Spiegel der Letteren. Jaargang 25
(1983)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Achtergronden van de Oriënt-Express als mythe bij Martinus NijhoffAan collega Prof. Dr. Em. K. Meeuwesse, bij gelegenheid van zijn afscheid van het Instituut Nederlands, Katholieke Universiteit, Nijmegen. Maar denk niet, dat zij zich bekreunt om u,
de Oriënt Express; nog minder deelt ze uw jubel
als gij plaatsnamen ziet in een schriftuur
die de eerste klank is van het avontuur.
Martinus Nijhoff, Awater, Nieuwe Gedichten,
Verzameld Werk, I, blz. 222.
Als er iets is dat werkelijk tot het menselijk karakter behoort, wezenlijk de mens uitmaakt, dan is dat het feit dat hij sinds altijd, - als het dier, trouwens, maar het dier doet dat voortgedreven door zijn dierlijk instinct, de mens door zijn dierlijk instinct en menselijk bevattingsvermogen, - de behoefte heeft gehad van plaats te veranderen, zich te verplaatsen op reis te gaan, te reizen. Wat ook van dit reizen, deze reislust, deze reiswoede of reispsychose als in het ongebreideld modern tourisme, ooit de aanleiding mag geweest zijn. Alle mythologieën, religies, filosofieën hebben hun reismythen en er is geen oud of nieuw reisverhaal, tot en met het naïef stripverhaal of de meest absurde Science Fiction, of zij vertonen hiervan sommige aspecten, sommige topoi. En dan hoeft niet eens gedacht aan de al dan niet kosmische ruimtevaart, die de wereld almaardoor enger maakt, onbewoonbaarder, onherbergzamer, en dus onmenselijker. Het is of nu pas Blaise Pascal gelijk haalt, als hij het verschijnsel, nl. de reispsychose, afleidt van enkele hem in zijn Pensées vertrouwde premissen, als daar zijn: ‘Qu'est-ce qu'un homme dans l'infini?’ ‘Combien de royaumes nous ignorent!’ | |
[pagina 279]
| |
‘Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraye’. En hij, dientengevolge, tot de conclusie komt: ‘... j'ai découvert que tout le malheur des hommes vient d'une seule chose, qui est de ne savoir pas demeurer en repos, dans une chambre’. Of tot deze andere conclusie, in een stukje, getiteld Ennui: ‘Rien n'est si insupportable à l'homme que d'être dans un plein repos, sans passions, sans affaire, sans divertissement, sans application. Il sent alors son néant, son abandon, son insuffisance, sa dépendance, son impuissance, son vide. Incontinent it sortira du fond de son áme l'ennui, la noirceur, la tristesse, le chagrin, le dépit, le désespoir. Notre nature est dans le mouvement; le repos entier est la mort’.
Wat het spreekt vanzelf, - ik bedoel deze existentiële of metafysische onvoldaanheid, wijl onverenigbaarheid: menselijke eindigheid versus kosmische oneindigheid, - niet altijd voldoende is om het ontstaan van mythen als die van Aeneas, Odysseus, Hercules, Galaad, de Wandelende Jood, de Vliegende Hollander, sommige Amerikaanse en Europese stoomboten en spoorwegen als horizontaal voorwaarts gerichte reismythen uit de doeken te doen. Of het ontstaan van mythen als die van Ariel, Daedalus, Icarus, Mohammed, Dante, de althans op tekenpapier verwezenlijkte vliegtuigen van Leonardo da Vinci (niet voor niets heeft hij zijn standbeeld voor de ingang van het vliegveld Fiumicino te Rome), Louis Blériot, Charles Lindbergh, Apollo, talrijke hemel- en hellevaarten als verticaal de hoogte of de diepte in gerichte reismythen te verklaren. Het symbolisme van de eerste groep, - die van de horizontaal gerichte reismythen, - betreft het zoeken naar, het opnieuw in bezit nemen, de ‘queeste’ (de Graalqueeste met Galaad, Lancelot, Perceval, in de middeleeuwse roman van die naam) van een verloren kostbaar kleinood, een eenmaal bezeten goed, bij uitbreiding een moreel of geestelijk goed, als de vrede, de waarheid, de onsterfelijkheid. Het symbool is dan o.m. het verre, beloofde of heilige land, het eiland der onsterfelijken, het paradijs, het eden, de elyzeese velden, na een overzet, een zeevaart, een doortocht door de woestijn, een uittocht uit een land van ballingschap. Het symbolisme van de tweede groep, - die van de esoterisch verticaal naar boven gerichte, of exoterisch verticaal naar beneden gerichte reismythen, er zijn twee uitkomsten, - betreft het opstijgen of ook nederdalen naar de hoogte, de bergtop, de heilige berg, de parnassus, de olympus, de hemel, de hemelen, resp. de as of het centrum der wereld, het vagevuur, de hel, het oorspronkelijk vader- of moederland, de vader, de moeder, eindelijk, zichzelf. In zichzelf is immers opnieuw een zekere | |
[pagina 280]
| |
graad van innerlijke stilte en rust te herontdekken, de grote vrede die de hartstochten stilt, de geest opnieuw tot harmonie en sublimering voert, het persoonlijk bewustzijn op zijn minst gedeeltelijk of volledig wijzigt. Er hoeft, in dit verband, niet in Freudiaanse of Jungiaanse termen gedacht te worden; de bewustzijnsgraden zijn er allicht, sinds het bestaan van de mens in de wereld, altijd geweest. Wat niet belet dat, zoals dat het geval is bij Gaston Bachelard, de fenomenoloog en poëtoloog, - nl. in La Poétique de l'espace, Paris, Presses Universitaires de France, 1957, hoofdstukken VIII en IX, L'immensité intime en Dialectique du dehors et du dedans, - beide groepen in een fenomenologische en tegelijk filosofische optiek van de poëtische verbeelding niet enkel in categorieën als hoge hemelen - diepe wateren, nabije landen - verre landen kunnen worden gedacht, maar ook in dialectische verhoudingen. In zijn terminologie stelt hij die voor als ‘espaces extérieurs, empiriques, de l'horizon, du monde’ tegenover ‘espaces intérieurs, de l'intimité, du centre, de l'áme’, en wat het beeld ‘immensité’ betreft, als ‘immensité géographique’ tegenover ‘immensité intime’. De hele dialectiek van het ‘ici’ en ‘là', het ‘en-desa’ en ‘au-delà’, het ‘du dehors’ en ‘du dedans’, eindelijk het ‘ouvert’ en ‘fermé’, komt hierbij tepas. Er zijn bij deze dialectiek echter voorzorgen te nemen, vooral omdat denken in categorieën niet noodzakelijk betekent denken in besloten gebieden. Gaston Bachelard waarschuwt ons hiervoor: ‘L'immensité est en nous. Elle est attachée à une sorte d'expansion d'être que la vie refrène que la prudence arrête, mais qui reprend dans la solitude. Dès que nous sommes immobiles, nous sommes ailleurs; nous rêvons dans un monde immense. L'immensité est le mouvement de l'homme immobile. L'immensité est un des caractères dynamiques de la rêverie tranquille’ (blz. 169). Een verdere aanmerking wat het feit betreft dat beide categorieën geen aparte gebieden vormen; ze is zeker niet te verwaarlozen om de diepere psychologie van Awater bij Martinus Nijhoff te doorgronden: ‘II semble alors que eest par leur “immensité” que les deux espaces: l'espace de l'intimité et l'espace du monde deviennent consonnants. Quand s'approfondit la grande solitude de l'homme, les deux immensités se touchent, se confondent’. Zich hierbij op Rainer Maria Rilke beroepend ‘Le thème leibnizien de l'espace, lieu des coexistants, trouve en Rilke son poète’ (blz. 184). | |
[pagina 281]
| |
Intussen verenigt de mythe van Hermes of Mercurius, de goddelijke postbode, god van alle reizenden in de wereld met zijn herautstaf of caducée, zijn gevleugelde helm en hielen, op deze consonerende manier genoemd horizontalisme en verticalisme. Hij verplaatst zich zeker voorwaarts, echter niet zo hemelhoog de hoogte in, dat hij er zijn nek bij zou breken. Hij is een praktisch aangelegd vliegenier, echter geen oneindigheidszwel,ger. Hij zoekt voorzichtig zijn weg tussen twee uitersten, een gulden middelweg tussen twee werelden, die Pascal, - opnieuw Pascal, het Westeuropees christelijk geweten in het Siècle des Lumières, - aldus op een dubbele wijze heeft omschreven: ‘Les hommes s'occupent à suivre une balie et un lièvre; c'est le plaisir même des rois’. Anders uitgedrukt: ‘Les rivières sont des chemins qui marchent, et qui portent ou l'on veut aller’. Aan de ene kant, het ten dode opgeschreven idealisme; aan de andere, het verzoenend pragmatisme, dat praktische uitzichten openlaat. Wat echter de Zwitserse romanschrijver, Rodolphe Tdpffer (1799-1846) niet belet heeft, met zijn aangeboren humoristische kijk op de wereld en zijn kritisch inzicht in alle menselijke betrekkelijkheid, een geromanceerde en bespiegelende satire te schrijven, Voyages en zigzag (1844). Trouwens, niet voor niets was Rodolphe Töpffer een jongere stadgenoot van de milde, verzoenende Geneefse Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), die het ten slotte verbeten jansenisme van Pascal niet in zijn hart heeft moeten dragen. Evenzeer als Pascal van Descartes (1596-1650), de rationalist, heeft kunnen zeggen: ‘Descartes inutile et incertain’, zal Rousseau iets dergelijks gedacht hebben van Pascal, althans de jansenist in hem. Inderdaad, volgende overweging van Rousseau aan het slot van de Profession de foi du vicaire Savoyard in de Emile, zal wel gedeeltelijk, met het nodige voorbehoud, tegen Pascal gericht zijn: ‘Tant qu'il reste quelque bonne croyance parmi les hommes, il ne faut pas troubler les ámes paisibles, ni alarmer la foi des simples par des difficultés qu'ils ne peuvent résoudre et qui les inquiètent sans les éclairer’. Van de andere kant, de sceptisch, kritisch aangelegde deïst Rousseau blijkt ten slotte niet zover van Pascal, de christen, af te staan als de eerste getuigt: ‘Je sers Dieu dans la simplicité de mon coeur’, of ‘Le culte essentiel est celui du coeur’; de tweede: ‘C'est le coeur qui sent Dieu et non la raison. Voulà ce que eest que la foi: Dieu sensible au coeur, non à la raison’. Dit afgezien van de verschillen die Pascal, de christen, van Rousseau, de deïst, blijken te scheiden, al was het maar | |
[pagina 282]
| |
wat beider geworteldheid betreft, bij de eerste in de problematiek van de erfzonde, bij de tweede in die van de oorspronkelijke, natuurlijke goedheid van de natuurlijke staat.
