Spiegel der Letteren. Jaargang 26
(1984)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Het Jansenisme of: Hugo Claus van horen zeggen‘Ik geloof niet dat er bij mij ook maar één zin te vinden is, die ik letterlijk heb overgenomen (...) Moet ik werkelijk bij mijn gedichten een handleiding voor debielen publiceren?’ o. In 1977 zag bij de uitgeverij PEP (Pink Editions & Productions) een eerste, bibliofiele uitgave van de door Hugo Claus geconcipieerde gedichtencyclus over het jansenisme het lichtGa naar voetnoot1. Sindsdien werd de bundel - met een aantal stilistische wijzigingen en in een meer democratische presentatie - amper een jaar later opgenomen in De WangebedenGa naar voetnoot2, en in het Clausjaar 1979 nogmaals herdrukt in de tweede verzamelbundel Gedichten (1969-1978)Ga naar voetnoot3. Daarenboven deed ook Sylvia Kristel haar duit in het zakje om de cyclus te propageren door in een interview Het Jansenisme tot Claus' maximum opus uit te roepenGa naar voetnoot4. Het heeft echter allemaal niet veel mogen baten. Tot op heden heeft Het Jansenisme zijn weg naar het relatief grote Clauspubliek nauwelijks gevonden. En ook het koor van critici, dat zich anders gretig op elk eindprodukt van het huis Claus werpt, muntte uit door zijn algehele stilte, de vage en vrijblijvende commentaren van enkele solisten niet te na gesproken. Die minieme belangstelling is overigens | |
[pagina 37]
| |
gemakkelijk te begrijpen, daar de bundel zich aan de argeloze lezer presenteert als een intellectualistisch ‘kluwen van historische referenties, doordacht gestructureerd, en net voldoende verhuld om in te spelen op de behoefte van academische vorsers aan bronnenonderzoek’Ga naar voetnoot5. Alsof de historische gebeurtenissen op zich nog niet troebel genoeg waren, groeide Claus' tekst immers uit tot een op het eerste gezicht esoterisch allegaartje waarin, naast de min of meer vanzelfsprekende voormannen als Jansenius en Saint-Cyran, ook onbekenden als ene Anne Piver en Voltaires broer een vermelding vonden. De vraag dient echter gesteld wat Hugo Claus, de ‘devotissimus et doctissimus doctor’Ga naar voetnoot6 van onze Nederlandse letteren, ertoe bewoog om dit brokje Westeuropese geschiedenis op deze manier poëtisch te verklanken? Mogelijk ontdekte Claus enige affiniteiten in de anti-intellectualistische tendens van Jansenius' leerGa naar voetnoot7 en in de polemisch-combattieve houding van diens volgelingen in hun strijd tegen de jezuïeten, representanten van een volgens Claus verstarde en verstarrende gevestigde orde. Misschien voelde hij ook wat voor Jansenius' Augustinus ..., omdat het werk een compilatie is ‘van citaten door enkele korte commentaren of opmerkingen terloops onderbroken’, hoewel van Claus niet kan worden bevestigd dat hij ‘verwijst in nauwkeurige kantteekeningen naar den auteur, den titel, het boek of het hoofdstuk van het geciteerde werk’Ga naar voetnoot8. Maar het doorslaggevende argument was ongetwijfeld wel het feit dat Louis Cognet in 1961 over de ondoorzichtige problematiek van het jansenisme een zeer leesbaar en bovenal goedkoop overzicht had gepubliceerdGa naar voetnoot9, waaraan een creatief auteur, benevens een titel als ‘Het Jansenisme’, naar hartelust realia, terminologie en voorgekauwde zinnen kon ontlenen. | |
[pagina 38]
| |
De hier geboden bijdrage, die enkele facetten van Het Jansenisme van Hugo Claus wil belichten, valt uiteen in twee delen. Een eerste onderdeel behandelt de historische en verbale gegevens die Claus aan Cognet ontleende; op die manier hoop ik een tip van de hermetische sluier over de gedichtencyclus op te lichten. In een tweede onderdeel wordt bondig ingegaan op de belangrijkste transformaties die Cognets essay bij Claus onderging: uiteraard betreft het hier slechts een aanzet, die dient te worden vervolledigd en genuanceerd aan de hand van verder stilistisch en intertextueel onderzoek.
1. Uit een eerste, oppervlakkige lectuur blijkt reeds hoe Claus' gedichtencyclus in hoge mate afhankelijk is van het boekje van Cognet, waaraan zowel titel als structuur en inhoud worden ontleend. Net als zijn model legt Claus de klemtoon hoofdzakelijk op de eerste bloeiperiode van het jansenisme in de zeventiende eeuw, een periode ‘où les problèmes proprement religieux l'emportent de loin sur l'aspect politique du conflit’Ga naar voetnoot10: Quesnel en de gallicaanse politiek van Lodewijk XIV blijven bijgevolg buiten beschouwing. In grote lijnen kan men stellen dat Hugo Claus het essay van Louis Cognet vooral raadpleegde in verband met een drietal onderwerpen. Op de eerste plaats is er de voorgeschiedenis van het jansenisme, het algemeen klimaat en de voorlopers die de geloofstheorieën van Jansenius en verwante theologen mogelijk maakten. Vervolgens besteedt Claus nogal wat aandacht aan het leven en de opvattingen van Jansenius en Saint-Cyran, ‘(qui), on le sait, doivent être considérés au même titre comme les pères du jansénisme en France’Ga naar voetnoot11. Tenslotte hebben de laatste twee gedichten van de cyclus de jansenistische volksdevotie en de religieuze praktijk tot centraal thema. Het lijkt dan ook aangewezen om deze elementen na elkaar bondig te behandelen.
1.1. Reeds in de aanvangsregels van het eerste gedicht wordt de geloofstheorie van Jansenius gesitueerd in de lijn van Augustinus, zonder evenwel diens naam te vernoemen. Waar Cognet van de kerkvader stelt dat hij ‘fut amené ainsi à insister sur la toute-puissance de cette grâce, sur la misère et la déchéance de l'homme, sur la captivité | |
[pagina 39]
| |
où la faute originelle a réduit son libre-arbitre, de telle sorte qu'il est désormais par lui-même incapable de tout bien, et que seuls lui appartiennent en propre le mensonge et le péché’, hoewel hij relativerend toegeeft dat ‘la pensée du grand Docteur a varié au cours de sa vie, et ses oeuvres reflètent ses hésitations’Ga naar voetnoot12, schrijft Claus exact dezelfde denkbeelden en ingesteldheid toe aan Jansenius: ‘Jansenius aarzelde,
niet tussen zonde en leugen
maar tussen zonde en leugen en almachtige genade’
(I, 1-3)
Overigens wordt ook in het verdere verloop van de cyclus meermaals, al of niet expliciet, op de kerkvader van Hippo gealludeerd. Zo roept de vermelding van de eigennaam ‘Carthago’ (V, 10) onder meer reminiscenties op aan Augustinus' minder stichtelijk verblijf aldaar, en komt Augustinus met naam ter sprake in de versregels: ‘Jansenius' lijk bleef geen eeuwen stinken
zoals bijvoorbeeld dat van Augustinus,
nee, hooguit een mensenleven,
nee, hooguit de tijd van het lijk van een haring’
(I, 23-26)
waar zijn eeuwenlange faam en invloed op de Roomskatholieke theologie oppositioneel tegenover die van de verguisde en door de traditie weggemoffelde bisschop van Ieper worden gesteld. In deze versregels maakt Claus op grotesk vertekenende wijze gebruik van een topos uit de hagiografie, als zou bij het openen van heiligen-graven een welriekende geur opstijgenGa naar voetnoot13. Ook de ironiserende beschouwingen over de reliekenverering in V, 10-13 - met de vermelding van de tanden en het haar als meest duurzame lichaamsresten - liggen in dezelfde lijn. Augustinus was immers één van de eersten die, zij het met enige reserve, melding maakte van de reliekenverering en de winstgevende handel van monniken ‘qui membra martyrum (si tamen martyrum) venditant’Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 40]
| |
De meest expliciete en belangrijkste verwijzing betreft evenwel de door Claus aan Augustinus toegeschreven zin: ‘(...) “Een mens wil eigenlijk het liefst
een beetje orde in zijn ziel.”’
