Spiegel der Letteren. Jaargang 26
(1984)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Dostojevski in Vlaanderen anno 1885:
| |
[pagina 3]
| |
blijkbaar permanent behoefte aan contact en confrontatie met de buitenlandse produktie, zodat de moderne onderzoeker weinig belangrijke namen uit de literaire actualiteit dier dagen moet missen in onze vele 19de-eeuwse tijdschriften. Daar stond anderzijds natuurlijk wél tegenover dat onze beduchtheid voor extremen vaak tot ernstige scepsis en kritiek moest inspireren of zelfs tot schromelijke onder- of overschatting van talent aanleiding geven. In menig opzicht merkwaardig is daarom onze vroegste Dostojevski-receptie - door Gustaaf Segers in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle van 1885Ga naar voetnoot2 - die, internationaal gezien en vooral de moeizame doordringing van de Russische literatuur in het algemeen in heel West- en Centraal-Europa in acht genomen, eigenlijk nauwelijks uit de toon blijkt te vallen, noch chronologisch, noch zelfs qua gehalte en teneur. Want het geval Dostojevski - onder de als totaal exotisch ervaren Russen wellicht dé meest bevreemdende en desoriënterende - lag dan toch bepaald niet gemakkelijk. Had De Vogüé hem in Frankrijk niet nog maar net verwelkomd met de uitroep ‘Voici venir le Scythe, le vrai Scythe, qui va révolutionner toutes nos habitudes intellectuelles’Ga naar voetnoot3? Inderdaad, de Europese Dostojevski-receptie werd - en zulks vooral in haar beginfase - gekenmerkt door een grote mate van verwarring, ja zelfs verbijstering vanwege het publiek, wat zich trouwens ook veel later nog zou blijven manifesteren in fel tegenstrijdige uitspraken en stellingnamen. Zelden zou een auteur zijn lezers dermate beroeren en van de wijs brengen door de indrukwekkendheid van zijn complexe intriges en de fascinatie van zijn insolite karakters, door de paradoxaliteit van zijn standpunten en de ambiguïteit van zijn bedoelingen, zodat hij dweepzieke bewonderaars en hardnekkige verguizers in even extreme en gepassioneerde reacties tegen elkaar in het geweer brachtGa naar voetnoot4. Zelfs in zijn eigen Rusland en met name bij de gezag- | |
[pagina 4]
| |
hebbende criticus Vissarion Belinski zorgde het tweevoudige imago dat zijn allereerste werken, Arme mensen (Bednye ljoedi) en De dubbelganger (Dvojnik), hem reeds bezorgden - dat van medelijdend vriend van de verdrukten én van morbide ontleder van zielsziekten - al onmiddellijk voor een dubbel en sterk uiteenlopend receptiemodel, dat nog lang - naast andere uiteraard - en bovendien niet zelden ideologisch geladen, stand zou houdenGa naar voetnoot5. Al vallen de vroegste - sporadische - westerse reacties - en hier en daar (in Duitsland nl.) zelfs al een vertaling - in de jaren '60 te noteren, toch mag globaal worden gesteld dat de eigenlijke bekendwording van Dostojevski in Europa na zijn dood in 1881 moet worden gesitueerd; de echte en definitieve doorbraak volgde in de meeste gevallen op de vertaling van Schuld en boete (Prestuplenië i nakazanië) (Duits 1882, Frans 1884, Nederlands 1885, Engels 1886), een boek dat vrijwel overal een enorm succes kende en lange tijd als 's schrijvers meesterwerk is blijven gelden. De voornaamste motieven die ook deze eerste niet-Russische receptie kleurden, zijn ons ondertussen reeds bekend geworden: zodra de vervreemding van het exotisme doorbroken was, kreeg men vooral oog - en dat kon wisselen naargelang van het ideologische milieu - voor de kritische maatschappijuitbeelder of voor de diepborende en geniale psycholoog. Maar daarnaast bleef het onbekende en mysterieuze Rusland - land en volk, niet het minst de maatschappelijke toestanden, meer bepaald het fenomeen van het nihilisme - een belangrijke