Descartes-Pascal-Rousseau! Met een zijsprong naar Rodolphe Topffer! - Zijn we nu, in dit gezelschap, zover afgedwaald van de gevoelswereld, de denk- en verbeeldingswereld van Martinus Nijhoff, in het bijzonder van Awater en het gebruik hierin van de mythe van de Oriënt-Express? Ik meen van niet. Als we ten minste Awater, gedateerd Utrecht, 1934, - feitelijk het hele werk van Nijhoff, de moderne Westeuropese verbeelder van de moderne geestelijke verscheurdheid, sinds het intreden van de technische, industriële machinebeschaving, en het afrekenen hiermee van de verbeelding, de droom en de artistieke schepping, - in het verlengde zien eerst van dit drietal, toch de voedingsbronnen waaraan zich, in een geest van voortdurende onderlinge tegenspraak het modern Westeuropees gevoelen, denken en verbeelden heeft gelaafd; verder van de mythe van de eenzame, bloedloze, dadenloze Wandelaar (De Wandelaar, 1916), dus potentieel de reiziger, in het oeuvre van de dichter zelf. Men herinnert zich hoe de ‘toeschouwer’ uit ‘een hoogen toren’, dus afgescheiden van de wereld, zich in het aanvangsgedicht voorstelt: nl. als ‘Kloosterling uit den tijd der Carolingen’, ‘Kunstenaar uit den tijd der Renaissance’, ‘Een dichter uit den tijd van Baudelaire’. Het ‘Stil mozaïek zonder perspectieven’ is hiervan, van deze progressieve ontnuchtering, zoniet onttakeling, dus averechtse humanisering, rond de eeuwwisseling het rechtstreeks gevolg. Praktisch zullen aan het einde van de ontwikkeling, in Awater, - het was al zo in De Vliegende Hollander (1930); het zal zo nog zijn in Het Heilige Hout (1942) en vlg.), - Awater en zijn dubbelganger, de reisgenoot en de ikfiguur op zoek naar deze reisgenoot, die een en hetzelfde persoonlijk bewustzijn vertegenwoordigen vanuit de persoon van de dichtende dichter, het wandelen, het reizen niet verleerd hebben. Nochtans, terwijl beiden per OriëntExpress naar ‘de oever van de Nijl’ verlangen, blijkt de ikfiguur (als wij allen, in dat geval!) ingestapt te zijn; Awater zelf blijft echter voorzichtig thuis, om welke redenen? Voorzichtigheid? Geen voldoende durf om eigen woonst, eigen stad, de nagedachtenis aan eigen overleden bloedverwanten, de broeder, de moeder, eigen verleden en vaderland te verlaten, in ruil voor een absurde hypothetische toekomst? Dientengevolge, getrouw aan zichzelf, dicht bij eigen oorsprong, zijn lot in de nieuwe wereld te aanvaarden? En zich dus aan te passen, ook als dichter, van wie het statuut niet anders is dan dat van ‘een willekeurig mens’, | |
[pagina 283]
| |
in deze nieuwe wereld van collectieve ‘menigte’ en wetenschappelijke ‘abstractie’. In de ‘Enschedese lezing’ van 27.11.1935 heet het: Neen, hij moest omtrek blijven, heldere, doorschenen oppervlakte. Hoogstens mocht hij een reisgenoot zijn’. Op het karakter van ‘reisgenoot’ bij Awater, gezien vanuit het ikperspectief van de dichtende en existentieel creërende dichter Martinus Nijhoff, - de topos heeft genuanceerde betekenissen: die van vriend, soldaat, kameraad, evennaaste, evenmens, metgezel, levensgezel, massa, volksgemeenschap, bloedverwantschap, werkelijkheid, straat, stad, nationale verbondenheid, eenieder in rijksverband, de nieuwe Adam tegenover de oude Adam, Mozes tegenover Johannes de Doper, God de Zoon tegenover God de Vader, - is meermalen gewezen. Ik noem slechts, uit een uitgebreide bibliografie: Theun de Vries, Martinus Nijhoff, Wandelaar in de werkelijkheid (1946); Anthonie Donker, Nijhoff, De levensreiziger, Een schets van zijn dichterschap (1956); Luc Wenseleers, Het wonderbaarlijk lichaam, Martinus Nijhoff en de moderne Westerse poëzie (1966); vooral echter Karel Meeuwesse, met een deel van zijn levenswerk. Behalve Karel Meeuwesse, is het Anthonie Donker die op de meest kernachtige wijze de reispsychose van Nijhoff heeft weten te karakteriseren: ‘Een vanouds wel aanwezige, maar door de jaren bevrijde levens- en zelfs mensenliefde, de reislust van den geest, het onuitputtelijke avontuur van de verbeelding met de taal, - ziedaar Nijhoff zoals hij zich op den duur ten volle heeft ontplooid’. De verklaring hiervoor? Zij volgt: ‘Hij bevond de oude wereld overal nieuw. Een vernieuwer is hij geweest in deze eenvoudigste en diepzinnigste betekenis van het woord. Symbool daarvan is de gerichtheid op het nieuwe, het vertrek, dat zo vaak in zijn poëzie voorkomt. (...) Het vertrek verbeeldt het beweeglijke, het zich verplaatsende: dat is reeds de Wandelaar die zich verplaatst in de wereld en daarbij los van de wereld is of wordt. (...) Reizen is zich vervreemden èn zich vertrouwd maken met het onbekende. Reizen kreeg voor Nijhoff de betekenis van een essentiële levenshouding - men kan hem ontdekkingsreiziger noemen in de taal, hij was bovenal een levensreiziger, dat was zijn levenskunst’ (blz. 44 en vgl.). Wat Nijhoff als ‘ontdekkingsreiziger... in de taal’ betreft, wij weten voldoende dat hij, de reisvaardige, vertrekkensvaardige, dit steeds aan de hand van de meest eenvoudige, doorzichtige, volksverbonden, om niet te zeggen straatverbonden taal heeft gedaan. Daarom, zijn buitengewoon Hollandsgebonden, Nederlandsgebonden, Westeuropeesgebonden dichterschap, maar die het buitenland onvoldoende kent. Hoe zou | |
[pagina 284]
| |
dat ook anders kunnen? Aan een wereldtaal, waarvan Nijhoff soms droomde, zijn we nog niet toe. Gelukkig maar, om allerhande redenen. Liever veelvormigheid dan eenvormigheid, mits de vorm maar past. Zonder een groot wereldreiziger te zijn, - al kende hij Budapest, Wenen, Parijs, Florence, Rome, - was Martinus Nijhoff inderdaad allereerst ‘levensreiziger’, d.i. niet alleen reiziger in het leven, maar ook in het verbeelde leven, en wel in de mythologie en de literatuur. Een enkele oude mythe zou hem in dit verband vooral boeien, nl. die van Odysseus, zoals die voor de moderne tijden herontdekt en opnieuw aangepast werd door James Joyce in zijn Ulysses (1922); we weten dat de roman voor het Frans lezend Europees publiek opnieuw bekend gemaakt werd als Ulysse (1929), in de vertaling van Auguste Morel, bijgestaan door Stuart Gilbert, herzien door Valery Larbaud, en met de medewerking van de Engelse schrijver zelf. Over Valery Larbaud en zijn Odysseus, met name A.O. Barnabooth, Archibaldo Olson Barnabooth, Zuidamerikaans multimillionair, tevens Europees wereld- en levensreiziger, en als Nijhoff in zijn jeugd, geblaseerd estheet op speurtocht naar het absolute, hebben we het onmiddellijk. Intussen schrijft Irène Simon, in Formes du roman anglais de Dickens à Joyce, Faculté de Philosophie et Lettres, Université de Liège, 1949, over de roman: ‘Ulysse, c'est l'odyssée de 1'homme moderne en proie à la désintégration; c'est la projection hallucinante d'une civilisation vouée à la ruine, parce qu'elle a renié l'Esprit et détruit à jamais l'unité essentielle’ (blz. 388). Aan deze desintegratie omstreeks de eeuwwisseling, - de Belle Epoque in West- en ook Oost-Europa, zijn, na Odysseus, Stephen Dedalus en Leopold Bloom, A.O. Barnabooth en Awater met zijn dubbelganger, ten prooi gevallen. Karel Meeuwesse heeft, althans op de afhankelijkheid in dezen van Nijhoff tegenover Joyce, in Aantekeningen bij Awater, De Nieuwe Taalgids, 60ste jg., 1967, blz. 33 en v.g., O Awater, ik weet waarvan gij peinst, Raam, april 1967, blz. 43 en vlg., duidelijk gewezen. Zijn exegese is onberispelijk, niet enkel wat de afhankelijkheid van Joyce betreft, maar ook het kernprobleem van de Awater-symboliek in zijn geheel, in het eerste stuk schrijft hij: ‘Hij (Awater, ‘en zijn bespieder’!) droomt als Mozes van een uittocht uit de woestijn van de moderne stad naar het beloofde land. Hij is als Johannes de Doper op weg naar Christus. Hij droomt van het heilig land. Awater is kennelijk een gedicht waarin het profane gebeuren op een wat dieper gelegen niveau een religieuze zin verkrijgt’ (blz. 44). Zoals trouwens het hele ceuvre van de dichter. Tenzij men de Awater-symboliek, ook de A-symboliek in de zeker geheimzinnige, betoverende naam (een verklaring te meer kan geen | |
[pagina 285]
| |
kwaad!), in minder uitgesproken religieus-christelijke geest als Gaston Bachelard poogt te verklaren, als deze het heeft over de A-symboliek, eigenlijk A-fenomenologie, van het woord vaste in het werk van Ch. Baudelaire. Hij interpreteert: ‘Dans le mot vaste, la voyelle a conserve toutes ses vertus de vocalité agrandissante. Considéré vocalement, le mot vaste n'est plus simplement dimensionnel. Il recoit, comme une douce matière, les puissances balsamiques du calme illimité. Avec lui, I'illimité entre dans notre poitrine. Par lui, nous respirons cosmiquement, loin des angoisses humaines. Pourquoi négligerions-nous le moindre facteur dans la mesure des valeurs poétiques? (...) Mais quelle lenteur de médidation il faudrait savoir acquérir pour que nous vivions la poésie intérieure du mot, l'immensité intérieure d'un mot. Tous les grands mots, tous les mots appelés à la grandeur par un poète sont des clefs d'univers, du double univers du Cosmos et des profondeurs de 1'áme humaine’ (Ibidem, blz. 180-181). Het is net of Bachelard, schrijvend over Baudelaire en zijn bekende ‘correspondances’, over Nijkoff en zijn ‘reisgenoot’ Awater schrijft. Maar laten we dit. Er is over het poëzie scheppend klankvermogen van de taal, zoals Paul Delbouille dat noemt, ‘le pouvoir suggestif des Bons’ in zijn verhandeling Poésie et sonorités, La critique contemporaine devant le pouvoir suggestif des sons, Faculté de Philosophie et Lettres, Université de Liège, 1961, waarin het materiaal exhaustief onder de loep wordt genomen, heel wat ware onzin verteld.