(V, 22-23)
Over de ordo - één van de sleutelbegrippen uit de augustiniaanse theologie en antropologie - zegt Guido Maertens onder meer het volgende: ‘In de definities van de mens, die hij bij gelegenheid geeft, interesseert hem op de eerste plaats de ordevolle structuur van zijn wezen. (...) De ordo vraagt dat de mens zijn ontologische plaats in de hiërarchie van de wezens bewaren zou: “tussen engelen en dieren is deze plaats.” (...) Maar deze plaats is niet eens en voorgoed veilig gesteld: de ordo is geen statische, maar een dynamische. Dit dynamisme bestaat er juist in een richting in acht te nemen, een spanning “naar omhoog toe” te bewaren’Ga naar voetnoot15. En omgekeerd geldt ook dat ‘de onbeheerstheid, d.i. de verstoring van de hiërarchie op het plan van de beleving, het verbreken van de ordo, (...) de verwaarlozing van het Godsbeeld in de hand werkt’Ga naar voetnoot16. Het is precies deze hoogst problematische plaatsbepaling van de menselijke existentie - en, hiermee samenhangend, de vraag naar de precieze relatie tussen de menselijke vrijheid enerzijds en de goddelijke almacht en predestinatie anderzijds - die aan de basis ligt van de eeuwenlange polemieken rond Augustinus' denkbeelden. Hoewel het ogenschijnlijke dilemma tussen goddelijke genade en menselijke vrije wil haast onophoudelijk de theologen heeft beziggehouden, treedt het probleem toch het sterkst op de voorgrond in de beginfase van de Reformatie; precies omdat zowel Luther als Calvijn zich beriepen op de opvattingen van Augustinus, werd binnen de schoot van de katholieke Kerk de nood voelbaar om het genade- | |
[pagina 41]
| |
probleem grondig te behandelen. Dat eensgezindheid hierbij evenwel meer wishful thinking dan feit was, blijkt uit de omstreden en ophefmakende verklaring van Lainez tijdens de zesde sessie van het concilie van Trente: ‘Au moment où furent arrêtés les termes du Canon IV qui affirme que le libre-arbitre mû et excité par Dieu de meure cependant libre, l'un des députés jésuites, Lainez, trouva cette formule excessive: il eût voulu qu'on réduisït cette motion à une simple lumière éclairant l'esprit de l'homme’Ga naar voetnoot17 Hugo Claus heeft de formulering van Cognet, ondanks enkele opvallende varianten in de vertaling, haast letterlijk bewaard: ‘- “De vrije wil, door God gekieteld
en vrijblijvend,
dat is zeker mooi,” zei de Jezuïet Lainez,
“maar bedenk, het is als een herfstige zon
achter mat glas.
Nee, gelovigen, één enkele simpele gloeilamp
is het die de geest van de mens verlicht.”’
(II, 1-7)
Dat de controversen aanvankelijk niet zo een vaart liepen, kan men evenwel afleiden uit het feit dat Diego Lainez - ondanks de tegen hem geuite beschuldigingen van een te passieve visie op God en een zeker pelagianisme - later de tweede generaal van de jezuïetenorde kon worden. Gaandeweg werd de confrontatie tussen de uiteenlopende standpunten echter bitsiger; zo onder meer te Leuven waar een felle pennetwist plaatsvond tussen de jezuïeten en de universiteitsprofessor Michael Baius, die in 1563 en 1564 een aantal tractaten over de vrije wil en de goede werken had gepubliceerd. Zich exclusief baserend op de geschriften van Augustinus en de andere KerkvadersGa naar voetnoot18 ontwikkelde hij hierin een leer waarin de verdorvenheid van de menselijke natuur en zijn totale afhankelijkheid van Gods genade centraal staan. | |
[pagina 42]
| |
Hoewel de toenmalige paus Pius V met de bul Ex omnibus afflictionibus van 1 oktober 1567 een lijst van 76 aan Baius toegeschreven stellingen veroordeelde, gebeurde zulks onder heelwat voorbehoud; zo werd Baius' naam in de tekst zelf niet vernoemd. Daarenboven gaf de formulering zelf aanleiding tot een dubbelzinnige interpretatie; naargelang de plaatsing van een bepaalde komma, de befaamd geworden ‘comma pianum’, werden de stellingen veroordeeld dan wel goedgekeurd. Uiteraard was een dergelijk ‘Détail amusant’Ga naar voetnoot19 een kolfje naar de pen van Hugo Claus, en wordt er in vrij orakelachtig-cryptische bewoordingen op gealludeerd: ‘Voor eeuwen wierook weer.
Voor wie ook weer?
Voor wie de taal der voorvaderen vergat
waarin elke komma elke zin veranderde
van brandstapel in zaligmaking.’
(I, 30-34)
Opvallend bij deze versregels is hoe een eenvoudig, particulier gegeven - een linguistisch incident - door Claus hyperbolisch wordt getransformeerd tot een fenomeen met mythisch-primitieve allures. Een ongelimiteerde veelzeggendheid wordt als inherent kenmerk aan de ‘taal der voorvaderen’ toegeschreven; het gaat niet langer om een komma, een zin en een accentverschuiving, maar integendeel om elke komma, elke zin, totale veroordeling en totale euforie. De discussie rond het genadeprobleem kwam echter internationaal op gang toen de Spaanse jezuïet Louis de Molina in 1588 een boek publiceerde onder de titel: Concordia liberi arbitrii cum gratiae donis, divina praescientia, providentia, praedestinatione et reprobatione.... In dit werk legt de auteur, onder invloed van ‘les idées de la renaissance, les exhortations réitérées des Exercices spirituels de S. Ignace aux efforts de la volonté, la fière nature espagnole aguerrie par les luttes séculaires contre les Maures, les théories subversives que répandaient les protestants sur la liberté’Ga naar voetnoot20, het zwaartepunt op de menselijke wil. Hierin toont Molina zich overigens een trouw vertegenwoordiger | |
[pagina 43]
| |
van de jezuïeten, ‘de moderne theologen van die tijd’, die poogden om ‘tegenover de onfeilbaar werkende genade van God de absolute vrijheid van de wil overeind te houden, zodat volgens hun leer God wel meewerkt bij alle menselijke handelingen, maar slechts op grond van het feit dat hij vooruit reeds weet, hoe de mens zal beslissen’Ga naar voetnoot21. Ook in het essay van Louis Cognet komen de opvattingen van Molina over de voldoende genade en de predestinatie post praevisa merita ter sprake: ‘De cette manière, Dieu peut donner, dans chaque cas précis, une grâce suffisante exactement adaptée, et à laquelle le libre-arbitre doit infailliblement consentir son adhésion; en même temps, Dieu peut connaître d'avance les mérites de chacun des hommes en particulier, pour y adapter sa prédestination.’Ga naar voetnoot22 en Claus' formulering is - alweer - in hoge mate hiervan afhankelijk: ‘- “Hoe kom ik bij die kruiswegstatie, Moe?”
- “Kind, in elk geval
geeft God je voldoende ruimte voor je daden.
Want omdat hij jouw deugden kent
past Hij Zijn predestinatie toe.”’
(I, 35-39)
De hierboven geschetste incidenten - enkele uit de zovele - zijn duidelijk symptomatisch voor de interne verdeeldheid die de katholieke contrareformatie in de zestiende eeuw kenmerkte. Naast externe factoren, waaronder de groeiende versmelting van religieuze met politieke belangen en de strijd om de pedagogische hegemonie tussen universiteiten en jezuïetencolleges, speelden ook hevige meningsverschillen tussen de katholieke theologen onderling een doorslaggevende rol. Naar aanleiding van Molina's theorieën ontspon zich een zo heftige controverse tussen dominicanen en jezuïeten, dat paus Clemens VIII het in 1598 geraadzaam oordeelde de genadekwestie in een aparte commissie, de congregatio de auxiliis gratiae, te laten | |
[pagina 44]
| |
behandelen. Toen jarenlange vergaderingen evenwel weinig aarde aan de dijk brachten, stelde paus Paulus V, mede om de jezuïetenorde niet verder te compromitteren, een veroordeling van Molina uit en nam zijn toevlucht tot een meer pragmatische oplossing: ‘Il convoqua les généraux des jésuites et des dominicains, interdit aux adversaires de se traiter réciproquement d'hérétiques.’Ga naar voetnoot23 Uiteindelijk werd, op 1 december 1611, een decreet uitgevaardigd dat elke publicatie over de genade en de vrije wil zonder voorafgaande toelating van de heilige Stoel verbood. Hoewel dit pauselijk decreet in praktijk niet strikt werd opgevolgd en het omstreden gedachtengoed ten dele bleef voortleven, namen de theologische incidenten in aantal en hevigheid af en trad een periode van relatieve wapenstilstand in. Het is in dit klimaat dat in 1611 het ‘Oratoire de Jésus’ door Pierre de Bérulle werd opgericht en in 1613 door Paulus V bevestigd. Pierre de Bérulle - die, hoewel hij een leerling was van de jezuïeten, er een aantal augustiniaans geïnspireerde ideeën op nahield - geldt terecht als ‘le premier grand théologien mystique du clergé séculier’Ga naar voetnoot24. Het lag namelijk in zijn bedoeling een congregatie voor seculiere priesters te stichten die, uitgaande van de grondgedachte ‘dat niet de disputen, maar de heiligheid van de kerk de ketterijen overwint, vooral de heiligheid van de priesters’Ga naar voetnoot25, zou ijveren voor een vervolmaking van het priesterambt en de organisatie van een goed onderwijs. Hierbij kwam hij al spoedig in conflict met de jezuïetenorde die, na een tijdelijke verbanning hersteld in haar rechten, het alleenrecht voor het onderwijs voor zich opeiste. Nog meer tegenstand ondervond de Bérulle van Richelieu, met wie hij van mening verschilde over de te volgen politieke en religieuze strategie: | |
[pagina 45]
| |
‘Dès que Richelieu eût assuré son pouvoir, il chercha à éliminer le parti dévot et se heurta à Bérulle. (...) Bérulle passa les deux derrières années de sa vie dans une relative disgrâce, à laquelle le cardinalat fut une bien mince consolation, et il mourut le 2 octobre 1629. A cette date, plusieurs des anciens amis de Bérulle, Vincent de Paul par exemple, désireux de ne point mécontenter Richelieu, avaient jugé plus prudent de s'éloigner de lui.’Ga naar voetnoot26 Opmerkelijk en typerend is wel dat in Claus' tekst de polemiek met de jezuïeten meer aandacht krijgt dan het uiteindelijk belangrijkere conflict met Richelieu (II, 13-15). Tevens valt op hoe de sympathiserende, pathetische rethoriek van ‘Ach, verlaten, verraden Bérulle.