belangstellingsbron. Eveneens heel begrijpelijk is het verband dat deze vroegste Dostojevski-kritiek legde met de op dat moment bijzonder actuele discussie rond het (Franse) naturalisme, waarop het Dostojevskiaanse realisme als een waardevolle ethische correctie werd ervaren. Tenslotte ontbrak natuurlijk evenmin de kritische noot, vooral dan ten aanzien van wat men als psychische en formele excessiviteiten beschouwde: de geëxalteerdheid en de mateloosheid die - meer bepaald in Frankrijk - het classicistische gevoel voor evenwicht verstoorden. Het eerste Vlaamse essay over de Russische romanschrijver, zijn persoon en werk, viel chronologisch dus volkomen samen met de eerste golf van de internationale Dostojevski-receptie: het verscheen | |
[pagina 5]
| |
trouwens in hetzelfde jaar als de Hollandse bijdrage van Cd. Busken Huet in Nederland en ging die van Jan ten Brink in hetzelfde tijdschrift zelfs even voorafGa naar voetnoot6. De informatiebronnen waarover zowel de Vlaamse criticus als zijn Hollandse collega's konden beschikken, waren dan ook dezelfde: behalve de eerste vertalingen van Schuld en boete - vooral de Franse van Victor Derély (1884) en de Nederlandse van Petrus Kuknos (1885)Ga naar voetnoot7 -, enkele vroege geschiedenissen van de Russische literatuur, met name die van C. Courrière (Histoire de la littérature contemporaine en Russie, 1875) en - in het geval van Ten Brink ook - van K. Haller (Geschichte der russischen Literatur, 1882), en last but not least de baanbrekende artikelenreeks die Vicomte Eugène-Melchior De Vogüé in de Revue des Deux Mondes van 1885 had gepubliceerd en die het jaar daarop als Le roman russe (1886) zou gebundeld worden: hét initiatiewerk dat de definitieve doorbraak van de Russen in het Westen bewerkstelligde. Op de kritieken van Huet en Ten Brink zullen we nog de gelegenheid krijgen vergelijkend terug te komen. Met de door het tweemanschap Th. Coopman en V.A. Dela Montagne uitgegeven Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1878-1897) bevinden we ons weliswaar - en zeker in de jaren '80 - in een ietwat uitzonderlijke positie ten aanzien van de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur als geheel, zoals we die bij de aanvang hebben gekarakteriseerd. Zonder de rol van dit - bescheiden vooruitstrevende - blad van de Vlaamse ‘Tachtigers’ als katalysator in het moderniseringsproces te willen overdrijven, moeten we immers toegeven dat het mede het einde van een periode heeft helpen inluiden: in zijn kolommen speelde zich tenslotte de polemiek af tussen traditionalisten en voorlopers van de vernieuwing en trad Pol de Mont - weldra gesecondeerd door Prosper van Langendonck (‘De Vlaamsche Parnassus’, 1888) - met verfrissende standpunten als woordvoerder van de jongere generatie op. Maar ook al staan we hier dus aan het begin van totaal nieuwe literatuurconcepties, die het accent duidelijk verlegden van didacticisme naar estheticisme, van functionaliteit naar artisticiteit, en al veronderstelde zulks ongetwijfeld een nog | |
[pagina 6]
| |
grotere ontvankelijkheid en onbevooroordeeldheid tegenover het buitenland, toch zou het nationalistische motief niet zonder meer zijn geldigheid verliezen, zoals verder nog zal blijken. Gustaaf Segers (1848-1930), de criticus waarom het ons hier te doen is, behoorde, als leerling en opvolger van Sleeckx aan de Lierse normaalschool en bovendien als epigoon van diens bezadigd en mild realisme - dat hij beoefende in weinig diepgaande Kempische volksverhalen -, zeker niet tot de meest progressieve medewerkers aan de Dicht- en Kunsthalle. Op een moment dat zich rondom hem nieuwe inzichten schuchter aankondigden, bleef hij, daarin gesteund door zijn pedagogische ingesteldheid en zijn diepe geloofsovertuiging, zich