Na mij, enkele tijd geleden, over vorm en wezen van de poëzie, ook de poëtiek van Martinus Nijhoff gebogen te hebben, nl. in De derde weg van de kritiek, De poëtiek van Martinus Nijhoff, Martinus Nijhoff, de dichter van de moderne hybris tussen twee wereldoorlogen, Spiegel der Letteren, 13de jg., 1970-71, 4, blz. 241 en vgl.; 18de jg., 1976, 1, blz. 1 en vlg.; 19de jg., 1977, 2, blz. 112 en vlg.; Martinus Nijhoffs poëzietheorie, Akten des V. Internationalen Germanisten-Kongresses, Cambridge, 1975, blz. 228 en vgl., is het nu wellicht goed althans op een enkele moderne mythe in zijn werk, - die van de Oriënt-Express, - in het bijzonder de aandacht te vestigen. Het gaat hier enkel om een enkele plaats in zijn werk, - het slot van Awater, - maar die is van belang. Vooral daar die theoretisch ook ingegeven is door de bekende ‘Enschedese lezing’ van 27.11.1935 voor de Volksuniversiteit (Over eigen werk), evenwel in het perspectief van wat Nijhoff genoemd heeft: de ‘poëzie in crisistijd’. Met ‘de poëzie in crisistijd’ bedoelt Martinus Nijhoff de poëzie ontstaan in de op laboratoriumonderzoek, technische uitvinding, produce- | |
[pagina 286]
| |
rende organen gerichte tijd. Hij meent: ‘Welke omwenteling de wereldgeschiedenis ook in petto heeft, deze orde van treinen, stoomboten, vliegmachines, fabrieken, disciplinaire tucht, zal zij moeten overnemen. De mens heeft een technische structuur over de wereld aangelegd, en deze structuur werkt even perfect als de jaargetijden, als dag en nacht, als geboorte en dood in de natuur’. Hoe zou hij de wereldgeschiedenis thans zien, in deze nieuwe crisistijd, als gevolg van de overrompelende informatiek? Karel Meeuwesse heeft, in een van bovengenoemde studies, hiervan uitgaande enkele fundamentele problemen ter overweging gegeven, die van belang zijn om de persoonlijkheid van Nijhoff als modern dichter en denker in de Nederlandse en Westeuropese literatuurgeschiedenis te kenschetsen. Hij vestigt in het bijzonder de aandacht op: de betekenis van wetenschap en techniek in de moderne wereld; de verhouding van de dichter, i.c. Nijhoff, tot deze moderne wereld van wetenschap en techniek; het karakter van de moderne poëzie in het algemeen; het karakter, in de optiek van Nijhoff, van Awater als symbool van ‘een mens’, en die ‘menigte en abstractie’ zou betekenen. Dit betekent ‘een mens’ uit het overgangstijdperk van de positivistische 19de eeuw naar de technicistische 'ZOste eeuw, van het fin de siècle naar het unanimisme, en wat zulks, op scheppend poëtisch gebied, als tegenstellingen, tegenstrijdigheden, verscheurdheden inhoudt. Nijhoff kende zijn moderne klassieke voorbeelden; hij had ze in zijn bibliotheek staan, en had ze grondig overwogen, al was het slechts om aan de figuur van Awater, niet het minst diens ‘bespieder’, per Oriënt-Express naar het Oosten, de oevers van de Nijl, vorm en geest te geven. Trouwens, hij somt zijn bronnen, in zijn ‘Enschedese lezing’, keurig op: Jean Cocteau, Marcel Proust, T.S. Eliot, T.E. Lawrence, James Joyce, allereerst. En op de achtergrond, Baudelaire, Dante, het middeleeuws Roelantslied, met zijn ‘oud-Europese’ vorm. Terwijl ik in het bijzonder de aandacht wil vestigen op de achtergronden van die ene mythe bij Nijhoff, - die van de Oriënt-Express als modern, ten slotte eeuwig poëtisch symbool, -hoop ik hiermee te kunnen aantonen dat hij met het gebruik hiervan niet alleen stond, in zijn tijd de mythe gemeengoed was, zij in de Nederlandse literatuur allicht de indruk kon wekken oorspronkelijk te zijn, zeker niet in de wereldliteratuur die, vanaf Walt Whitman, over Emile Verhaeren, Jules Romain, tot en met Filippo Tommaso Marinetti, - de vertegenwoordiger van het futuristisch unanimisme, - hoe langer hoe meer van het bourgeoise fin de siècle-symbolisme afstand zou nemen. Als topos blijkt de mythe tot | |
[pagina 287]
| |
het universeel literair gemeengoed te behoren, en waaraan Nijhoff, met zijn in het verleden wortelende en op de toekomst gerichte geest, - al was het maar aan het slot van Awater, - niet is kunnen ontkomen. Hij zat daarom al te zeer, op het breukvlak van twee tijden, in de klem tussen twee werelden, de Oude en de Nieuwe Wereld, en die sommigen in de Atlantische gedachte willen zien opgaan. Maar er zijn splijtzwammen!
Hierbij aansluitend is het allicht nuttig dat ik, op zoek naar de achtergronden van de mythe van de Oriënt-Express in het werk van Martinus Nijhoff, als Luiks ingezetene, Luik waarvandaan de idee o.m. van de Oriënt-Express met de pionier op dit gebied van de Europese luxe- en expresstreinen in de vorige eeuw is uitgegaan, - ik bedoel Georges Nagelmackers (Paris, 1845 - Villepreux-Paris, 1905), lid van de bekende Luikse bankiersfamilie Nagelmackers, thans nog de Banque Nagelmackers, - van een op het ogenblik alhier lopende tentoonstelling gebruik maak: nl. Les Folles années du Rail... du Transsibérien à l'OrientExpress (29.10.1981-31.12.1981). Ze is ingericht door het Luiks stadsbestuur, na eerst te Parijs onder de auspiciën van de Centre culturel de la Communauté francaise de Belgique, te zien te zijn geweest. De tentoonstelling geeft een overzichtelijk historisch beeld van het ontstaan, de groei en bloei van de talrijke Europese luxe- en expresstreinen, die door Georges Nagelmackers en zijn volgelingen, sinds zijn brochure en eerste plan van 20.4.1870, Projet d'installation de wagonslits sur les chemins de fer du continent, Liège, Vaillant-Carmanne, 1870, tot in de laatste tijd in het leven werden geroepen: ‘Cet ouvrage est un document historique dont on ne connait plus qu'un seul exemplaire. Les mots wagons-lits viennent de faire leur apparition en Europe et en francais, imprimés en lettres capitales, visibles comme une raison sociale et arrogants comme une devise’. Aldus Jean des Cars in Sleeping Story, l'épopée des Wagons-Lits, avec la collaboration de Roger Commault, précédé d'un texte de Paul Morand, Paris, Ed. Julliard, 1976, blz. 28, die de hele geschiedenis van deze spoorwegen rond de figuren van William d'Alton Mann, George Mortimer Pullmann en Georges Nagelmackers, dus in Amerika en Europa, voor ons heeft opgeroepen. Niet enkel die van de Oriënt-Express (4.10.1883) op de lijn Paris-Wien-Istanbul (de noordelijke lijn), de Simplon-Oriënt-Express (11.4.1919) op de lijn ParisSimplon-Istanbul (de zuidelijke lijn), tussen 1962 en 18.5.1977 de DirectOriënt-Express Paris-Simplon-Istanbul ,geworden (blz. 124, noot 1), maar ook die van de Transsibérien, The Golden Arrow, de Train Bleu, de Sud-Express, de Nord-Express, l'Etoile du Nord (waarvoor A.M. | |
[pagina 288]
| |
Cassandre, in 1927, een van de meest expressieve affiches tekende van onze tijd, volgens Arsène Soreil in Le Génie de l'image, Mélanges critique, Gembloux, Jules Duculot, 1937, blz. 21: ‘Vertu de la sobriété et de l'économie des moyens, problème du rendement, valeur esthétique des contraintes acceptées: cet ordre de considérations nous entralnerait aux problèmes majeurs de la science du beau’), de Saint-Pétersbourg-Nice-Express, en vele andere. Men weet dat deze hele technische, industriële en toeristische bedrijvigheid, met zijn verwezenlijkingen Belle Epoque, luxueuze slaapwagens, eetwagens, salonwagens, toiletten, rijkvoorziene menu's en uitgekozen eetgerei, hotels en palassen, reisgezelschappen, enz., te zien zijn in het kader van de oprichting van de reisonderneming Georges Nagelmackers et Cie, achtereenvolgens de Compagnie Internationale de Wagons-Lits (1872), de Compagnie Internationale des Wagons-Lits (1876), de Compagnie Internationale des Wagons-Lits et des Grands Express Européens (1884), na de Eerste Wereldoorlog, de nog steeds bestaande Compagnie Internationale des Wagons-Lits et du Tourisme, met haar archief en hoofdzetel te Parijs, onder leiding van Jean-Paul Caracalla, Public Relations. De geschiedenis hiervan vindt men niet enkel bij Jean de Cars, ook bij talrijke specialisten van het vak, die ze tot in de jongste tijd doortrekken, nl. het ontstaan van de TEE (TransEurop-Express), de TEN (Tians-Euro-Nuit), de TGV (Train à Grande vitesse), de IC (Intercity), e.a.Ga naar voetnoot1