Gelaten, vastberaden Bérulle.’
(II, 16-17)
- ondersteund door een overdadig gebruik van klankcorrespondenties en een mozaïekrijm -, bruusk wordt afgewisseld met een ironiserend zeugma, waardoor ‘darmkanker’ en ‘de hoed van kardinaal’ als gelijk(w)aardige ziekten worden gejuxtaponeerd: ‘Darmkanker kreeg hij, Bérulle
en op 't allerlaatst nog de hoed van kardinaal.
Wat een troost in zijn wonderjaar!’
(II, 20-22)
1.2. Bij het overschouwen van de tot hiertoe verzamelde gegevens blijkt duidelijk dat zij slechts de allusieve waarde van een beperkt aantal versregels uit Het Jansenisme verduidelijken. Inderdaad ligt in Claus' gedichtencyclus - zoals de titel reeds laat vermoeden - het hoofdaccent niet zozeer op de nochtans belangrijke voorgeschiedenis van het jansenisme dan wel op de eerste bloeiperiode ervan. Zo komen, vooral in het eerste en het derde gedicht uit de cyclus, het leven, het werk en de theologische opvattingen van Jansenius en Saint-Cyran vrij uitvoerig aan bod. De keuze van beide figuren gebeurde niet geheel toevallig in die zin dat zij niet enkel levenslange vrienden en geestesgenoten waren, maar samen het jansenisme als stroming theologisch hebben | |
[pagina 46]
| |
gegrondvest. Toch springen, naast de klaarblijkelijke verwantschap tussen beiden, ook hun eigen persoonlijke geaardheid en hun uiteenlopende interesse in het oog: ‘De beide jonge mannen werkten jarenlang samen, leidden een pas opgericht college en wijdden zich aan de studie van de kerkvaders, vooral Augustinus, om hier het ware christendom terug te vinden dat het model moest worden voor de nieuwe vorm van het kerkelijk leven. Zij ontwikkelden plannen voor de hervorming van het theologisch denken en de vroomheid; zij verdeelden hierbij het werk, zoals zij later ook in hun geschriften de naam Augustinus deelden. St.-Cyran schreef later Petrus Aurelius de hierarchia; Jansenius een Augustinus ... de humanae naturae sanitate...; de eerste hield zich dus bezig met het bestuur en het kerkelijk leven, de ander met de vraagstukken van de leer.’Ga naar voetnoot27 1.2.1. De lezer treft dan ook in Claus' tekst een aantal verwijzingen aan naar de biografie van de Nederlander Cornelis Jansen (Jansenius). Zo is er sprake van zijn hechte vriendschap met Saint-Cyran (III, 1 en III, 28)Ga naar voetnoot28, en wordt hij vermeld als bisschop van Ieper (I, 6 en IV, 4), een functie die hij, door toedoen van de Spaanse koning, bekleedde vanaf 1636 tot aan zijn dood tengevolge van de pest in 1638 (IV, 4)Ga naar voetnoot29 De belangrijkste realisatie van Jansenius was evenwel het in 1640 door vrienden posthuum gepubliceerde Cornelii Jansenii episcopi Iprensis Augustinus seu doctrina sancti Augustini de humanae naturae sanitate, aegritudine medicina adversus pelagianos et massilienses tribus tomis comprehensa. In navolging van Louis Cognet die het boek in zijn materiële verschijning karakteriseert als ‘un volume considérable, infolio de quelque 1300 pages sur deux colonnes d'impression serrée’Ga naar voetnoot30, heeft Claus' tekst het over’ (...) de 1300 dichtbedrukte folio's | |
[pagina 47]
| |
van Jansenius,/bisschop van Ieper, gestorven aan de builenpest.’ (IV, 3-4) Zoals de titel Augustinus ... het reeds duidelijk aangeeft, legt Jansenius in deze minutieuze uiteenzetting van zijn geloofsleer de klemtoon op een strakke interpretatie van Augustinus' ideeën, waarbij overwegend de latere, meer geradicaliseerde opvattingen van de kerkvader aan bod komen. Op grond daarvan is de transformatie in de aanvangsregels van Claus' gedichtencyclus - waarbij de door Cognet aan Augustinus toegeschreven denkbeelden op Jansenius worden getransponeerd - gemakkelijk te verklaren. De daaropvolgende strofen behandelen trouwens meer in detail het specifieke conflict tussen Jansenius en zijn tegenstanders: ‘en zo zat Jansenius tussen de knieën
van een harige rode aap van een God geklemd
die riep: “Roep om genade, bisschop,
desnoods met je aars!”
Waarop Jansenius zei: “Een daad is vrij
als zij in de tijd gelijk is
aan de spontaneïteit van de natuur.”
- “Noem dit dan: wil,” zei de aap.
- “Goed,” zei Jansenius, “als je maar weet
dat er geen onderscheid is
tussen wil als natuur
en wil als kapriool of keuze of kuur.
Voor mij is vrij en vrijwillig hetzelfde.”
Waarop God
Jansenius' schedel kneep
tot hij spleet.’
(I, 4-19)
Dit vrij uitvoerige citaat belicht duidelijk hoe Jansenius zich afzet tegen de toen gangbare opvattingen over de menselijke vrijheid: ‘Pour concilier l'activité libre de l'homme et l'efficacité de la grâce, deux systèmes sont en présence: celui de Molina ou le | |
[pagina 48]
| |
congruisme, et celui de S. Thomas qui enseigne la prédétermination physique de la volonté. Jansénius n'admet ni l'un ni l'autre.’Ga naar voetnoot31 Enerzijds staat de auteur van de Augustinus ... afwijzend tegenover de molinistische visie op de vrijheid als evenwicht, een gelijke gerichtheid op goed en kwaad. Anderzijds zet hij zich eveneens af tegen de thomisten die de vrijheid zagen als de potestas ad opposita, het vermogen om zich, ondanks de zondeval, in tegengestelde richtingen te bewegen. Jansenius' eigen positie wordt door Louis Cognet als volgt kernachtig omschreven: ‘Pour Jansénius, au contraire, qui en cela s'estimait fidèle à saint Augustin, un acte était libre lorsqu'il s'identifiait à la spontanéité profonde de la nature, spontanéité à laquelle il donne le nom de volonté, renoncant ainsi à la ferme distinction établie par les scolastiques entre la volonté considerée comme nature et la volonté considerée comme choix délibéré; d'où il suit que, dans les vues de Jansénius, libre et volontaire s'identifient.’Ga naar voetnoot32 Een vergelijking van Claus' versie met het citaat van Cognet toont aan hoe de formulering van de dichter, de transformatie tot een dialoog uitgezonderd, nauwelijks afwijkt van het (vertaalde) origineel. Ton Luiting beseft niet half hoe hij het bij het rechte eind had toen hij in verband met I, 12-16 schreef: ‘En deze vijf regels behoren dan nog tot het meest intelligente van dit tot poëzie gehakt proza.’Ga naar voetnoot33 Overigens ging Hugo Claus ook te rade bij het verdere verloop van Cognets uiteenzetting, waar de auteur de jansenistische leer van de delectatioGa naar voetnoot34 onder de loupe neemt. Opmerkelijk genoeg laat Het Jansenisme echter elke verwijzing naar de positieve werking van de goddelijke genade - die in Jansenius' optiek ten nauwste samen- | |
[pagina 49]
| |
hangt met de liefde voor God - systematisch achterwege, en hangt zo een eenzijdig negatief, zwartgallig beeld op van de menselijke existentie: ‘Zondig is de mens uiteraard.
Bemint alleen zichzelf.
Bemint alleen zijn eigen aard
en raakt aan een ander verslaafd en aan diens kwaad.
De wil wordt bewogen door genot.
Die zotte wil moet kapot!
De wet zegt: Je hoeft God niet te beminnen,
als je Hem maar niet haat.’