opwerpen als fervent aanhanger van de nationalistische literatuurconceptie, die het schrijverschap primair als een volksopvoedende taak zag; hetgeen overigens nog niet hoefde te betekenen dat hij helemaal geen open oog had voor de artistieke actualiteit of dat hij niet tot meer genuanceerde oordeelvellingen in staat zou zijn geweestGa naar voetnoot8. Behalve over Dostojevski schreef hij in het blad van Coopman en Dela Montagne vooral over zijn vereerde leermeester Sleeckx, wiens verdiensten voor de volksontwikkeling en -ontvoogding door hem breed werden uitgemetenGa naar voetnoot9, verder over de nieuwe Franse romankunst, die hem, naast bewondering, nogal wat morele bezwaren inspireerde - ‘de Fransche schrijvers zijn moedwillig slecht, zij zetten de ondeugd op een voetstuk’Ga naar voetnoot10 -, en tenslotte, zoals van deze kenner van de ‘prins der Nederlandse dichters’ kon worden verwacht, over Vondel, ditmaal in zijn relatie tot Milton. Kan zijn uitvoerig stuk over Dostojevski, ook al ligt het dan geheel in de lijn van de 19de-eeuwse kritiek, bezwaarlijk gelden als recensiewerk of essayistiek op hoog niveau, toch blijft het, nemen we, om meer dan één reden een opmerkelijk document: allereerst in Vlaamse context, omdat het andermaal een bevestiging brengt van onze vertrouwdheid met het internationale culturele gebeuren in een | |
[pagina 7]
| |
tijd en milieu waarin cultuurnationalisme toch nog steeds mede de toon aangaf, maar op grond van de gehanteerde criteria misschien zelfs in de context van de Europese Dostojevski-receptie. Afgezien van zijn algemene receptie-historische betekenis en informatieve waarde, kan Segers' opstel moeilijk anders dan als vrij oppervlakkig worden getypeerd: het mist de diepgang van het ware inzicht en de intelligentie van een persoonlijke interpretatie; bovendien is zijn betoog weinig evenwichtig en logisch gestructureerd. Uitgaande van het tot de verbeelding sprekende relaas van het overlijden en de staatsiebegrafenis van de Russische auteur, zoals het door De Vogüé gepopulariseerd was, vergast steller zijn lezers op enige biographica - vooral Dostojevski's vroege revolutionaire activiteiten, zijn Siberische ballingschap en zijn terugkeer naar Petersburg -, om dan naar het literaire oeuvre over te schakelen. De analyse hiervan blijft echter, anders dan kon worden verwacht, beperkt tot slechts twee romans nl. Boze geesten (Besy) en vooral Schuld en boete (hier: De misdaad en de straf) - het enige andere werk dat verder terloops nog vermeld wordt, is Aantekeningen uit het dodenhuis (Zapiski iz mjortvogo doma) - en bovendien is de bespreking, die, naar het recept van de tijd, omstandig gelardeerd is met vertaalde fragmenten, hoofdzakelijk gericht op het aantonen van bepaalde eigenaardigheden, eerder dan op het vatten van het wezen. Meer fundamentele elementen of ideeën had Segers nochtans kunnen vinden in de bronnen die hij niet enkel vermeldt en citeert, maar in andere opzichten soms zelfs woordelijk volgt. Zo was er met name de problematiek rond het Russische nihilisme - hoofdthema van Boze geesten trouwens -, die centraal stond bij Courrière, wiens literatuurgeschiedenis in feite mede door politieke bijbedoelingen - toenadering tot Rusland nl. - geïnspireerd was en daarom precies de antirevolutionaire tendensen in de Russische literatuur wenste te beklemtonen. Maar vooral van de toch reeds vrij grondige diagnose die De Vogüé - welke eenzijdigheden men hem overigens ook moge toeschrijven - van Dostojevski's ideologische en artistieke persoonlijkheid had gegeven en die hij zo kernachtig had samengevat in de hoofdstuktitel ‘La religion de la souffrance’, is er bij Segers nauwelijks wat terug te vinden, al wordt dan in het voorbijgaan 's schrijvers liefde voor de verschoppelingen benadrukt: noch wordt de essentieel religieuze dimensie in het licht gesteld die bij Dostojevski het medelijden met het lijden krijgt, noch wordt er gewezen op de ethische waarde van diens realisme, waardoor het in De Vogüé's | |