Het is niet mijn bedoeling deze boeiende historie, met betrekking tot de pionier, Georges Nagelmackers, ‘celui qui, en Europe, ouvrit l'ère des trains de luxe’ (Jean des Cars), opnieuw in de bijzonderheden over te doen, niet eens in de grote trekken. De literatuur over het onderwerp is te onoverzichtelijk. Wel is het er me om te doen de sfeer en socioculturele impact, zoniet sociologische betekenis even te suggereren, die de | |
[pagina 289]
| |
onderneming, aan de hand van sommige directe getuigenissen in de tijd zelf, of overwegingen achteraf, in West-Europa gehad heeft. Betekenis die, ongetwijfeld langs verholen, misschien kennelijke wegen, tot Martinus Nijhoff doorgedrongen is, om in Awater tot een duidelijk symbool te voeren. Want laten we het niet vergeten: ‘Le wagon-lit a marqué une époque. Il a été à lui seul le signe d'une certaine civilisation. C'était au temps ou l'espace existait encore - et ou la terre était vaste. Une philosophie du voyage voyait le jour: on allait loin sans aller vite. Partir s'incrivait dans un rituel aussi précis qu'émouvant (Hubert juin, Les Folles années du rail, blz. 6). - Let wel. Het sociologisch probleem is hiermee aangeduid. Francis de Lulle, directeur van de Centre culturel de la Communauté francaise de Belgique te Parijs, gaat op het probleem verder in, als hij enerzijds schrijft: ‘‘Les folles années du rail' nous mettent en présence de cet homme qui, à force d'utopie, d'invention, de courage et de persévérance, réalisa les bouleversements qui vont durablement engager le voyage dans des directions qu'il n'a cessé de développer depuis’. Anderzijds: ‘‘Les folles années du rail', ce sant aussi ces trains de légende qui, de I'Orient-Express a la Flèche d'Or, du Transsibérien au Train bleu, ont inspiré nombre de poètes, écrivains, cinéastes et artistes’ (Francis de Lulle, Ibidem, blz. 2). - Let wel. Het sociologisch probleem is hiermee verder belicht, zoniet duidelijk omschreven. Volgt dan, blz. 34-37, van de hand van Jean-Paul Caracalla, een korte studie, onder de titel: La Littérature et les Wagons-Lits, die aldus besluit: ‘Décidément, Paul Morand avait raison d'affirmer ‘Rien ne commence par la littérature, mais tout finit par elle, y compris l'Orient-Express'’ (Paul Morand, Voyage, Paris, Hachette, 1927).Ga naar voetnoot2
Het is ten slotte Jean des Cars, die in zijn boek Sleeping Story, op. cit., 1976, in de hoofdstukken Le Pari de Georges Nagelmackers, La guerre des slee pings, Il était une fois l'Orient-Express..., La Belle Epoque des Wagons-L its Les Voyages pour des années foles, bewust sociologisch probleem is beginnen uit te diepen. Hierbij steunend op een allereerste kostbare bron, De Pontoise à Stamboul, Paris, Hachette, 1884, van Ed- | |
[pagina 290]
| |
mond About, ‘académicien francais et romancier’. Edmond About was, samen met Georges Boyer, bijzondere medewerker aan de Figaro, en Opper de Blowitz, correspondent van de Times, uitgenodigd om op donderdag 4.10.1883, vanuit de gare de Strasbourg (gare de 1'Est), de eerste rit Paris-Istanbul van de eerste Oriënt-Express mee te maken. Het sprookje, de mythe van de Oriënt-Express nam toen een aanvang: ‘Derrière la machine et le tender, deux wagons-lits, un wagon-restaurant, et deux fourgons à bagages composent le premier Train Express d'Orient. Le premier des grands express. Le premier train de luxe. Le premier palace du rail’ (blz. 76).
Om zijn heroïsch verhaal in te leiden, schrijft Edmond About: ‘Le roman vrai de la communication entre les hommes est au premier rang de l'histoire. Les couloirs des grands express est ont souvent été les coulisses. Après le cheval, le bateau, la voiture et l'avion, les wagons-lits complètent l'aventure palpitante d'un siècle de progrès’ (blz. 12). Alsdan begint wat Julien Pêcheux in zijn werken, La Naissance du rail européen, 1800-1850, L'Age d'or du rail européen, 1850-1900, Paris, Berger-Levrault, 1970, 1975, ‘une folie ferroviaire qui s'était emparée de toutes les couches de la population’ genoemd heeft, haar poëtische, culturele en sociaal-economische impact te laten gelden. Dit meesterwerk van Georges Nagelmackers, ‘le chef-d'oeuvre’, ‘cette Capoue roulante’, ‘(qui) avait roulé une première fois vers cet Orient qu'il devait magnifier’ (blz. 78 en vlg.), was zijn groots avontuur begonnen. Want, laten we het niet vergeten: ‘Si l'Orient-Express est le roi des trains, il est aussi le train des rois’ (blz. 100). Zijn legendarische, mythische aureool komt niet enkel van het feit dat hij, uit hoofde van de gevolgde lijn, ‘une véritable exposition roulante’ betekent, maar om het volgende ‘Dans ses couloirs feutrés, la Politique, la Diplomatie, et la haute Finance croisent les Arts, le Demi-Monde, et l'Import-Export, sans oublier les indispensables femmes fatales et quelques secrets d'Etat. Bref, on rencontre l'Histoire’ (bllz. 113). Vooral dan, rond de eeuwwisseling, de op handen zijnde Balkan-kwestie, die ‘le train de l'Europe’ met zijn diplomatieke secreten, zijn spionnen en intrigen op alle internationaal gebied, tussen het Westen en het Oosten, en omgekeerd zal tegemoet gaan (blz. 117). De conclusie van Edmond About: ‘L'Orient-Express est fidèle à sa légende pour peu qu'on se donne la peine d'y croire. Le rêve fait partie du jeu. (...) mais n'est-ce pas là un moyen infaillible d'accéder à ce Panthéon secret qu'est la mémoire des hommes?’ (blz. 126 en vlg.) | |
[pagina 291]
| |
Op deze vraag mag, in het geval Awater en zijn ‘bespieder’ aan het slot van Awater van Martinus Nijhoff, ongetwijfeld bevestigend geantwoord worden. Zij ook zullen dit aan Georges Nagelmackers en zijn rijk, ‘figure d'évêque missionnaire, mais missionnaire d'une religion d'élégance’ (Maurice de Waleffe), ‘un magicien’ (Edmond About), te danken gehad hebben. Emile Henriot in zijn roman, La Rose de Bratislava, 1948, heeft als het ware beider gemoedsgesteldheid, op zijn manier, aldus weten samen te vatten, sprekend over treinreizigers: ‘cette reprise de soi dans le farniente et la disponibilité parfaite de l'esprit, l'absence de courrier et de téléphone, le divin silence’ (blz. 285).
Het wordt tijd dat we ons de vraag stellen: langs welke weg of wegen is Martinus Nijhoff, aan het slot van Awater, op het spoor gekomen van ‘le divin silence’, die althans een van beiden, - de ‘bespieder’, de ik-figuur; Awater blijft thuis, - bezield heeft om met de Oriënt-Express naar de boorden van de Nijl, het beloofde land, het Oosten te reizen? Feitelijk was dit aanvankelijk, intentioneel, ook Awater van plan, vooral Awater. Maar er is hinder geweest. Allereerst, van een herinnering, - vóór 1934, het jaar van ontstaan, te Utrecht, van Awater, - aan een eventuele Oriënt-Express vanuit Nederland naar Istanbul, vanuit Amsterdam langs Utrecht, vanuit Amsterdam langs Den Haag, kan moeilijk sprake zijn. Ook is moeilijk uit te maken, waar precies het station zich bevindt, waar de eindgebeurtenissen aan het slot van het gedicht plaatshebben. Amsterdam, het beginstation van alle internationale treinen in Nederland? Utrecht, waar het gedicht blijkt geschreven te zijn? Den Haag, geboorte- en woonplaats van de dichter? Blijft, te Amsterdam, het Amstelstation over, waamaartoe, ten minste tekstueel, dus intern - vorige onderstellingen zijn van externe aard, - de Ter Booghe-geséhiedenis in Vragen en antwoorden, I, Verzameld Werk, II, blz. 916-923 verwijst. Hier ook is er sprake, na een ‘odyssee’ in Amsterdam, eerst naar het Centraal Station, van een Joyciaans afscheid aan het Amstelstation van de dichter van zijn vriend Ter Booghe. Hier is het de dichter, die blijft en Ter Booghe, die op reis gaat; de rollen zijn omgekeerd. Ook blijkt de tekst jonger te zijn dan Awater. Wat hier ook van zij, indien van Nederland uit de topos OriëntExpress Martinus Nijhoff bekend geweest is, dan kan dit slechts langs de Compagnie Internationale des Wagons-Lits Express, de Etoile du Nord, met Pullman-service, die vanaf 15.5.1927 vanuit Amsterdam, over Brussel, naar Parijs is beginnen te rijden. Te Parijs kon de Etoile du | |
[pagina 292]
| |
Nord aansluiting geven met de Paris-Simplon-Istanbul Oriënt-Express. Maar dit blijven allicht externe onderstellingen.
