn het publiek op een voor hem en zijn dichtwerk gunstige wijze te beïnvloeden. De omstreden verzen 5 vlg. uit de Walewain-proloog kunnen op dezelfde manier verklaard worden. De zinsconstructie (Consticse [...] (vinden/Ic soudse [...]) dient niet (zoals tot nog toe gebruikelijk was) als irrealis te worden opgevat. De bijzin (v. 5) is o.i. een wenszin, die een ‘begeerde mogelijkheid’ (Van Es) uitdrukt. Penninc verzucht: ‘Mocht ik in staat zijn van het avontuur de juiste versie in het Frans te vinden!’. Gaat de ‘bede’Ga naar voetnoot44 in vervulling - de dichter twijfelt er niet aan, maar geeft uit gespeelde bescheidenheid zijn mededeling de vorm van een wens, waarvan de vervulling onzeker lijktGa naar voetnoot45 - dan is hij graag bereid het verhaal te gaan vertellen. De retorische functie van de formulering is ook hier duidelijk. Het zoeken naar de juiste bron is een moeizame opgave: het publiek zal de dichter voor zijn inspanningen dankbaar zijn. Beoogd wordt een captatio benevolentiaeGa naar voetnoot46. Bij nader onderzoek blijkt de hier besproken wensconstructie | |
[pagina 82]
| |
(Constic [...] vinden, [...]) wel vaker in de Middelnederlandse prologen voor te komen. Steeds weer heeft de formulering een retorische intentieGa naar voetnoot47. | |
IIIEr bestaat o.i. gegronde reden te twijfelen aan de overtuigingskracht van de argumenten die ter staving van de oorspronkelijkheidsthese zijn aangevoerd. Welke consequentie heeft deze constatering voor het Walewein-onderzoek? Ondanks het feit dat J.D. Janssens recentelijk de afhankelijkheid van Penninc (en Vostaert) ten opzichte van de Middelnederlandse Arturtraditie heeft beklemtoondGa naar voetnoot48, menen wij uit ons onderzoek te mogen concluderen, dat het voor het Walewein-onderzoek gewenst is, de blik op Frankrijk gericht te houden. Het blijft o.i. noodzakelijk, dat men, ter bepaling van de literair-historische ‘achtergrond’ van de Walewein, Franse Arturromans uit de 12de en 13de eeuw bij het onderzoek betrekt, om zodoende de traditionele (Franse) vertelelementen van de meer specifieke (Middelnederlandse) te kunnen onderscheidenGa naar voetnoot49. Bouwt men de these, dat de Walewein onafhankelijk van het Frans ontstaan zou zijn, verder uit, en neemt men (b.v.) een directe invloed van mondelinge, oorspronkelijk Keltische verhalen op de Walewein aanGa naar voetnoot50, dan vrezen wij, dat de draagkracht van de oorspronkelijkheidsthese overschat wordt. Het zal duidelijk zijn, dat wij niet pretenderen het bewijs te hebben geleverd, dat de Walewein naar een Frans voorbeeld moet zijn gedicht. Het doel van dit opstel kon slechts zijn, bestaande zekerheden te relativeren, zodat een ieder, die zich met de Walewein bezighoudt, zich (opnieuw) zal afvragen: Is de Walewein wel oorspronkelijk? j.h. winkelman |
|