[pagina 8]
| |
ogen als heilzaam tegengift kon fungeren voor de positivistische tijdgeest. In dat opzicht gaf de kritiek van Segers' Hollandse collega Huet toch al van iets meer inzicht blijk. Hét motief dat Segers' Dostojevski-presentatie geheel overheerst, is onmiskenbaar dat van de totale desoriëntering: de wereld waarin Dostojevski's zonderlinge helden rondlopen, de beweegredenen die hen tot hun onbegrijpelijke daden aanzetten, zijn ons volkomen vreemd. De Russische romancier wordt dan ook ‘een zielkundig raadsel’ genoemdGa naar voetnoot11, meer zelfs: ‘wij kunnen hem onmogelijk eene plaats tusschen de gezonden van geest toekennen’Ga naar voetnoot12. Daar Schuld en boete ook hier - zoals trouwens door de hele contemporaine kritiek - als hét meesterwerk en het inbegrip van Dostojevski's kunst wordt voorgesteld, heet die roman ‘een ondoorgrondelijk raadsel tusschen al de raadsels van den Rus’ te zijnGa naar voetnoot13. Wat Segers dus allereerst in de war bracht, was de realistische uitbeelding van een geoutreerde en vaak naar het abnormale zwemende psychologie. Naar aanleiding van de fascinerende Kirilov-figuur b.v., de waanzinnig geworden ingenieur uit Boze geesten, die in naam van zijn atheïstische overtuiging de perfecte filosofische zelfmoord wil plegen, verklaart de Vlaamse criticus boudweg: ‘Dat hij in de ogen der Vlamingen en Nederlanders stapelgek is, hoeft geen betoog. Men mag zeggen dat Dostoievsky geenen enkelen held heeft opgevoerd, wien het niet, naar onze degelijke levensopvatting, in het hoofd scheelt’Ga naar voetnoot14. Reeds hier blijkt hoe die psychische extravaganties in verband werden gebracht met hun etnische achtergrond en aldus geopponeerd aan de westerse, meer bepaald Nederlandse geestesgesteldheid. Eerder dan te pogen van de twee behandelde romans een interpretatieve analyse te geven of zelfs maar een evenwichtig résumé - waarbij zowel Courrière als De Vogüé eventueel behulpzaam hadden kunnen zijn -, is het Segers' duidelijke bedoeling geweest vooral dat extravagante of abnormale dik in de verf te zetten door de meest curieuze personages - ook van tweede en zelfs derde rang - uit hun context te lichten en aan het woord te laten. Hun niet zelden cynische en nonconformistische uitlatingen, zowel in ethische als in ideologische zin,- Segers heeft het over ‘ijselijke uitboezemin- | |
[pagina 9]
| |
gen’Ga naar voetnoot15 - worden in hun ‘onthutsende’ naaktheid aangeboden en nauwelijks gecommentarieerd. De rij wordt geopend met Stavrogin, de wel bijzonder sinistere held uit Boze geesten, wiens cynisme het demonische benadert, maar de lezer wordt er onmiddellijk van verwittigd dat die nog ‘een engel is, in vergelijking met de andere personaadjes, die zullen optreden’Ga naar voetnoot16! Het is natuurlijk geen toeval dat alle genoemde figuren tot het milieu van de nihilisten of in elk geval van de progressisten en nonconformisten behoren, maar Segers stelt zich daarbij geen enkel ogenblik vragen over de ware bedoelingen van de anti-rationalist Dostojevski en overweegt dan ook niet de mogelijkheid van tendentieuze, zelfs karikaturale vertekening. Na de ‘Uebermensch’ - theorieën van Raskolnikov zelf - wiens onthullende gesprekken met politiechef Porfiri Petrovitsj bladzijdenlang worden gerapporteerd -, moeten de buitenissigheden van sommige mindere goden uit Schuld en boete de consternatie van het nuchtere Vlaamse publiek helpen voltooien: aldus de choquante opvattingen van Lebeziatnikov, de