(IV, 5-12)
Met dit citaat is er trouwens iets vreemds aan de hand. De eerste zes versregels poneren op een apodictische wijze uitspraken over de staat van de mens na de erfzondeGa naar voetnoot35: ‘Or, le gauchissement imprimé par la concupiscence à notre nature est tel que l'homme pécheur, abandonné à lui-même, ne peut aimer que lui-même, les créatures, le mal: la volonté, en effet, n'est mue que par le désir du bonheur, du plaisir - par la délectation, qu'elle trouve comme à sa portée dans la créature.’Ga naar voetnoot36 en gaan in feite terug op de jansenistische doctrine zoals die wordt uiteengezet in het tweede deel van de Augustinus ... De laatste twee regels van het citaat geven daarentegen het door de jansenisten fel gecontesteerde standpunt van de gezaghebbende jezuïetenorde weer, en alluderen op de stellingen die Antoine Sirmond verkondigde in zijn in 1641 te Parijs gepubliceerde La deffense de la vertu; in tegenstelling tot wat de meeste augustinianen beweerden, achtte hij de liefde voor God niet noodzakelijk voor een goed handelen, daar | |
[pagina 50]
| |
ook de vrees zelf door de Heilige Geest wordt ingegevenGa naar voetnoot37. Dat dit standpunt geheel onverzoenbaar was met de jansenistische doctrine, wordt niet enkel geïllustreerd door de onmiddellijke publicatie van polemische tractaten - onder andere door Antoine Arnauld -, maar blijkt ook uit de beschuldigingen van contritionnisme die enkele jaren tevoren tegen Saint-Cyran waren geuit; hierbij stond de vraag naar de voldoende voorwaarde(n) voor een oprecht berouw centraal. Door die syntagmatische aaneenschakeling van twee haast diametraal tegengestelde opvattingen, wordt de belangrijke rol van de Godsliefde in het jansenisme fundamenteel miskend. Daarenboven wordt een verregaande gelijkschakeling gesuggereerd tussen het jansenisme en zijn rooms-katholieke opponent: beide worden hier als het ware tot omwisselbare begrippen, symbolen van de verpletterende menselijke schuld en de genadeloze transcendentie. Die negatieve oriëntatie blijkt ook uit een fragment als: ‘Hé, ben je ooit Adam geweest?
Zonder de vieze dorst, de gore drang,
de weerzinwekkende zang naar het eeuwig leven
van de Zaligmaker, de Grote Oerang-Oetang?’
(III, 11-14)
Hier wordt, in de vorm van een aantal rethorische vragen, gealludeerd op de mogelijkheid van een zuiver natuurlijke staat van de mens, d.i. de menselijke existentie zonder de gevolgen van de erfzonde - een kwestie die Jansenius uitvoerig behandelt aan het eind van het tweede deel van de Augustinus...: ‘Finalement, Jansénius aborde un problème plus particulier, fort débattu alors entre spécialistes: celui de savoir s'il est possible que l'homme ait existé originellement dans un état purement naturel, sans aucune vocation surnaturelle à la vie éternelle et à la vision béatifique de Dieu. Dans l'ensemble, les molinistes admettaient cette possibilité, que Jansénius repousse absolument, comme contraire à la sagesse divine.’Ga naar voetnoot38 | |
[pagina 51]
| |
Bij een vergelijking van Cognets tekst met die van Claus valt op hoe de neutraal-zakelijke terminologie van de basistekst systematisch wordt vervangen door negatief geconnoteerde adjectieven en substantieven. Die eenzijdige profilering wordt trouwens nog voortgezet in de daaropvolgende strofe (III, 15-24). De opvattingen die er Jansenius in de mond worden gelegd weerspiegelen niet zozeer zijn eigen, vrij genuanceerde visie dan wel de argumenten die de tegenstanders van de in de Augustinus ... uiteengezette theorieën - in casu de Leuvense jezuïeten - aanwendden: ‘On lui reprochait d'avoir enlevé toute réalité au libre-arbitre, de telle sorte qu'après la chute l'homme serait nécessairement déterminé à faire le bien lorsqu'il a la grâce, et à faire le mal lorsqu'il ne l'a point, et d'avoir affirmé aussi que Jésus-Christ n'avait prié et n'était mort que pour les seuls élus.’Ga naar voetnoot39 Het is inderdaad vooral de predestinatiegedachte met de ermee verbonden gevoelens van schuld, onvrijheid en machteloosheid die hebben geleid tot een verenging en een radicalisering van het begrip ‘Jansenisme’: ‘(...) l'épithète janséniste' étant dès l'origine péjorative, on s'en est servi jusqu'au 20e siècle sans discernement comme d'un épouvantail pour discréditer les déviations contre lesquelles on voulait mettre en garde, qu'elles fussent apparentées ou non avec les positions de l'évêque d'Ypres et de ses disciples. Le mot “jansénisme” en est ainsi venu à évoquer un Dieu sévère, une rigidité inintelligente, une religion de terreur et une vie sans amour, en contradiction parfois indéniable avec la vérité historique qui seule doit nous retenir ici.’Ga naar voetnoot40 | |
[pagina 52]
| |
Uiteindelijk maakte de hierboven behandelde leer van Jansenius een dusdanige storm van protest los dat Rome zich genoodzaakt zag om in te grijpen: ‘Un premier résultat fut vite atteint: le 1er, août 1641, un décret de l'Inquisition condamnait l'Augustinus et tous les livres écrits pour ou contre lui, nommément les thèses jésuites de Louvain.’Ga naar voetnoot41 De poëtische verklanking van die gebeurtenis door Claus: ‘De genade van het aapachtig Sekreet
bleek onverbeterlijk,
een absoluut decreet!’
(I, 20-22)
is semantisch erg polyvalent en niet gespeend van ironie: benevens de in het oog springende dubbelzinnigheid van ‘onverbeterlijk’ - dat zowel ‘onherstelbaar’ als ‘niet voor verbetering vatbaar’ kan betekenenGa naar voetnoot42 -, roept het woord ‘Sekreet’ (hier met een hoofdletter geschreven en gebruikt ter aanduiding van een persoon) tal van negatieve connotaties opGa naar voetnoot43, en klinkt in ‘absoluut’ ironisch het Latijnse ‘Absolvere, absolutum’ (vrijspreken, vergeven) door. Ook de aanduiding van God door het beeld van de aap leent zich tot uiteenlopende interpretatiesGa naar voetnoot44. Zo zou het hier, uitgaande van de woordenboekdefinitieGa naar voetnoot45, kunnen gaan om een omkering van de gelijkenisrelatie tussen God en mens uit het scheppingsverhaal. Daarnaast kan men, in het licht van de christelijke iconologie, in de aap een symbool zien van ‘l'homme dégradé par ses vices et, en | |
[pagina 53]
| |
particulier, par la luxure et la malice’Ga naar voetnoot46 of ook nog van de duivel die doorgaat voor ‘de nabootser, de aap van God’Ga naar voetnoot47. Daarenboven lijkt Claus zelf aan het symbool van de aap ook connotaties in oedipale zin te willen hechten, daar hij, - in de wat later gepubliceerde Drie Vlaamse Emblemata - spreekt van ‘Maar het weet beter, het verdoemde kind.