Interne zekerheden, - al zijn die ook altijd weer met een korreltje zout te nemen, - verschaffen literairhistorische gegevens. Relicten, die na lectuur en bezinning in het literair werk, het uiteraard literair verbeeldingswerk, binnengeslopen zijn. Zo heeft Karel Meeuwesse, dichtbij huis, al gewezen op sommige verwantschapsbeelden in Awater, die ook in de roman van A. den Doolaard, Orient Express, N.V. Em. Querido Uitgevers-Mij, Amsterdam, 1934, zijn terug te vinden. ‘Ik weet niet. - schrijft hij in zijn artikel Aantekeningen bij Awater uit 1967 (cf. supra), - of deze roman Nijhoff op het idee heeft gebracht aan zijn gedicht de Oriënt-Expresspassage toe te voegen. Het is mogelijk’ (blz. 40). Inderdaad, het is mogelijk; men kan hiermee vele wegen uit. Maar belangrijker lijkt me, nu dat door Karel Meeuwesse de nauwe afhankelijkheid van Awater van James Joyces Ulysses definitief is aangetoond, en hiermee, ondanks de theorie van de ‘creatieve imitatie’, de oorspronkelijkheid van het gedicht enigszins een deuk heeft gekregen, allereerst op het gebied van de poëzie te blijven, vervolgens op dat van de Franse poëzie, en hierin van de poëzie van Valery Larbaud (1881-1957), de schepper van deze andere Awater-figuur, Archibaldo Olson Barnabooth, A.O. Barnabooth, een zoveelste A-figuur in de Westerse literatuur. Het zou me verwonderen indien Nijhoff, naast de hierboven genoemde Franse schrijvers, ook het werk van Valery Larbaud niet in zijn bibliotheek had staan. In alle geval Ed. du Perron, zoniet zijn vriend toch zijn collega in litteris, kende hem; hij schreef over hem, maakte hem in Nederland bekend, en erkende in zijn Autobiografisch overzicht, Verzameld Werk, VII, blz. 503, ‘invloeden’ van Larbaud op hem, in Cahiers van een lezer, Land van herkomst, ‘d.w.z. Henri Brulard, Barnabooth’. Hij vertaalde uit de gedichten van A.O. Barnabooth, als Een opdracht, A Gertie H. van Larbaud, maar vooral, als De Arme hemdenmaker, Brussel en Maastricht. A.A.M. Stols, z.j. in de reeks ‘Kaleidoscoop’, 14, Le Pauvre chemisier, conte, 1906, opgenomen in Poèmes par un riche amateur, ou Oeuvres francaises de M. Barnabooth, 1908, voorts in Valery Larbaud, A.O. Barnabooth, Ses oeuvres complètes, c'est-à-dire Un conte, ses Poésies et son Journal intime, 1913. - Cf. Oeuvres complètes de Valery Larbaud, IV, editie Robert Malet, 1951, blz. 4 en vgl. De omslag is afgedrukt, als nr. 816, in: Valery Larbaud, (1881-1957), Catalogue établi par Monique Kuntz, Exposition organisée par l'A.S.B.L. | |
[pagina 293]
| |
Archives et Musée de la Littérature à la Bibliothèque Royale Albert Ier, Bruxelles, 14 janvier-25 février, 1978Ga naar voetnoot3.
Talrijke bewijzen van de verwantschap, de geestelijke en literaire congenialiteit Larbaud-Du Perron, zijn bij Du Perron in zijn dagboeken en literaire kritieken te vinden. Zij is niet beperkt tot deze vertaling, evenmin tot de vertaling van Le Pauvre chemisier, bij Du Perron De Arme hemdenmaker. Zo komen we te weten, - V.W., V, blz. 220 en vlg., - hoe Ed. du Perron in 1922 in Montmartre te Parijs het eerst de herdruk van A.O. Barnabooth van 1913, alsmede een portret van de schrijver met panamahoed, ontdekte. De boekhandelaar meende in hem, Du Perron, fysiek Larbaud te herkennen; inderdaad, dit is met sommige portretten van beiden het geval. Hoe verder, in Florence, een vriend van Du Perron waarlijk niet verwonderd was, dat deze zich in Barnaboo h kon herkennen, en het boek als voor hem geschreven achtte. Andermaal, in Venetië, meende hij de Franse schrijver in de eetzaal van zijn hotel te herkennen ‘een klein, gezet man, met een vriendelijk gezicht en kalend hoofd’. Na de vertaling van Le Pauvre chemisier kwam hij, in 1932, met Larbaud in contact, ‘op de gewoonste, de literaire wijze’; de definitieve ontmoeting had plaats te Parijs in 1934, in het café Helvétia, rue de Médicis. Hij deed hem denken aan sommige trekken van A. Roland Holst. Van stonden aan, juli 1927, - Ibidem, II, blz. 24, behoort A.O. Barnabooth voor Ed. du Perron tot de boeken, waarin hij zich heeft voelen ‘opgaan’. Onmiddellijk rekent hij af met het genre (blz. 123), een ‘zuivere roman’, of een ‘bespiegelend’ geschrift: ‘Telkens weer die scheidingslijnen, die vervagen zodra men ze scherper bekijkt. Barnabooth is meer een “roman” dan Max Havelaar, minder dan Adolphe of Werther. Ik zou “roman” willen noemen alles wat ook maar enigszins vermomd is, wat niet geavoueerd tot de mémoires behoort. En dan nog, de mémoires van Casanova - en van hoevele anderen - zijn op menige plaats dan weer volkomen “roman”’. Verder is er (blz. 700), de betekenis van A.O. Barnabooth als socio-cultureel verschijnsel, te midden van de ‘collectieve verdwazing’, onmiddellijk voor de Tweede Wereldoorlog: ‘Larbaud lijkt in deze tijd volkomen “gedepasserd”. Geen wonder: Barnabooth, dat zozeer tegen de bourgeoisie scheen in te gaan, blijkt | |
[pagina 294]
| |
nu een bloem te zijn, een van de topvormen van de bourgeoisie van het kapitalisme zelfs. Een zuiverder boek dan dit heeft het individualisme, voor zover men het met de kapitalistische beschaving vereenzelvigt, misschien niet voortgebracht. En men voelt een soort angst om dit boek te herlezen, dat uit intelligentie, gevoel, cultuur en loisir werd opgebouwd, in een tijd van conflicten, zoals er nodig schijnen te zijn voor een “grote tijd”, maar waarin het bestiale, het stompzinnige, de politiek in al haar laagheid hoogtij viert’. In plaats van de geest van loisir in deze literatuur voor een elite, is er die van jan Lubbes, als vertegenwoordiger van het Grote Publiek. Weliswaar, de geest van de tijd ondergaat wijzigingen. Barnabooth, schrijft Du Perron, - Ibidem, V, blz. 208, - ‘was nooit een boek voor velen, maar de manier waarop het heden “impopulair” wordt, is kenmerkend voor deze tijd en voor de behoefte aan grove likeuren en geweld die ook de lezer van nu schijnt te hebben. Dat een proletariër dit boek decadent vindt, of om andere redenen verfoeilijkt, valt gemakkelijk genoeg te begrijpen, maar ik neem het feit waar bij lezers met smaak, verfijning en intelligentie’.
Het zou hier de plaats zijn op A.O. Barnabooth, zijn Oeuvres complètes, nl. Le Pauvre chemisier, zijn Poésies, zijn Journal intime, als verbeeldingsfiguur, tegelijk substituutsfiguur van de persoon en schrijver Valery Larbaud, in de bijzonderheden in te gaan. Hij vertoont eigenschappen en hoedanigheden, ten slotte een image dat terug te vinden is bij talrijke vertegenwoordigers, - uiteraard literaire scheppingen, - van het internationaal door de wereld reizend intellectueel bourgeoistype, op zoek naar een sociaal geïntegreerd absoluut levensideaal, maar hier steeds ontgoocheld, ontnuchterd vandaan komt. Zij hebben allen iets van het fin de siècle-spleen, het tropenwee, wat Barnabooth in zijn Journal intime ‘toute la tristesse du monde’ noemt (Oeuvres complètes, IV, blz. 354), en waartegen hij zich blijkt te willen verzetten: ‘Et “oisif”, moi qui consume ma vie dans la recherche de l'absolu’ (blz. 129). Deze grootkapitalistische bourgeoisie absoluutheids- en schoonheidszwelgers, zij hebben allen iets van dat overgevoelig, gespleten maar ook hautain, cynisch hyperrationeel ontledend, tot in de vingertoppen esthetisch Amerikaans-Europees bohèmetype, - het zijn kosmopolitici en internationalisten, - uiteraard dilettanten, dandy's, een soort Uebermenschen, en die de literatuur die hun paste, uit oudere en nieuwere tijden, aandachtig gelezen en overwogen hadden. Een greep slechts uit deze omvangrijke ‘auteurs de chevet’. Van Ameri- | |
[pagina 295]
| |
kaanse zijde: Edgar Allan Poe, Walt Whitman. Van Europese, hoofdzakelijk Franse en Engelse zijde, zonder hierbij de Italiaanse, Spaanse en Portugese, tevens de Zuid-Amerikaanse letteren, te vergeten: Baudelaire, Rimbaud, Verlaine, Mallarmé en Valéry; Stendhal, le comte de Lautréamont (Isidore Ducasse), Laforgue, Gide en Proust; het oudere drietal Descartes-Pascal-Rousseau, daarbij ook Voltaire; Dante, Pico de la Mirandole, Leopardi; Shakespeare, Butler, Chesterton, Conrad, Joyce, Eliot, Stevenson; vooral ook Dostoïevsky, Nietzsche, de Unamuno, e.a. Het is bij deze literatuur van het Amerikaans-Europees, Atlantisch ‘Avondland’ (O. Spengler), dat dubbeltallen als Stephen Dedalus-Leopold Bloom bij James Joyce, Barnabooth-Cartuyvels, of Barnabooth-Putouarey bij Valery Larbaud, Awater en zijn ‘bespieder’ bij Martinus Nijhoff, direct of indirect aansluiten. Aan de toekomstige literaire kritiek dit alles eenmaal haarfijn aan te tonenGa naar voetnoot4. In alle geval, hun moraal en filosofie is op zijn minst dubbel- en | |
[pagina 296]
| |
veelzinnig, doortrokken als ze is door tal van onverenigbare tendensen, om niet te zeggen of tot wanhoop voerende, of tot onverschilligheid en afzondering aanzettende, - bourgeoise kapitalistische afzondering, - sociale negatie van de omwereld. Behalve dan wat voor het eigen zelf de natuur, het eigentijds stadsleven, de vriendschap met enkele ‘happy few’, het verfijnd esthetisch genot te bieden heeft. Alleszins, het klinkt al uit sommige titels van Valery Larbaud, al zijn die niet alle oorspronkelijk: Enfantines (1918), Beauté, mon beau souci (1920), Amants, heureux amants (1923), Ce vice impuni, la lecture... (1925), Jaune, bleu, blanc (1927), en dit prachtboek, de Bijbel voor eenieder, die zich aan het vertalen wil zetten, - Sous l'invocation de saint Jérôme (1945).