groteske commune-propagandist, over vrouw, huwelijk en prostitutie - ‘men weet niet wel of men wakker is, wanneer men hem zijne theoriëen (sic) hoort ontwikkelen’Ga naar voetnoot17 - of de perverse levenswandel en -filosofie van de lugubere en amorele Svidrigajlov. De derde trek in Dostojevski's werk - naast de psychische abnormaliteit en het ideologische nonconformisme - die het vervreemdingseffect bij Gustaaf Segers in de hand werkte, was het sombere pessimisme waarin de romanpersonages baden. Nochtans had hij bij De Vogüé kunnen lezen - indien de lectuur zelf van Schuld en boete daartoe al niet had volstaan - dat het toch ook weer niet zó uitzichtloos was, maar integendeel, gedragen door evangelisch geloof, kiemen van hoop en wederopstanding in zich droeg; het naturalisme, zoals het in de westerse literatuur opgeld deed, getuigde in elk geval van een veel zwarter, want materialistischer en deterministischer pessimisme. Voor Segers was die zwartgalligheid overigens niet enkel een Dostojevskiaans, maar meer nog een algemeen Russisch verschijnsel: ‘De Russische kunstenaars zijn somber gestemd, omdat het Slaafsche volkskarakter van nature droefgeestig is. De vertegenwoordigers der hoogste standen, zowel als de ellendigste | |
[pagina 10]
| |
wezens; grijsaards en maagdelijnen; veldheeren en galeiboeven verklaarden zich in vele gelegenheden aanhangers van het zwartste pessimismus, dat geen zin heeft voor al de genoegens welke het leven in zoo ruime mate oplevert...’Ga naar voetnoot18. Veralgemenend kan dus worden gesteld dat voor de desoriënterende eigenaardigheden in de Dostojevskiaanse roman helemaal geen werkimmanente verklaring werd gezocht en evenmin een verklaring vanuit de ideologie van de auteur, maar dat alles gewoon op rekening van de nationale psychologie werd geschreven. Met dit toekennen van een determinerende invloed aan het nationale karakter sloot Segers uiteraard aan bij de positivistische opvattingen die nog steeds op aanhang konden rekenen in bepaalde artistieke kringen. Van Taine's Philosophie de l'art (1865 [-1869]) was trouwens nog maar net een nieuwe, volledig gebundelde uitgave verschenen (1881) en dat zijn theorieën over de beslissende rol van ‘race-milieu-moment’ - gekristalliseerd in nationale cultuur en mentaliteit - ook bij onze realistische generatie de nodige weerklank hadden gevonden - ondanks haar principiële bezwaren tegen de al te consequente en ongenuanceerde toepassing ervan door de Franse naturalisten -, bewijzen de vele bijdragen van Max Rooses tot in deze jaren toeGa naar voetnoot19. De kern van Segers' betoog is in feite dat Dostojevski in al zijn exotische vreemdheid en excentriciteit gewoon de ‘vertolker der nationale begrippen’ van zijn land was, dat zijn kunst m.a.w. Ruslands nationale volksgeest tot uitdrukking bracht. In de laconieke constatering dat ‘De kunst van Fedor Michaelowitch is gelijk zij noodzakelijk moest zijn’Ga naar voetnoot20, zit bovendien, behalve de hoofdgedachte van de Taineaanse filosofie, onmiskenbaar ook al een element van appreciatie geïmpliceerd. Dit hoeft ons allerminst te verwonderen, aangezien het hier uitspraken betreft die volledig in de lijn liggen van de concepten nationale literatuur en volksliteratuur, zoals Segers die in tal van bijdragen ontwikkelde en die als het ware de kern vormden van zijn literatuurvisie: ‘Is eene letterkunde, eene kunst, wezenlijk nationaal, zoo worden daarin de karaktertrekken geschetst, welke dit volk van andere onderscheiden, en het tot een zelfstandig volk | |
[pagina 11]
| |