Want een aap is alleen maar een embleem met eczeem,
een aap is alleen maar 't omgekeerde van Paa’Ga naar voetnoot48
1.2.2. Behalve aan de opvattingen van Jansenius, wordt in het derde gedicht van de cyclus ook aandacht geschonken aan de figuur van Jean Duvergier de HauranneGa naar voetnoot49, die meestal Saint-Cyran wordt genoemd naar de abdij waarvan hij abt was. Hoewel er melding wordt gemaakt van zijn vriendschap met Jansenius, die reeds van vroeg dateert, leken voornamelijk de gegevens uit zijn latere biografie bruikbaar voor een poëtische transformatie. In Het Jansenisme wordt immers enkel aandacht geschonken aan het conflict tussen Saint-Cyran enerzijds en de jezuïetenorde en Richelieu anderzijds, dat vooral vanaf 1636 zijn beslag kreeg. Nochtans was de verstandhouding tussen Richelieu en Saint-Cyran tevoren ook niet zo opperbest. Zo had Saint-Cyran zich, tegen de wil van Richelieu in, steeds als een vurig verdediger van Pierre de Bérulle opgeworpen: met hem deelde Saint-Cyran ondermeer een belangstelling voor de praktijk van de religieuze beleving, een argwaan tegenover een intellectualistisch theoretiserende theologie en een verzet tegen de relatieve nonchalance waarmee de jezuïeten de sacramenten uitreiktenGa naar voetnoot50 | |
[pagina 54]
| |
‘Zijn vijanden, de Jezuïeten,
met hun listige parabels en parabolen,
hun hatelijke ornamenten, hun makkelijke sacramenten’
(III, 5-7)
Overigens was ook het aandeel dat Saint-Cyran had in de hervorming van het vrouwenklooster van Port-Royal-des-Champs een doorn in het oog van de jezuïeten. Daarenboven speelden ook politieke motieven een rol in de groeiende argwaan van Richelieu ten aanzien van Saint-Cyran: zo had Jansenius, die bekend stond als een hechte vriend van Saint-Cyran, in het pamflet Mars Gallicus (1635) de politiek van de kardinaal in scherpe bewoordingen gehekeld. Daarenboven had Saint-Cyran zich verzet tegen de ontbinding van het huwelijk van de broer van de koning, die gebeurde op last van Richelieu. Er waren dus blijkbaar voor Richelieu redenen te over om Saint-Cyran niet in het hart te dragen. Nadat verscheidene pogingen om Saint-Cyran te paaien door het verlenen van gunsten hadden gefaald, leidde uiteindelijk een vrij banaal incident in mei 1638 tot zijn arrestatie en overbrenging naar het kasteel van Vincennes: een tendentieus geannoteerde Augustinusuitgave had, hoewel Saint-Cyran er nochtans geen actief deel aan had, aanleiding gegeven tot heftige beschuldigingen aan zijn adres van ondermeer Charles de Condren, overste van het Oratorium, en Vincentius a Paulo. Hoewel het aanvankelijk in Richelieus bedoeling lag Saint-Cyran van ketterij te beschuldigen, weerhield de uiteindelijke aanklacht uit de talrijke beschuldigingen die werden geuit, slechts die van contritionnisme: ‘Seule est mise en cause l'opinion de Saint-Cyran sur la nécessité de la contrition dans la rémission des péchés par le sacrement de pénitence. La plupart des augustiniens admettaient en effet qu'une certaine contrition fondée sur un motif d'amour de Dieu y était nécessaire.’Ga naar voetnoot51 Inderdaad, ‘Saint-Cyran zei: “Het berouw is noodzakelijk.
Waarom? Gewoon uit liefde voor God.”’
(III, 3-4)
| |
[pagina 55]
| |
en stelde zich daarmee op tegen de meest gangbare opinie, die van Richelieu en de meeste jezuïeten: ‘Zijn vijanden, de Jezuïeten,
(...)
zeiden: “Het is al voldoende als er berouw
aanwezig is. Waarom, dat is van minder belang.
Het berouw mag bvb. best ontstaan zijn uit angst voor de hel.”’
(III, 5-10)
‘D'autres théologiens, les molinistes en particulier, pensaient que l'attrition, regret des péchés fondé sur la seule crainte de l'enfer, y suffisait jointe à l'absolution sacramentelle.’Ga naar voetnoot52 Hoewel er uiteindelijk voor een verdere hechtenis van Saint-Cyran weinig gronden meer waren - zijn eigen genuanceerde uitspraken en een aantal positieve getuigenissen hadden immers ook de beschuldiging van contritionnisme (althans ten dele) ontkracht -, bleef de abt toch gevangen in Vincennes tot na de dood van Richelieu: pas op 6 februari 1643, enkele maanden voor zijn dood, werd Saint-Cyran in vrijheid gesteld. Tijdens zijn gevangenschap onderhield Saint-Cyran evenwel een drukke correspondentie met zijn vrienden en leerlingen, en werd hem ook een exemplaar van Jansenius' Augustinus ... bezorgd: ‘Saint-Cyran reçut l'ouvrage dans sa prison, mais, à cette date, l'état de sa santé et surtout de sa vue ne lui permettait plus une aussi accablante lecture, et il dut se contenter de le feuilleter. (...) Il fut déçu, et trouva que le livre manquait d'“onction”: il eût souhaité une oeuvre moins technique, unissant en une intime synthèse piété et théologie, comme l'avait fait jadis Bérulle dans les Grandeurs de Jésus.’Ga naar voetnoot53 Het zijn deze gebeurtenissen die Hugo Claus in het derde gedicht van Het Jansenisme heeft opgenomen en verwerkt tot: ‘In zijn cel, de gevangene van Richelieu,
zit (Jean Duvergier de Hauzanne, abbé de)
Saint-Cyran. Hij is er blind geworden.
| |
[pagina 56]
| |
Hij streelt het manuscript van zijn vriend Jansenius.
Zijn cipiers lezen hem voor. Over engelen
en over de verwoestingen van de erfzonde.
“Teveel techniek. Niet genoeg devotie.”
zegt de blinde tot de mussen.’
(III, 25-32)
De objectief-wetenschappelijke zegging van Louis Cognet wordt hier, met enige overdrijving, geconcretiseerd tot ‘blind’, ‘strelen’ en ‘voorlezen’. Daarenboven leveren de elliptische zinnen in regel 31 een ongenuanceerde, meer categorische zegging op, die contrasteert met de onmogelijkheid tot een vruchtbare communicatie uit de daaropvolgende regelGa naar voetnoot54. Opvallend is tenslotte de inhoudelijke karakterisering van Jansenius' hoofdwerk, als zou het handelen ‘Over engelen / en over de verwoestingen van de erfzonde’. In feite betreft het hier een synecdochische verenging die enkel betrekking heeft op het tweede deel van de Augustinus ... en eens te meer de transcendentale (noodlottige) dimensie op de voorgrond plaatstGa naar voetnoot55.
1.3. De laatste twee gedichten van de cyclus behelzen voornamelijk het minder bekende terrein van de geloofsbeleving en de volksdevotie. Op die manier komen niet enkel de chronologische uitlopers van het jansenisme in de zeventiende en de achttiende eeuw aan bod, maar worden tevens de theologische fundamenten van het jansenisme - nog eens beknopt samengevat in IV, 5-12 - geconfronteerd met en getoetst aan de gangbare religieuze praktijk. Dat Hugo Claus ook hierbij het boekje van Cognet permanent gebruikte, blijkt reeds uit de regels | |
[pagina 57]
| |
‘In die jaren, tussen recht (het Goddelijk geloof)
en feit (het geloof der mensen)
ging men wanhopig graaien naar mirakels.’
(IV, 13-14)
die als een soort scharnierstrofe tussen theorie en praktijk fungeren. De bijwoordelijke bepaling ‘tussen recht (...) en feit’ alludeert op het vijfde hoofdstuk van Le Jansénisme, dat als titel ‘Le droit et le fait’ meekreeg en waarin de auteur dieper ingaat op de controverse die ontstond rond de precieze inhoud en de draagwijdte van de in de Augustinus ... verkondigde ideeën. Het ging hierbij om de vraag of een aantal veroordeelde stellingen als zodanig effectief in de Augustinus ... stonden; Antoine Arnauld aanvaardde wel de pauselijke veroordeling van de betrokken stellingen (de kwestie van het ‘recht’), maar betwistte uitdrukkelijk de feitelijke aanwezigheid ervan in de Augustinus ... (de kwestie van het ‘feit’)Ga naar voetnoot56. In het gedicht van Claus wordt echter aan het begrippenpaar ‘recht’ en ‘feit’ een totaal andere inhoud gegeven, doordat beide termen respectievelijk worden geïdentificeerd met ‘het Goddelijk geloof’ en ‘het geloof der mensen’. Door deze transpositie van betekenisinhoud wordt de scherpe discrepantie tussen theorie en praktijk, principiële norm en haalbare realiteit onderlijnd. De daaropvolgende disticha pogen dit ‘geloof der mensen’ - waaraan Cognet aandacht schenkt in het zevende hoofdstuk van zijn boekje onder de titel ‘L'appel’ - door middel van een aantal vrij willekeurig gekozen voorbeelden te concretiseren en te actualiseren. De centrale leidraad hierbij is niet zozeer de zondvloed van pamfletten waarmee de jansenisten hun tegenstrevers probeerden te weerstaan, dan wel de vruchteloze, hysterische pogingen om een verloren zaak te redden, het ‘wanhopig graaien naar mirakels’: ‘Conscients de défendre une cause humainement désespérée, les jansénistes cherchèrent dans le miracle un signe de la volonté divine’Ga naar voetnoot57 De door Claus ter illustratie aangevoerde voorvallen kunnen alle geplaatst worden onder de gemeenschappelijke noemer van het | |
[pagina 58]
| |
‘convulsionisme’, één van de bizarre, overspannen randverschijnselen van de jansenistische geloofsbeleving. Hoewel reeds in de zeventiende eeuw in jansenistische kringen melding wordt gemaakt van mirakuleuze genezingen, ontstond vooral in de eerste helft van de achttiende eeuw een plotse hoogbloei van massahysterie en mirakuleuze genezingen, precies op het ogenblik dat de aantrekkingskracht van Port-Royal begon te tanen en de jansenistenvervolging in hevigheid toenam. De eerste gevallen deden zich voor in de parochie Sainte-Marguerite te Parijs in 1725Ga naar voetnoot58: ‘Anne Charlier bloedde als een rund
tot zij de Sakramenten zag.’