In het bijzonder in het geval A.O. Barnabooth is dat het geval, de typische vertegenwoordiger van deze tussen geld en adel, meer geestelijke dan geboorte- of ambtsadel, tussen een drukke bedrijvigheid en een doelloos ‘far niente’ zich bewegende kosmopolitische Europese wereldreiziger, afsplitsing van Valery Larbaud, en die Martinus Nijhoff langs Forum om, vooral Ed. du Perron, ook A.A.M. Stols (uitgever en vriend van Larbaud; cf. supra, Monique Kuntz, nrs. 757, 786, 795, 855), als uitgeverszoon zal gekend hebbenGa naar voetnoot5. Om hem kort voor te stelleen, en langs deze weg misschien in hem sommige karaktrekken van Awater, als Oriënt-Expressreiziger in spe, te ontdekken. Vooralsnog durft hij het niet aan te vertrekken, - we stelden de vraag waarom? En stelden enkele oplossingen voor. Hoe ook, Archibaldo Olson Barnabooth, - afsplitsing van Valery Larbaud, rijkemanszoon, eigenaar van de bronnen Saint-Yorre te Vichy, drieëntwintig jaar oud, is van Zweedse origine, en werd op 23.8.1883 te Campamento, Peru, geboren. Alvorens met zijn familie in Zuid-Amerika terecht te komen, waar zijn vader fortuin maakte, vestigde deze zich in de vallei van de Hudson, Californië en Cuba. Als weeskind, zonder eigen familie, vrij, schatrijk, overal geacht, liet Barnabooth zich (uit Barnes bij Londen, plus The Boots Company Ltd., Nottingham, de bekende Engelse farmaceutische onderneming), in de State of New York tot Amerikaans onderdaan naturaliseren. Sedertdien bestaat zijn leven erin het Oude Europa af te reizen in het begin van de eeuw, zijn jong- | |
[pagina 297]
| |
gezellenbestaan een zin te geven, en verzen in het Frans te schrijven. Het worden zijn Borborygmes (rommelingen), eenmaal gevolgd door een nieuwe bundel, Déjections (lozingen), uitgegeven in 1908, onder de titel Le Livre de M. Barnabooth, Prose et vers, précédé d'une Vie de Barnabooth par X.M. Tournier de Zamble. Het is, het spreekt vanzelf, alles reine fictie vanwege ‘le Prince-Marchand, le Sportsman Accompli et le Riche Amateur dont parlent les journaux mondains’, - ‘mon revenu annuel est d'environ dix millions huit cent soixante mille livres sterling’, - en die hoopt eenmaal in Engeland ‘lord Barnabooth de Briarlea’ te kunnen worden, het enige land in Europa waar het nog de moeite loont te leven. Wat de verzen betreft, ze zijn van Valery Larbaud zelf, ook het proza, inbegrepen het voor hem zo typisch Journal intime, dat er in 1913 bijkomt. Steeds rekening houdend met het Journal intime, blijkt A.O. Barnabooth, alias Valery Larbaud, in zake levenshouding en de vorm die hij hieraan mogelijkerwijze kan geven, met een probleem te maken te hebben, waarvan hij, als man, de dupe beweert te zijn, en wel met opzet de dupe. Hij noteert: ‘Le danger, avec nous autres hommes, c'est que, lorsque nous croyons analyser notre caractère, nous créons en réalité de toutes pièces un personnage de roman, auquel nous ne donnons pas meme nos véritables inclinations. Nous lui choisissons pour nom le pronom singulier de la première personne, et nous croyons à son existence aussi fermement qu'à la nôtre propre. C'est ainsi que les prétendus romans de Richardson sont en réalité des confessions déguisées, tandis que les Confessions de Rousseau sont un roman déguisé. Les femmes, je crois, ne se dupent pas ainsi’. - Cf. Oeuvres complètes, IV, blz. 142. Als men zich nu herinnert dat het Journal intime, ontegenzeggelijk op naam van A.O. Barnabooth, alias Valery Larbaud, in de eerste persoon enkelvoud staat, het verhaal Le Pauvre chemisier, op naam van A.O. Barnabooth, alias Valery Larbaud, in de derde persoon enkelvoud, echter verklaard aan de hand van volgende aanmerking tussen haakjes: ‘je préfère parler de moi (d.i. Valery Larbaud) à la troisième personne, eest plus convenable’ (blz. 31), dan is er voor de schrijver geen sprake meer van dupe te zijn. Hij weet klaar en duidelijk wat hij met bewust substitutiespel bedoelt, en heeft zich dus tegenover de vrouwen niet te verantwoorden. Heeft Martinus Nijhoff zich moeten verantwoorden tegenover zijn lezers, toen hij de figuur van Awater schiep, als Oriënt-Expressreiziger in spe? Hij had, eventueel, eenzelfde overweging als die van Archie kunnen houden, toen deze in zijn journaal aantekende: | |
[pagina 298]
| |
‘J'aurais beau avoir le génie de Dante et la science de Pico de la Mirandole, - je serais toujours pour eux (de armen) ‘le milliardaire américain, le jeune oisif', un mais, un grotesque sans esprit et sans talent qui achète et publie sous son nom les livres et les inventions des autres - de Messieurs les Pauvres, justement!’ (blz. 146). Hoe deze verbeeldings- en uitbeeldingstechniek zich bij Valery Larbaud, subs. Martinus Nijhoff, ook voordoet, beiden, A.O. Barnabooth en Awater kunnen samen volgende uitlating best onderschrijven: ‘Mais moi, il y a longtemps que j'ai pénétré dans les domaines du raisonnement impersonnel et de la pensée pure, et que, rejetant mes biens comme un vêtement trop lourd, je me suis élancé à l'assaut de l'absolu’ (blz. 149). Dit gaat niet zonder gevolgen: ‘me regarder vivre de plus près, eest-àdire sans être gêné par le frôlement continuel d'une grande ville, et tout en ayant encore un peu de mouvement autour de moi’ (blz. 161). Zonder dus te denken: ‘Oui, sortir de moi, et fermer la porte, et jeter la clef sur le toit. Sortir de moi, mais pour aller où donc? Et à qui me doener?’ (blz. 178). Is dit niet wat ook Awater dacht, toen hij in zijn stad achterbleef? En dacht hij ook niet: ‘Ah! ce n'est rien que la petite méchanceté de vivre...’ (blz. 372).