stempelen’Ga naar voetnoot21. Hoe men verder ook over zijn romans mocht oordelen, men voelde dus wel aan dat de grootheid van Dostojevski ergens met dit nationale karakter te maken had. Die grootheid was blijkbaar aan geen twijfel onderhevig, hoe moeilijk men het overigens ook had om de betekenis van de Rus objectief te vatten - ‘Dostoievsky is inderdaad een schrijver, die aan alle beoordeeling ontsnapt’ -; ze bleek vóór alles uit het meesterschap waarmee hij de menselijke psyche en de Russische ziel in al hun diepten wist te peilen en in al hun nuances uit te beelden: Segers aarzelde zelfs niet in dat verband van ‘satanische zielkundige kracht’ te gewagenGa naar voetnoot22. Het merkwaardige bij dit alles is uiteindelijk, dat Segers, alle demonstraties van verbazing en verbijstering ten spijt, nergens tot een expliciet woord van - b.v. morele - afkeuring of veroordeling kwam, waar hij deze bij andere gelegenheden, met name ten aanzien van de contemporaine en meer bepaald de naturalistische Franse roman, zeker niet achterwege had gelatenGa naar voetnoot23. We hebben hier dus de principiële motivering van Segers' Dostojevski-kritiek geraakt: die zou niet alleen aanleiding blijken tot een stukje vergelijkende volkenpsychologie, maar vooral koppelde ze het authentieke schrijverschap en bijgevolg de artistieke grootheid onherroepelijk aan de factoren nationale inspiratie en trouw aan eigen volksaard. Groter tegenstelling dan tussen Russisch en Nederlands karakter, en bijgevolg tussen Russische en Nederlandse kunst was nauwelijks denkbaar. Vergeleken met de Slavische droefgeestigheid en hysterie, vormden de openheid, de gezondheid en het optimisme, die kenmerkend heten te zijn voor ons volk, trouwens niet alleen zowat hun tegenpool, maar bovendien staken ze er, in de ogen van onze criticus bijzonder gunstig tegen af. Inderdaad, Segers beschouwde het ‘als eene groote weldaad voor een volk, indien de hoogste synthesis van zijn denken en gevoelen, vreezen en hopen, hetwelk eigenlijk de kunst is, van aard is om den mensch blijde te stemmen. Zulks bewijst | |
[pagina 12]
| |
eenvoudig dat dit volk in zich zelf al de eigenschappen bezit om gelukkig te wezen, en daarin mogen de Vlamingen en Nederlanders zich verheugen’Ga naar voetnoot24. Ook zonder expliciete verwoording werd aldus de superioriteit van de Nederlandse natie gesuggereerd: ‘in die zedelijke gezondheid en levensblijheid is wellicht het geheim harer kracht gelegen, waardoor zij in de geschiedenis zooveel luister verspreidde, waardoor zij in de toekomst haren ouden roem zal herwinnen’Ga naar voetnoot25. Geheel in de geest van het nationalistische programma dat de Vlaamse letterkundige en culturele herleving tot dan onverminderd had beheerst, mondde de presentatie van een figuur als Dostojevski dan ook uit in een aansporing aan de collega's auteurs, opdat ‘onze kunst de schoone uitdrukking van ons nationale leven blijve’: ‘Bezingen wij al de eigenschappen van ons edel karakter; dringen wij diep in het hart onzer landgenooten door, doch zorgen wij vooral, dat die deugden niet verdoken blijven, welke aan het minst geoefend oog niet ontsnappen’Ga naar voetnoot26. Enige jaren geleden poogde de Franse comparatist Yves Chevrel aan de hand van laat-19de-eeuwse Franse recensies van buitenlandse literatuur aan te tonen, hoe die vorm van literatuurreceptie zich - althans in bedoelde periode - van een specifiek en bijna stereotiep discursustype bediendeGa naar voetnoot27. Nu is het wel zeer opvallend hoe de hier besproken Dostojevski-studie van Segers in haast alle opzichten overeenstemt met de door Chevrel voor Frankrijk opgestelde typologie, hetgeen ons er al moet voor behoeden methode, opvatting en tot op zekere hoogte ook niveau van onze Vlaamse kritiek eventueel al te streng te willen beoordelen. Vrijwel alle gereleveerde discursuskenmerken en -topoi vinden we hier immers stuk voor stuk terug: de informatieve conceptie, gebruik makend van résumés, citaten en biographica; de door de factor exotisme gecreëerde distantie, nopend tot etnopsychologische vergelijkingen en verklaring via het nationale karakter; niet het minst ook het | |