(IV, 15-16)
Het nieuws van deze genezing verspreidde zich zeer snel, temeer daar kardinaal Noailles - na de ondervraging van een vijftigtal getuigen, onder wie ook VoltaireGa naar voetnoot59 - het mirakuleuze karakter ervan erkende: gevolg hiervan waren een aantal processies, en Anne Charlier kreeg als lokale beroemdheid zelfs een audiëntie bij de Franse koning. Dit voorval werd het startsein voor een hele vlaag van wondere medische verschijnselen, waarin de jansenistische gemeenschap een teken van Gods steun zag. De golf beperkte zich overigens niet enkel tot Parijs of zelfs Frankrijk: tot in Amsterdam was in die jaren sprake van wonderbaarlijke genezingen. De doorbraak van het eigenlijke convulsionisme gebeurde echter op het kerkhof van Reims en het Parijse kerkhof van Saint-Médard, waar zich - respectievelijk rond de graven van de jansenistische | |
[pagina 59]
| |
priester Gérard Rousse en de diaken François de Pâris - taferelen van ware massahysterie begonnen af te spelen, die de plaatselijke autoriteiten ten zeerste verontrustten. Op deze publieke bijeenkomsten alludeert Claus in de versregels: ‘De zieken dansten rond hun graf
getooid met knoken en ligamenten.’
(IV, 17-18)
die uitblinken door vervaging en dubbelzinnigheid: zo is het niet zeker of ‘hun’ terugslaat op ‘zieken’ of op een niet nader geïdentificeerde referent, en kan de bepaling ‘getooid’ als bijstelling fungeren bij zowel ‘zieken’ als ‘graf’. De daaropvolgende strofe: ‘Anne Piver, lam als een zak vol haver,
begon te schudden en te schateren. “Jezus, mijn lief!”’
(IV, 19-20)
beschrijft de ‘wonderbaarlijke’ genezing van Aimée Pivert in 1731Ga naar voetnoot60, in een terminologie die zowel hysterie als mystiek lijkt te suggereren. In korte tijd namen deze overspannen massatonelen dergelijke groteske proporties aan, dat de Parijse politie zich genoodzaakt zag om in te grijpen, en in 1732 werd het kerkhof van Saint-Médard voor het publiek gesloten. Deze maatregelen hadden echter niet het gewenste gevolg, daar heel wat vooraanstaande jansenisten - onder wie ook de broer van VoltaireGa naar voetnoot61 - hun huis in het geheim openstelden voor het beoefenen van dit soort religieuze praktijkenGa naar voetnoot62: | |
[pagina 60]
| |
‘De broer van Voltaire organiseerde
in patriciërshuizen heilige stuiptrekkingen.
Men kruisigde elkaar op straat,
de wonden groeiden zienderogen dicht.’
(IV, 21-24)
Hoewel die religieuze bijeenkomsten en gebedsstonden aanvankelijk een onschuldig en sereen verloop kenden, kregen zij mettertijd een uitgesproken excentriek karakter, wat aanleiding gaf tot wansmakelijke tonelen en totaal overspannen zelffolteringen met een sterk erotische en sado-masochistische inslag. Op het hoogtepunt van hun extatische toestand doorstonden de jansenistische ‘martelaren’ dan, schijnbaar zonder de minste moeite, hevige pijnen. Hierna werd binnen de groep overgegaan tot de procedures van de secours, als absolute climax en heilzame loutering terzelfdertijdGa naar voetnoot63. Hierbinnen onderscheidde men dan enerzijds de petits secours, waarbij het lichaam werd samengedrukt of geslagen, en anderzijds de grands secours, die een hele schaal meer gewelddadige vormen van kastijding omvatten. Het is precies deze laatste categorie die Hugo Claus, op een hyperbolisch-intensiverende wijze, in de versregels IV, 23-24 heeft verwerkt, daarbij uitgaand van de karakteristiek die Louis Cognet gaf: ‘Très vite, on en vint aux “grands secours”: transpercement avec des clous ou des épées, suspension, et même crucifixion, durant parfois plusieurs heures. (...) ces séances de sadisme se seraient accompagnées souvent de surprenants prodiges: insensibilité, invulnérabilité, guérison subite des blessures.’Ga naar voetnoot64 De daaropvolgende strofen van het vierde gedicht belichten opnieuw in meer algemene bewoordingen de diametrale tegenstelling tussen het jansenisme enerzijds en het Roomskatholieke kerkelijk | |
[pagina 61]
| |
gezag anderzijds. Bij de karakterisering van de jansenistische godsdienst als ‘De motorisch gestoorde God der Joden
raaskalde over heel Europa.’
(IV, 25-26)
ligt de klemtoon niet enkel op de snelle geografische verspreiding ervan - een gedachte die suggestief wordt onderlijnd door de elementen ‘motorisch’ en ‘razen’ -, maar eveneens op het bizarreGa naar voetnoot65 en zinloze karakter ‘raaskalde’ van de gehele onderneming. Opmerkelijk genoeg heeft Claus' tekst het echter over de ‘God der Joden’, een frase die in het geheel niet overeenstemt met de jansenistische doctrineGa naar voetnoot66: mogelijk duidt deze formulering in wezen op een identificatie van het jansenistische opzet met de katholieke contrareformatie die de nieuwe stroming wilde uitzuiveren en transformeren. Het citaat dat Claus - via VoltaireGa naar voetnoot67 - Juvenalis in de mond legt, ligt in dezelfde lijn: ‘Voltaire citeerde Juvenalis:
“Deze Jood zal al uw wensdromen vervullen.”’
(IV, 27-28)
Waar het oorspronkelijk een satirische hekeling betrof van de absurd geachte religie van de joden en hun zucht naar winstbejagGa naar voetnoot68, krijgt dit tekstfragment in de context van Het Jansenisme een geheel andere waarde. Mede doordat het generische ‘Iudaei’ uit de tekst van Juvenalis nader wordt gespecifieerd tot ‘Deze Jood’ en het financiële aspect achterwege blijft, staat de irrealiteit van elke Messias- en heilsverwachting centraalGa naar voetnoot69. | |
[pagina 62]
| |
In tegenstelling tot die beschrijving van het jansenisme in dynamische termen, lijken de laatste twee disticha een vorm van permanente en statische tijdeloosheid te impliceren: ‘De beulen die dazen
De veulens die grazen.
De wijze traagheid van Rome
verdorde de bomen, de dromen.’
(IV, 29-32)
De ‘wijze traagheid van Rome’Ga naar voetnoot70 - mogelijk gaat het hier om een allusie op het bekende anagram Roma, mora - wordt hier als bewuste of onbewuste oorzaak aangewezen voor de geleidelijke aftakeling van ‘de bomen, de dromen’. Daar ‘bomen’ - naast zijn letterlijke kosmologische betekenisGa naar voetnoot71 - ook ‘uitwas, gezwel van vlees, poliep’ kan betekenenGa naar voetnoot72, suggereren deze versregels dat met de langzame verwording van de negatieve bijverschijnselen (‘de bomen’) ook de oorspronkelijke, idealistische bedoelingen van het jansenisme (‘de dromen’) teloorgingen. Ook de versregel ‘De beulen die dazen.’ kan, in aansluiting met het voorgaande, op verschillende niveaus gelezen worden. Zo zou ‘beulen’ een (Westvlaamse) fonetische variant kunnen zijn voor ‘bullen’: in dat geval wordt er van de (pauselijke) bullen gezegd dat ze ‘dazen’, d.i. ‘zotteklap uitslaan; lang en druk over iets doorpraten zonder veel degelijks te zeggen’Ga naar voetnoot73. In de context van ‘weide’ en ‘veulens’ (V, 1 en V, 29-30) zou ‘beul’ kunnen refereren naar ‘stier, inz. springstier’Ga naar voetnoot74. Het laatste gedicht van de cyclus behandelt de slotfase van het historisch jansenisme, en bouwt hiermee logisch en chronologisch voort op de ideeën van het vierde gedicht. De aanvangsregels | |
[pagina 63]
| |
‘Vindt men in deze morsige theoremen
de tekens van het einde der tijden?
Moet er nog iets nog langer uitgeboet, Adonai?
Het einde van mijn tijd? Ja? - Banzai!
De waarheid zal overwinnen, d.i. de Apocalyps.
Reeds herkent men in rellen, gijzelingen, folteringen in
voetbalstadia de oude profeten.
Zelfs de Joden zullen zich bekeren,
de datum is bekend.’