In deze hele context is het allicht niet zonder belang de zielsverwantschap Awater en zijn ‘bespieder’, dit magnetisch zich aantrekkend en tegelijk afstotend dubbeltal, in het licht te zien van dit andere dubbeltal, in het Journal intime: A.O. Barnabooth en de Russische vriend Stévo (Stéphane), Monseigneur, man prince Stéphane, Stéphane-le-Meilleur, onder wiens invloed hij niets anders dan ‘le monde intérieur’ wil zien ‘Car je suis de nouveau absorbé par la personnalité d'un autre, et ma pensée est gavée de la pensée d'un autre’ (blz. 375). Net als de gedachte van de ‘bespieder’ door die van Awater, wat toch op geestverwantschap wijst. Bedoelde geestverwantschap, waartoe Stéphane Archie hoe langer hoe meer poogt over te halen, bestaat erin zich zowel van het Volk als de bourgeois (met grote en kleine letter) te hoeden: ‘Et derrière les bourgeois, le Peuple. Un joli peuple que celui de cette époque-la. Un peuple de candidats à la bourgeoisie, un peuple d'aspirants à la bedaine. Les pantoufles, quoi! Le dos au feu, le ventre à table, l'idéal de Béranger et de Monsieur Prudhomme’ (blz. 384). Wat de Uebermensch van Nietzsche betreft: ‘Le Devoir, c'était le nom que la bourgeoisie avait donné à sa lâcheté morale. J'ai relu des pages de Nietzsche, ces derniers temps, aux manoeuvres de Silésie. Il avait de grands dons de romancier, mais son | |
[pagina 299]
| |
Surhomme est mort-né. (...) Et de même, le mot Homme dépasse le mot Surhomme d'une immense hauteur. Il y a tant de choses que le Surhomme rejette et surmonte, quand ça ne serait que l'Homme. Pourquoi le laisser en bas, la mauvaise bête aux sourcils de singe, le glorieux enfant de Dieu?’ (blz. 391). En als om Archie aan te zetten tot minder absoluutheidsjagerij en meer aanvaarding van de gewone werkelijkheid: ‘Je sais ce que tu n'aimes pas, voilà tout. Tu n'aimes pas le Monde. (...) Je veux dire le Monde: ce que Satan appelle Tout cela dans la Tentation: “Je te donnerai tout cela...” Et tu refuses. Tu désertes; tu tournes mal, selon le monde’. (...) ‘Moi je ne pose plus de questions. Je ne sais rien, je suis rempli d'ignorance, mais je suis tranquille: je sais qui j'aime. (...) Il n'y a rien et nous sommes tout seuls. Il n'y a pas une cause, l'intérêt personnel mis à part, qui vaille une rognure d'un de mes ongles. (...) On ne pane pas de ce qu'on possède. Et je possède l'amour’ (blz. 407 en vgl.). Heeft dit alles ook Awater niet weerhouden om zijn ‘bespieder’ op zijn avontuurlijke tocht te volgen? En het Beloofde land te laten varen, - een spiegelbeeld! - voor het zekerheden biedend Vaderland? Het zeker Tehuis, de oude Oorsprong. Intussen wacht A.O. Barnabooth geduldig op zijn wezensverandering, die in het verschiet ligt: ‘En somme, depuis près d'un an j'assiste à la formation de l'homme que je serai un jour prochain. Cela commenca lorsque je voulus enfin vivre par moi-même et pour moi-même; et cela dure encore. J'aurai noté ici, autant que possible jour par jour, les phases de la transformation. (...) je commençais à renier mon journal (...). Je n'étais déjà plus le jeune homme qui avait écrit ces pages; j'avais dépouillé cela: “plus triste et plus sage”. Mais quel chemin avais-je encore à parcourir?’ (blz. 423 en vlg.) Heeft dit alles ook Martinus Nijhoff niet gekend, die als het ware zijn eerste verzen, De Wandelaar (1916), zou hebben verloochend, om achteraf zijn ‘nieuwe’ Nieuwe Gedichten (1934), waarin Awater (1934), te schrijven? Wat hier ook van zij, onderwijl is A.O. Barnabooth in Londen getrouwd: ‘J'ai dit adieu à l'Europe’. Hij is op de terugweg naar Campamento, Zuid-Amerika, zijn geboorteland: ‘Petite foire aux vanités (W.M. Thackeray, Vanity Fair, 1848!), douceurs d'Europe (...) vieux monde, nous nous quittons brouillés. (...) Je me dépouille comme pour mourir, je m'en vals, content et nu...’. En hij denkt terug aan zijn vriend Stéphane-le-Meilleur: ‘O Stéphane, man prince, Stéphane-le-meilleur! Je suis plus près de toi que tu ne pences...’. Wat meer is, hij denkt | |
[pagina 300]
| |
verder niet meer in het Frans, maar in zijn moedertaal, het Castilliaans, ‘mon langage intérieur’ (blz. 451 en vlg.); opnieuw die terugweg naar het Vaderland, het zeker Tehuis, de oude Oorsprong. Als in het geval Martinus Nijhoff. Het Journal intime wordt besloten met een gedicht, Epilogue (1913), waarin, in de eerste strofe althans, iets doorkomt van de ‘luxe’ in de Oriënt-Express, aan het slot van Awater; - vooral het zich ‘beklemd’ voelen in die ‘luxe’, voordat de express vertrekt naar het nieuwe leven: Avec le vernis blanc des corridors étroits,
Les plafonds bas, l'or des salons, et le plancher
Qui s'émeut, comme d'un soupir, secrètement,
Et l'oscillation de l'eau dans les carafes,
Ici déjà commence
Avant le départ et le flat, la vie nouvelle.
A.O. Barnabooth herinnert zich verscheidene plaatsen, steden en landen in Europa waar hij vertoefd heeft, de Teems te Londen, Zwitzerland waar: ‘Au-dessus de toute l'Europe se rencontrent / La Germanie et Rome’, nog eenmaal Engeland: ‘Première et dernière voix d'Europe, au seuil des mers’, zijn lievelingsland (blz. 459 en vlg.).
Wij hebben dus weer opnieuw, precies aan het slot van Awater en Epilogue, - louter toeval? ik laat dit in het midden, - de legendarische, mythische Oriënt-Express, poëtisch eigendom van Martinus Nijhoff, na Valery Larbaud. Wat Valery Larbaud betreft zullen we hem, - Martinus Nijhoff zegt zij van hem, omdat er identificatie is van de Oriënt-Express en de locomotief, eenzelfde geliefd vrouwelijk levend wezen, met al ‘haar luxe’, - als nergens in de Westeuropese poëzie in het begin van de eeuw, in Les Borborygmes en Europe aantreffen. Beide reeksen werden het eerst uitgegeven in Le Livre de M. Barnabooth, Prose en vers, précédé d'une Vie de Barnabooth par X.M. Tournier de Zamble (1908); sommige exemplaren hadden als titel: Poènes par un Riche amateur ou Oeuvres françaises de M. Barnabooth, Précédés d'une introduction biographique (1908). In 1913 verscheen hiervan een verkorte uitgave; opnieuw hersteld in Valery Larbaud, Les Poésies de A.A. Barnabooth, suivi de Poésies diverses et des poèmes de A.O. Barnabooth éliminés de l'édition de 1913, Préface de Robert Mallet, NRF, Gallimard, Paris, 1948. Ik verwijs naar de Oeuvres complètes, op. cit., 1950-1955 | |
[pagina 301]
| |
Het gaat er hier zeker niet om het beeld, het symbool, de topos van de trein, in het bijzonder de express- en luxetrein, en wat hij poëtisch, ook socio-cultureel, betekend heeft in laten we zeggen de Atlantische, Europees-Atlantische verbeeldingswereld, haarfijn uit te pluizen. Wellicht is dit onderzoek al gebeurd; is dit niet zo, dan zal dit in alle geval ongewone cultuurhistorische perspectieven openen op de geschiedenis van de 19de-eeuwse industriële revolutie. Hoe dan ook, literairhistorisch zal dit ons voeren van Leaves of Grass (1855) van Walt Whitman, over La Multiple Splendeur (1906) van Emile Verhaeren, Les Borborygmes en Europe (1908) van A.O. Barnabooth, alias Valery Larbaud, La Prose du Transsibérien (1913) van Blaise Cendras, La Vie unanime (1926) van Jules Romains, om zo uit te lopen in de avant-garde rond de Eerste Wereldoorlog. Misschien wel in het spoor, althans de geest van Valery Larboud, - van invloed of beïnvloeding is hier zeker geen sprake, hoogstens verwantschap, - zou ook de poëzie en het proza van Martinus Nijhoff hierin een plaats moeten kunnen worden aangewezen. Hoe ook, vanaf het eerste gedicht in Les Borborygmes, na een Prologue, - nl. Ode, een welsprekende titel, - is na de verheerlijking van de Duitse Harmonika-Zug en de Nord-Express, samen met de Süd-Brenner-Bahn, de Oriënt-Express aanwezig: Prêtez-moi, ô Orient-Express, Sud-Brenner-Bahn, prêtez-moi
Vos miraculeux bruits sourds et
Vos vibrantes voix de chanterelle;
Prêtez-moi la respiration légère et facile
Des locomotives hautes et minces, aux mouvements
Si aisés, les locomotives des rapides,
Précédant sans effort quatre wagons jaunes à leftres d'or
Dans les solitudes montagnardes de la Serbie,
Et, plus loin, à travers la Bulgarie pleine de roses...
Ah! it faut que ces bruits et que ce mouvement
Entrent dans mes poèmes et disent
Pour moi ma vie indicible, ma vie
D'enfant qui ne veut rien savoir, sinon
Espérer éternellement des choses vagues. (blz. 55 en vlg.)
Na in L'ancienne gare de Cahors: Gare, ô double porte ouverte sur l'immensité charmante
De la Terre, où quelque part doit se trouver la joie de Dieu
Comme une chose inattendue, éblouissante (...),
| |
[pagina 302]
| |
‘la robe d'air tourbillionnant des grands express’ van voorheen opgeroepen te hebben (blz. 69), bezingt hij in Alma Perdida de ‘Joies de la vitesse; douceur d'être assis; bonté / Du sommeil dans l'obscurité complète; / Grande poésie des choses banales: faits divers; voyages (...) (blz. 75), om in Yaravi ‘le souvenir de cette douleur moderne’ te mogen bestendigen, die geen oorzaken heeft, maar een gave der Hemelen is (blz. 79). In Scheveningue, morte-saison, - hij had Holland aandachtig afgereisd, - suggereert hij de intimiteit van een Scheveningse drankgelegenheid: On eût dit un fumoir de navire ou de train:
J'avais le coeur serré comme quand on voyage;
J'étais tout attendri, j'étais doux et lointain;
J'étais comme un enfant plein d'angoisse et très sage. (blz. 84)
Er zijn echter tegenstellingen, zoniet tegenstrijdigheden, als in Ma Muse: Je chante l'Europe, ses chemins de fer et ses théâtres
Et ses constellations de cités, et cependant
J'apporte dans mes vers les dépouilles d'un nouveau monde (...) (blz. 87)
En als een voorafbeelding van het ‘Lees maar, er staat niet wat er staat. Er staat enz.’ in Awater van Martinus Nijhoff, in Le don de soimême: Prenez donc tout de moi: le sens de ces poèmes,
Non ce qu'on lit, mais ce qui paraît au travers malgré moi:
Prenez, prenez, vous n'avez rien.
Et où que j'aille, dans l'univers entier,
Je rencontre toujours,
Hors de moi comme en moi,
L'irremplissable Vide,
L'inconquérable Rien. (blz. 90)
Vermits blijkt dat Awater als mythe niet van de Oriënt-Express als mythe los te denken is, enkele verzen van A.O. Barnabooth waarin hij zich zal hebben kunnen herkennen, althans spiegelen. Zo in L'Innommable. Bedoeld is: ‘La Beauté Invisible’: Quand je serai mort, quand je serai de nos chers morts,
(Au moins, me donnerez-vous votre souvenir, passants
Qui m'avez coudoyé si souvent dans vos rues?)
| |
[pagina 303]
| |
Restera-t-il dans ces poèmes quelques images
De tant de pays, de tant de regards, et de tous ces visages
Entrevus brusquement dans la foule mouvante? (blz. 101)
In Europe, een tweede reeks die onder het motto van Etienne Pasquier: ‘La douceur de l'Europe’ gaat, komt hij er nog eenmaal voor uit: Europe! tu satisfais ces appétits sans bornes
De savoir, et les appétits de la chair,
Et ceux de l'estomac, et les appétits
Indicibles et plus qu'impériaux des Poètes,
Et tout l'orgeuil de l'Enfer.
...
Le désert, la prairie, les Andes colossaux,
Le Nil blanc, Téhéran, Timor, les Mers du Sud,
Et toute la surface planétaire sont à nous, quand nous voudrons!