[pagina 13]
| |
dienstbaar maken van het besproken werk aan de eigen situatie, het betrekken ervan op de eigen literatuur, waarvan het indirect de kwaliteiten en potentialiteiten moet helpen demonstreren. Waaruit blijkt dat, indien Segers' functionalistische opvattingen en didactische redeneringen weliswaar fundamenteel terug te voeren waren op de specifieke eigen Vlaamse situatie, ze daarnaast ten dele toch ook aanknoopten bij bepaalde kritische tradities en normen op Europees niveau. Dat er binnen dergelijk - immers toch overwegend formeel-structureel - model nog voldoende ruimte bleef voor diversiteit van inhoud en vooral van strekking, spreekt voor zichzelf en het geval Dostojevski illustreert misschien beter dan welk ander ook hoe aanzienlijk de gehanteerde criteria en motieven konden verschillen. Welke de voornaamste receptiemotieven waren die in die vroegste fase Dostojevski's bekendwording in Europa hebben beheerst, vernamen we reeds eerder: behalve uiteraard de - extra-artistieke en door exotisme en vervreemding gestimuleerde - belangstelling voor Rusland, hoofdzakelijk dus het sociale realisme en de pathologische psychologie. Werd het eerste als een variant van het naturalisme ervaren en betrokken in het aan de gang zijnde debat terzake, in het geval van de psychologische uitbeelding ging het daarentegen duidelijk al om iets ongewoners en nieuwers. Bovendien dook hier en daar - en met name bij De Vogüé - daarnaast reeds het besef op van een eigen Dostojevskiaanse religiositeit, - waarmee vooruit werd gewezen naar de latere voorstellingen van de Russische auteur als heilsprofeet, zoals die vooral in de jaren na 1900 tot de geesten zouden gaan spreken. Vergelijken we nu de drie Vlaamse en Hollandse Dostojevski-kritieken uit 1885-1886, dan stellen we vast dat zowel Huet en Ten Brink als Segers zich vooral getroffen toonden door de ongewone, pathologische psychologie van de romanhelden en hun bewondering uitspraken voor de meesterlijke analyse ervan. Van de drie critici was Huet echter de enige om terloops ook al enige aandacht te schenken aan de lijdensreligie die Dostojevski tegenover het atheïstische nihilisme stelde. Het zijn dergelijke details die, samen met de genuanceerdheid en de evenwichtigheid van de benadering, zijn studie, hoewel het kortst, ook het degelijkst maken. Ze wordt op de ranglijst overigens direct gevolgd door Ten Brinks bijdrage, die - afgezien van de flagrante vergalopperingen in de beoordeling van Dostojevski's latere meesterwerken (waarin De Vogüé Ten Brink | |
[pagina 14]
| |
was voorgegaan)Ga naar voetnoot28 - toch nog veel substantiëler uitvalt dan die van Segers. In het licht van de reputatie van beide gezaghebbende critici en het aandeel dat ze hadden - en vooral Ten Brink dan - in de ontdekking en promotie in Nederland van het Franse realisme en naturalisme, viel zulks natuurlijk ook wel te verwachtenGa naar voetnoot29. Te meer verrast het echter dat het stuk van de anti-naturalist Segers - ondanks het globale kwaliteitsverschil - inzake teneur en evaluatie in feite zo weinig van de hunne afwijkt. Uiteindelijk moet men aannemen dat het in essentie Dostojevski's nationalisme en volksliefde geweest is, die de Rus behoed hebben voor de banvloeken van de behoudsgezinde Vlaming. Daar staat dan tegenover dat Segers' nationalistische interpretatie van Dostojevski's grootheid - artistieke kwaliteit bepaald door trouw aan de eigen volksaard - wel degelijk eveneens een uitzondering vormde en nu niet alleen meer binnen deze vroege Nederlandse