(V, 1-9)
beschrijven de verwoede pogingen van jansenistische theologen om hun afbrokkelende godsdienst overeind te houden en uit zijn minderheidspositie te halen. Centraal in deze evocatie staat de gedachte van de Apocalyps, het einde der tijden. De jansenisten zagen immers in hun vervolging een voorafspiegeling van de chaotische toestanden vóór het Laatste Oordeel, en zochten dan ook naar middelen om de actuele gebeurtenissen in het licht van de in de Bijbel verkondigde profetieën te verklaren: ‘Ce que les exégètes jansénistes cherchent dans l'Ecriture, ce sont d'abord et surtout les signes de la fin des temps, l'annonce de la victoire ultime pour ce qu'ils considèrent comme la vérité. C'est naturellement à l'Apocalypse qu'ils demandent la confirmation essentielle de leurs vues. (...) Beaucoup admettaient la conversion finale des juifs, et certains même, par des calculs plus ou moins ingénieux, en donnaient la date future. D'autres attendaient pour un avenir tour proche le retour du prophète Elie, et plusieurs crurent le trouver réincarné en certains convulsionnaires.’Ga naar voetnoot75 Opvallend is wel dat in dit slotgedicht de tijdslijn tot op onze dagen wordt doorgetrokken. De actualisering van de historische gegevens blijkt overduidelijk in regels V, 6-7, die refereren naar de toenemende gewelddadigheid in onze samenleving en, meer specifiek, naar de militaire staatsgreep die in 1973 in Chili plaatsvondGa naar voetnoot76. Op die manier | |
[pagina 64]
| |
wordt in de lectuur de absolute scheidingslijn met het voorbije jansenisme bruusk onderbroken, en gaan heden en verleden als omwisselbare begrippen fungerenGa naar voetnoot77. Daarenboven wordt die persoonlijke betrokkenheid met de beschreven historische gebeurtenissen nog versterkt door het onaangekondigd opduiken van de voornaamwoorden van de eerste persoon: ‘mijn’ (V, 4), ‘wij’ (V, 12) en ‘onze’ (V, 12 en 13) De volgende strofe gaat in die zin nog een stapje verder: ‘In Alexandrië, Carthago,
herstelde geboortesteden,
zullen wij na onze dood worden terechtgesteld.
Onze relieken tentoongesteld: tanden, okselhaar.’
(V, 10-13)
Tegen de achtergrond van de ultieme verwoestingen - waarbij de steden Alexandrië en Cathago, doordat het in beide gevallen gaat om een vernielde cultuur, prefigureren voor de vernietiging van Port-Royal - wordt elke heilsverwachting voor het individu getransformeerd tot heilsverachting. Het hoopvol aangekondigde nieuwe begin blijkt de finale destructie: een krampachtig voortbouwen op puinen, het uitstallen van souvenirs en trofeeën uit het voorbije verledenGa naar voetnoot78. Uiteindelijk resulteert dit alles in een onontkoombaar fatalisme: ‘Zoals de droom van Jansenius
het instrument werd van een andere horde.
Zoals de Renaissance triomfeerde
(en de heilige weigering verdween)’
(V, 17-20)
De impulsen van het oorspronkelijke jansenisme, de kracht waarmee het in zijn aanvangsfase de heersende ideologische structuren be- | |
[pagina 65]
| |
streed, hebben nauwelijks iets opgeleverd. Ten dele werd dit falen veroorzaakt door inwendige verdeeldheid en slijtage van de hervormingsbeweging, ten dele ook door de onwrikbaarheid van de traditie. Waar Cognet echter het jansenisme een enigszins verouderde ingesteldheid toeschrijft, en stelt dat ‘En s'attachant au strict théocentrisme augustinien, le groupe janséniste allait au rebours du courant de tendances issu de la Renaissance. Sous ce rapport-là (...) il se rattachait éperduement à un passé dont la pensée officielle de l'Eglise, même si elle continuait à en affirmer la légitimité et la valeur, se détachait dans une large mesure. De toutes manières, (...) Port-Royal se faisait le champion d'une cause déjà perdue, parce qu'inactuelle.’Ga naar voetnoot79 keert Claus in V, 19 de relatie om, en creëert op die manier een hechte band tussen het gedachtengoed van de Renaissance en de Verlichting.
2. Hoewel de hierboven gegeven, hoofdzakelijk intertextuele benadering van de gedichtencyclus Het Jansenisme nog in diverse opzichten dient te worden aangevuld, is het toch mogelijk om, bij wijze van voorlopige balans, een aantal conclusies te formuleren. De vraag dringt zich immers op welke de precieze verhouding is tussen enerzijds de poëtische tekst van Hugo Claus en anderzijds het wetenschappelijk werkje van Louis Cognet, dat hem als inspiratiebron én als model voor ogen stond. Door middel van welke operaties werd de architekst tot fenotekst getransformeerdGa naar voetnoot80? En hoe is de uiteindelijke poëtische tekst intern gestructureerd? Algemeen kan men stellen dat de verschillende uitwerking van beide teksten samenhangt met het onderscheid in communicatieve situatie, de manier waarop elke tekst pragmatisch beoogt te functioneren en, in de receptie, actueel functioneert. Zo dient het boekje van Cognet zich aan als vulgariserend, wetenschappelijk gefundeerd overzicht, dat mikt op een ruim en heterogeen publiek; de publicatievorm - een deeltje in de welbekende reeks ‘Que sais-je?’ - bewijst zulks reeds voldoende. Op die manier is het werkje | |
[pagina 66]
| |
minder bedoeld als openbaring van nieuwe gegevens, het resultaat van oorspronkelijke historische vorsing, dan wel als een handige compilatie van historisch feitenmateriaal en een bondige synthese van de voorhanden secundaire literatuur over het jansenisme. Claus' tekst daarentegen functioneert - ondanks de gelijkluidende titel - binnen een heel ander lezerscircuit. De prozaïsche wetenschappelijke tekst werd teksttypologisch getransformeerd tot een poëtische tekst, waarin epische en meer lyrische fragmenten elkaar afwisselen. De tekst van Cognet biedt, als wetenschappelijke uiteenzetting, een treffend voorbeeld van wat Emile Benveniste de histoire noemde, door hemzelf omschreven als ‘le récit des événements passés’Ga naar voetnoot81. Doorlopend geschreven in prozavorm en ingedeeld in hoofdstukken, ligt het accent exclusief op de referent, het jansenisme als historisch gebeuren. Het woord vooraf en het besluit uitgezonderd, mijdt de auteur angstvallig elke evaluatieve of subjectieve uitspraak. Zender en ontvanger, auteur en lezer, - doorgaans aanwezig gesteld door shifters als ‘ik’, ‘jij’, ‘hier’ en ‘nu’ die naar de spreeksituatie (énonciation) verwijzen - blijven naamloos op de achtergrond. De historische gebeurtenissen, rijkelijk gestoffeerd met namen en data, lijken door het veelvuldig gebruik van de passé simple zichzelf te vertellen: ‘Personne ne parle ici; les événements semblent se raconter eux-mêmes. Le temps fondamental est l'aoriste qui est le temps de l'événement hors de la personne d'un narrateur.’Ga naar voetnoot82 Daarenboven werd de tekst geschreven in een (zij het ietwat verlaagd) wetenschappelijk taalregister. Door dit alles ligt de nadruk doorlopend op historische objectiviteit, causaal-chronologische coherentie, logische helderheid en precisie. Claus' tekst daarentegen - een cyclus bestaande uit 5 gedichten - vertoont reeds bij een eerste aanblik een heel wat minder rechtlijnige opbouw. Structureel gezien kan men immers twee grote onderdelen onderscheiden, daar de in romein gedrukte teksten worden onderbroken en afgewisseld door cursieve fragmenten. Deze typografische tweeledigheid weerspiegelt de thematische uitwerking van de cyclus. Zo behandelen de teksten in romein, met Cognets overzicht als | |
[pagina 67]
| |
vertrekpunt, in grote lijnen de evolutie van het Franse jansenisme in de 17e en 18e eeuw: het aanvangsgedicht geeft in die zin een algemene karakteristiek, het tweede gedicht verzamelt elementen uit de voorgeschiedenis van het jansenisme, het derde gedicht behandelt de periode onmiddellijk na de publicatie van de Augustinus ..., en de laatste twee gedichten gaan in op de geleidelijke verwording en de eindfase van het jansenisme. De kortere, cursieve tekstfragmenten daarentegen dienen zich bij de lezer aan als lyrisch-poëtische passages die de ik-jijrelatie centraal stellen. Hierbij handhaven de tekstgedeelten in romein ogenschijnlijk een aantal facetten van de wetenschappelijke discursus: zo onder meer het opsommen van en het verwijzen naar historische gebeurtenissen en, hiermee samenhangend, het gebruik van talrijke eigennamen. Dat kennisoverdracht evenwel niet de hoofdbedoeling van Claus' tekst is, wordt reeds aangetoond door de voortdurend verkeerd gespelde namen; de naam ‘Jean Duvergier de Hauranne’ wordt consequent verspeld tot ‘de Hauzanne’ (III, 2 en 26), en de jansenistische hysterica Aimée Pivert treedt op als Anne Piver (IV, 15). Omgekeerd geldt dan wel dat de Franse vorm ‘Vincent de Paul’ wordt verlatineerd tot ‘Vincentius a Paulo’ (II, 18). Daarnaast valt ook de vrij willekeurige selectie van de eigennamen op: zo komen in de loop van Claus' betoog onder meer de opvattingen van de theologen Molina en Baïus aan bod, hoewel hun naam nergens wordt genoemd. Dit soort historische ‘misvattingen’ doet zich overigens bij nader toekijken doorlopend voor. Zo is de selectie van het behandelde materiaal op een ogenschijnlijk erg willekeurige manier gebeurd, en werden van historisch oogpunt uit belangrijke gegevens gedeleerd: de invloed van politieke intriges bij de godsdienstconflicten wordt in Claus' tekst geminimaliseerd, en een aantal controversen, namen en data blijven zonder meer achterwegeGa naar voetnoot83. Bij de elementen die wel in de poëtische tekst worden geïntegreerd, heeft de chronologisch-causale samenhang van het model plaats geruimd voor een collage-achtige schrijftechniek, ontstaan door de juxtapositie van fragmentarische stukken tekst. Daarbij valt op hoe de auteur het geselecteerde, d.i. ontleende, materiaal op een erg eigenzinnige wijze manipuleert. Zo | |
[pagina 68]
| |
wordt de chronologische ordening niet steeds even nauwkeurig gerespecteerd; waar de versregels ‘Darmkanker kreeg hij, Bérulle
en op 't allerlaatst nog de hoed van kardinaal.