...
Mais quoi! je sens qu'il faut à ce coeur de vagabond
La trépidation des trains et des navires,
Et une angoisse sans bonheur sans cesse alimentée.
...
Des villes, et encore des villes;
J'ai des souvenirs de villes comme on a des souvenirs d'amours:
A quoi bon en parler? Il m'arrive parfois,
La nuit, de rêver que je suis là, ou bien là,
Et au matin je m'éveille avec un désir de voyage. (blz. 103 en vlg.)
Intussen treft men, in Valery Larbaud, Les Poésies de A.O. Barnabooth, op. cit., 1948, Dévotions particulières, A.M. Valery Larbaud, sommige situaties en reflexies aan, die best door Awater hadden kunnen opgeroepen en gehouden worden: Tout ça, mon vieux Valerio, eest très joli,
Surtout l'immobilité palpitante sous les longs passages de cieux,
Et ce voyage d'été à l'ombre de la fumée du navire...
...
Mais n'y aurait-il pas moyen, avec moi, ton compagnon de tart d'années,
De sauter hors de ce temps, de cette fin du Moyen Age,
de ces pauvres dernières modes de Paris-Londres-Vienne,
Dans le soleil et Fair tiède de l'Empire? (blz. 95)
Met l'Empire is ‘l'Empire du Soleil Blanc’ bedoeld, - het Bedouïnenland in de woestijn waarvan ook Awater peinst? | |
[pagina 304]
| |
We kunnen het, het spreekt vanzelf, niet met zekerheid weten. Het is allicht een lange weg van Valery Larbaud naar Martinus Nijhoff, indien er ooit een weg geweest is. Intussen is het toch opvallend, dat in Le Devoir avant tout, fragmenten van een gedicht, Aspirations genoemd, op eenzelfde plichtbesefsgevoel de nadruk wordt gelegd, dat ook bij Nijhoff, mede bij Awater, te vinden is. Men oordele: Qu'il me soit donc donné d'entrer dans le troupeau commun,
D'avoir des visages près de mes yeux, de sentir l'odeur humaine,
De n'être plus le spectateur désoeuvré
Des constructions énormes, du bruit et du pavé des rues,
Mais que je me range enfin sous les fatalités vulgaires;
Que je fasse enfin man ‘devoir’!
...
Ou bien, être un soldat!
...
Passants! gens qui me coudoyez, ô flots immenses!
Ne me sera-t-il donc jamais possible de me méler a vous? (blz. 110)
Toekomstverwachting voor toekomstverwachting. Wij kunnen hier best het vermoeden uiten dat, indien hij hem van nabij gekend had, A.O. Barnabooth, alias Valery Larbaud, zijn Envoi à tous les Hommes de Lettres et Aristes schrijvend, hierbij ook Awater, alias Martinus Nijhoff, zou gerekend hebben. Zij horen tot eenzelfde maatschappelijke stand, zei het ook, ik zou zeggen vooral als dichters, uit de tijd van de expressen luxetreinen, die nu ook tot een legendarisch, mythisch verleden behoren: Je suis un Bourgeois bourgeoisant, désirant, libéral et socialiste,
L'embourgeoisement final et irrévocable des Couches Profondes.
(Tout le monde fonctionnaire, tout le monde vêtu d'habits bourgeois
Vivant bourgeoisement, dans les immeubles construits en style bourgeois) -
Allons enfants de la Patrie, les temps approchent! (blz. 117)
Ik geef er me rekenschap van, dat dit inderdaad een lange weg is van het drietal Descartes-Pascal-Rousseau, over Georges Nagelmackers, James Joyce, Valery Larbaud, om te belanden bij Martinus Nijhoff. En dit op de achtergrond van de dolingen van Odysseus, ons aller vaderlijke vader. Ook is wellicht voor sommigen, bij gebrek aan woordelijke teksten, - maar wat zijn woordelijke teksten, als de geest er niet is? - de verwantschap, de geestverwantschap tussen Valery Larbaud en Martinus Nijhoff niet voldoende klaar en duidelijk. | |
[pagina 305]
| |
Misschien. Maar wat beide laatsten betreft, dunkt me toch voldoende aangetoond, dat beiden tot een segment, liever een onder- (of boven-) stroming behoren van het Atlantisch, in het bijzonder Europees, en wel Westeuropees geestesleven in de 19de eeuw, dat van ons, die tot de 20ste eeuw behoren, - een eeuw opnieuw naar een volgende eeuwwende toe, - gemaakt heeft wat we geworden zijn: nl. Westerse humanisten. Want er zijn er andere, en evenwaardige. Daarom lijkt me ook de vraag van Charles Moeller zo ad rem, als hij in Présence de Valery Larbaud, La Revue Nouvelle, 15.5.1957, blz. 490, schrijft: ‘Oserais-je proposer que l'on prenne Larbaud comme “patron” de cet humanisme élargi qu'à bon droit les pilotes de l'Occident veulent voir mis à la base d'une culture vraiment “humaine”? Je n'en connais pas qui aient, mieux que lui, mis en pratique l'adage de Quintilien: 'Il faut préférer dans Ie moderne ce qui est ancien, et dans l'ancien, ce qui est moderne’. - Cf. Monique Kuntz, op. cit., nr. 948. Handelend over Martinus Nijhoff en zijn experimenteel-traditioneel modernisme en humanisme, schrijft Anthonie Donker, in eenzelfde geest: ‘Het wonderlijke van Nijhoff is nu dat hij ogenschijnlijk de vaste banen begaat, maar hij heeft deze uitgediept, dieper ingegroefd en uitgeslepen zodat zij op hetzelfde spoor voortgaande, nieuw werden. Hij heeft niet water in wijn veranderd, maar de oude zakken van de taal waarin hij zijn nieuwen wijn stortte als door een wonder weer nieuw gemaakt. Hoe beeldend de taal is, heeft geen dichter zozeer als hij ontdekt. Beeldend is zij immers tot in de gewoonste woorden’. - Cf. Anthonie Donker, op. cit., blz. 46. Blijft hun permanente reisvaardigheid, een teken van hun geestelijke ongedurigheid en onrust enerzijds, anderzijds de nieuwere geest van de tijd, die van de 19de-eeuwse overrompeling van de beschaving door het reizen, de stoomtrein, de locomotief, nu vervangen door de wagen, het vliegtuig, de ruimteraket, als beschavingsfactoren. Het schip is er altijd geweest, we hebben er Odysseus en de Odyssee aan te danken, creaties van Homerus, de eerste modernist, dit betekent met de problematiek van zijn en onze tijd. De mens blijft wat hij geweest is, alleen de omstandigheden veranderen. Hoe de sociologische impact ook mag ingewerkt hebben. Hoe dan ook, Franz Hellens, zijn vriend, weet althans de Europese reisvaardigheid van Valery Larbaud aldus in Un grand Européen, Le Soir, La Vie littéraire, 3.8.1961, blz. 8, te waarderen: ‘L'européanisme de Larbaud était celui d'un visuel, d'un émotif aussi, plus frappé par le paysage de l'Europe, par sa physionomie morale et par ses dons particu- | |
[pagina 306]
| |
liers dans les domaines de l'esprit et de l'art, que par ses aspects et ses religions représentatives et électives. Pourtant rien de ce qui est humain n'échappait à son attention. Mais ce qu'il voulait observer dans ses pérégrinations, c'était l'aspect permanent des choses sous leur apparence passagère. Ses goûts, ses instincts allaient aux valeurs authentiques et durables’. - Cf. Monique Kuntz, op. cit., nr. 921. Als een dubbelpaneel, met betrekking tot Martinus Nijhoff, ‘de onvoorwaardelijk komende, de spoorloos vertrekkende’ (Anthonie Donker), spreekt het oordeel van Karel Meeuwesse in O Awater, ik weet waarvan gij peinst, Raam, april 1967, blz. 57: ‘Nijhoff begreep dat het werkelijke leven zich niet langer in burgermanswoningen afspeelde, maar in kantoren, fabrieken, ziekenhuizen, café's, stations enz. (hier had hij express- en luxetreinen kunnen toevoegen), kortom op alle plaatsen waar massa's mensen bijeen zijn. Hij begreep dat er verder geleefd werd in de wetenschap, in de pure studie, in de formule. Alleen in laboratoria interesseert de mens van de twintigste eeuw zich nog voor de gebieden van macro- en microcosmos “waar de verbeelding de taak van het verstand overneemt en de ziel haar wieken vermag uit te slaan”’. - Cf. dit citaat, van Martinus Nijhoff, in Over eigen werk, Lees maar, er staat niet wat er staat, 1960, blz. 22, hoewel anders geformuleerd.
Aldus beschouwd, kunnen beiden, Valery Larbaud en Martinus Nijhoff, trouwens samen genoemd worden, waar Roger Gillard, in Chants et Chantres du Rail, Bruxelles, Editions ‘Le Rail’, 1961, het alleen maar over de Franse schrijver heeft, als hij meent: ‘C'est Valery Larbaud, écrira Georges Bouillon (de Belgische criticus), qui m'offrit le premier, je crois, une vibrante vision du XXe siècle en marche. Un écrivain cosmopolite osait chanter en vers asoiffés d'espace et de liberté, jusqu'à la poésie de la gare, cette ... double porte ouverte sur l'immensité charmante
De la terre, ou quelque part doit se trouver la joie de Dieu
Comme une chose inattendue, éblouissante...
En consacrant au rail quelques-uns des plus beaux vers qu'on lui connaise, le poète vichyssois entend affirmer que son symbolisme s'engage résolument sur les tracés des forces neuves’. - Cf. Monique Kuntz, op. cit., nr. 957. Anthonie Donker, - niet het minst Karel Meeuwesse, - hebben hetzelfde gezegd van de schepper van Awater, niet enkel waar hij in de | |
[pagina 307]
| |
slotstrofe van zijn gedicht een legendarisch, mythisch zielsbeeld en cultuurbeeld geeft van de Oriënt-Express, als symbool van onze tijden in wording, maar hiervan ook in zijn poëzie en proza voortdurend getuigenis aflegt.
prof. dr. em. m. rutten |
|