Dostojevski-receptie, maar zelfs in ruimere (West-) Europese context. Zeker voor de ons omringende grote literaturen moest dat soort argumenten immers veel minder relevantie bezitten of zelfs helemaal niet van toepassing zijn. Daarentegen is het geenszins uitgesloten dat Segers' nationalistisch motief wel iets aan uitzonderlijkheid zou inboeten bij vergelijking met andere minoritaire of voor hun zelfstandigheid strijdende literaturen; al zullen alvast de Oost-europese - die hiervoor nochtans het meest in aanmerking komen - waarschijnlijk wel een heel andere visie op de Rus gehad hebben, gezien hun etnische verwantschap en panslavistische instelling; over die aspecten van de Dostojevski-receptie zijn we evenwel onvoldoende geïnformeerdGa naar voetnoot30. | |
[pagina 15]
| |
Betreft het hier dus ongetwijfeld een ‘ander’ en ‘nieuw’ receptiemodel, dan is het er echter een van conservatieve orde, eerder dan een werkelijk originele bijdrage tot de vernieuwing van de Dostojevski-kritiek. Het steunt namelijk op het typische argument van de kleine en zwakke literatuur, die, in haar behoefte haar bestaansrecht te bewijzen en zich een eigen identiteit te verzekeren in de drukkende schaduw van de machtige Franse buur en rivaal, steun zocht in het voorbeeld van het buitenland. En Dostojevski was in dat opzicht inderdaad een wel bijzonder inspirerend voorbeeld; te meer kan het verwonderen dat Segers niet nader in is gegaan op diens nationalismeconcept, waarover toch ook De Vogüé al een en ander had opgemerkt. Fjodor Michajlovitsj was immers veel meer dan de uitbeelder van zijn volk en van het volkskarakter: als ‘pótsjvennik’ (‘potsjvennitsjestvo’ = leer van de bodem) stond hij volop in de grote cultuurbeweging die de regeneratie van Rusland wilde verwezenlijken - en tevens het westerse overwicht compenseren - door een geestelijke herbronning aan de originele en authentieke morele en religieuze krachten van het volk. Een centrale rol in deze doctrine - die een van de hoofdthema's uitmaakt van het Dagboek van een schrijver (Dnevnik pisatelja, 1873, 1876-77) - kregen enerzijds de intelligentsia toebedeeld, wier funeste culturele vervreemding van het gewone volk ongedaan moest worden gemaakt door een resolute terugkeer tot de basis, en anderzijds de literatuur, die, als taalcreatie en dus directe emanatie van de volksgeest, essentieel instrument diende te zijn bij het constitueren van de nationale identiteitGa naar voetnoot31. Gedroomder bondgenoot hadden de promotoren van een nationale Vlaamse literatuur zich bijgevolg moeilijk kunnen indenken; jammer genoeg echter zijn de geschriften en de opvattingen van de grote Rus net iets te laat en ook te onvolledig bij ons bekend geraakt, opdat onze intellectuelen en schrijvers uit de emancipatiebeweging er nog met profijt gebruik van hadden kunnen maken, ook al waren de meesten onder hen dan zijn generatiegenoten. Bovendien kan terecht de vraag worden gesteld of de loodzware existentiële, ideologische en metafysische problematiek waaronder het Dostojevskiaanse oeuvre gebukt ging, voor hen op dat moment geen onoverkomelijke | |
[pagina 16]
| |
hinderpaal zou hebben gevormd om het nationale realisme en de nationalistische filosofie die het schraagde, ten volle naar waarde te kunnen schatten. Hoe dan ook, eerst wanneer met volgende generaties en met name met die van de vernieuwing rond Van nu en straks in de jaren '90 - De Bom en Vermeylen - de omstandigheden, de standpunten en de mentaliteiten grondig veranderden en tegelijk een ruimer verspreiding van zijn werk tot stand kwam, zouden de voorwaarden vervuld zijn voor een vollediger en rechtvaardiger begrip van Dostojevski, dat het beperkte en eenzijdige nationalistische motief ver oversteeg.
walter gobbers |
|