Wat een troost in zijn wonderjaar!
Maar Jezuïeten en Dominikanen bleven kijven.
“Is het uit?” krijste Paus Paulus Vijf
“Met mekaar voor heidenen uit te schelden!”’
(II, 20-25)
een chronologische sequens suggereren, gaat het hier in werkelijkheid om een duidelijk anachronisme. De disputen tussen jezuïeten en dominicanen vonden immers plaats rond 1607, en situeren zich bijgevolg een aantal jaren voor De Bérulles benoeming tot kardinaal in 1627; op dat ogenblik was Paulus V overigens reeds een zestal jaren overleden. Ook de actualisering van de historische gegevens in V, 6-7 ligt in dezelfde lijn. Daarenboven wordt de historische realiteit ook geweld aangedaan doordat de aan Jansenius toegeschreven opvattingen niet steeds even getrouw zijn eigen standpunten weergeven: denken wij in dit verband maar aan de syntagmatische combinatie van tegengestelde theorieën in IV, 5-12, en aan de geradicaliseerde uitspraken in III, 15-24. Tevens treffen wij in de cyclus ook referenties aan naar andere teksten: naast de hierboven vermelde verwijzingen naar Voltaire en de geschriften van Augustinus, wordt er ook gebruik gemaakt van elementen uit de klassieke oudheidGa naar voetnoot84 en de BijbelGa naar voetnoot85. Door dit hecht netwerk van | |
[pagina 69]
| |
intertextuele draden en die manipulatie van historische gegevens ontstaat een discontinue en weerbarstig-eigenzinnige visie op de ontwikkeling van het jansenisme, die kadert in Claus' persoonlijke literaire mythologie. Naast die wijzigingen op het vlak van de referent - de beschreven historische werkelijkheid - springen ook een aantal aanpassingen op het linguïstische niveau in het oog. Waar de wetenschappelijke discursus zich doorgaans beperkt tot de logische aaneenschakeling van zakelijke mededelingen, maakt Het Jansenisme veelvuldig gebruik van dialoogfragmenten en andere types van taalhandelingen. Daarnaast valt op hoe de neutraal-wetenschappelijke stijl doorlopend wordt vervangen door meer emotioneel geladen woorden en ironiserende wendingen. Ook procédés als de hyperbolische veralgemening (I, 33-34) en de voortdurende afwisseling van concretiseringGa naar voetnoot86 en ambigue vervaging liggen in dezelfde lijn. In het laatste gedicht treedt het subjectief-persoonlijke zelfs op de voorgrond door de intrusie van de verteller in zijn eigen relaasGa naar voetnoot87: ‘Vindt men in deze morsige theoremen
de tekens van het einde der tijden?
Moet er nog iets nog langer uitgeboet, Adonai?
Het einde van mijn tijd? - Banzai!’
(V, 1-4)
Door al deze ingrepen gaat de onpersoonlijke histoire-schrijfmodus van de architekst in hoge mate verloren, en komt een heel weer- | |
[pagina 70]
| |
barstige en eigenzinnige visie op de geschiedkundige gebeurtenissen tot stand. In die zin kan men niet enkel stellen dat het jansenisme heeft bijgedragen tot Claus' gedichtencyclus, maar evenzeer dat Claus' tekst een bijdrage levert tot de geschiedschrijving van het jansenisme. Dit gebeurt evenwel hoofdzakelijk op het vlak van het discours - in Benvenistes terminologieGa naar voetnoot88 - omdat de actuele spreeksituatie en de subjectieve inbreng van de spreker een niet onaanzienlijke rol vervullen. Die trend tot intense persoonlijke betrokkenheid zet zich nog sterker door in de cursieve tekstfragmenten. Hier gaat het expliciet om een ik-jij-spreeksituatie, waar de exclusief verleden tijd van de histoire heeft plaats gemaakt voor een verleden dat in het heden wordt meegedragen en perpectieven biedt op de toekomst. De veelzijdigheid inzake werkwoordsvormen en taalhandelingen is in dit opzicht erg illustratief. Het is trouwens opvallend hoe de teksten in beide lettertypes geleidelijk aan in elkaar overvloeien en tot één totaalbeeld versmelten. Zo grijpen de cursieve fragmenten in hun verwoording herhaaldelijk terug op de historische gedeelten of leveren zij hierop commentaar, en gaat een fragment als III, 11-14 inhoudelijk helemaal terug op Jansenius' visie betreffende de natuurlijke staat van de eerste mens. Thematisch lopen beide narratieve lijnen - de evolutie van het jansenisme enerzijds, de liefdesrelaties anderzijds - overigens duidelijk parallel. In beide gevallen gaat het om een krampachtig in stand houden van het ideaal, tegen de druk van wetgevende instanties als de traditie, de beschaving en de opvoeding in. Benevens de potentiële bedreiging van buitenaf blijkt de droom ook aan een inherente, inwendige slijtage onderhevig. Zo verwerd het oorspronkelijke jansenisme uiteindelijk tot dogmatische onverdraagzaamheid, hysterische excessen en dodende verstarring, een gevaar waaraan ook de liefdesrelatie niet ontkomt: ‘Soms, als je mij verraadt,
raak ik in ontbinding,
als het lijk van het Jansenisme’.
(V, 14-16)
| |
[pagina 71]
| |
Op die manier lopen beide thematische lijnen - de geschiedenis van het jansenisme en de existentie van het hedendaagse individu - uiteindelijk samen in het koppig slotfragment: ‘Zo zal ik degeneren
en de donkere dronken nacht van ons tweeën
als epifanie vertalen
en de hondse litanie herhalen:
“De verborgen God moet verborgen blijven.”’
(V, 24-28)
De slotregel van de cyclus drukt immers niet enkel de afwijzing uit van elke transcendentie, elke wetgevende instantie op het persoonlijke vlak, maar alludeert tevens op de jansenistische gedachte van le dieu caché: ‘La voix de Dieu ne parle plus d'une manière immédiate à l'homme. Voilà un des points fondamentaux de la pensée tragique. “Vere tu es Deus absconditus”, écrira Pascal. Le Dieu caché. (...) Le Dieu caché est pour Pascal un Dieu présent et absent et non pas présent quelquefois et absent quelquefois; mais toujours présent et toujours absent.’Ga naar voetnoot89 Hoewel, uiteindelijk blijkt het succes van dit verzet tegen de traditie twijfelachtig: of het ‘moeten’ van V, 28 een normatief ideaal, een noodzakelijke uitspraak dan wel een realiteit uitdrukt, blijft tenslotte als een vraagteken in het midden... Stelt men uiteindelijk de vraag naar de consequenties van dit alles voor de concrete leeservaring, dan valt vooral de vervreemdende werking van dit soort teksten op. De sporadische receptie van Het Jansenisme in de kritiek toont zulks overduidelijk aan. Enerzijds wordt de keuze van het behandelde onderwerp bekritiseerd en als apoëtisch gebrandmerkt - denk in dit verband aan Luitings ‘tot poëzie gehakt proza’ - of wordt gesteld dat een godsdienstige stroming geen stof is voor een vitalistisch auteur als Hugo Claus. Anderzijds wordt nadrukkelijk het hermetisme van de gedichtencyclus onderlijnd en aan de eruditie van de auteur gerelateerd: de meeste critici oordelen het dan ook geraadzaam om hun recensie op te smukken | |
[pagina 72]
| |
met wat opgewarmde historische weetjes, tafelklaar uit de encyclopedie geschud. De keerzijde van dit hermetisme is evenwel soms een stijgend gevoel van argwaan. Argwaan die uiteindelijk leidt tot het snuffelen in boeken en een bijdrage als deze. Een ‘handleiding voor debielen’ (Claus)?...Ga naar voetnoot90. Leuven 1981 dirk de geest Aspirant n.f.w.o. |
|