Spiegel der Letteren. Jaargang 25
(1983)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 4]Jeremias de Deckers funeraire cyclus: Suchten en tranen over 't lyck myns vaders (1659)Ga naar voetnoot*In een schoolboekje uit de reeks Variaties op een thema las ik onlangs een keuze uit Jeremias de Deckers gedichtencyclus Suchten en Tranen Over 't Lck myns Vaders (1659)Ga naar voetnoot1. De samenstellers stelden zich daarbij de vraag ‘In welke opzichten gaat dit verdriet (van een vijftigjarige!) de perken te buiten?’Ga naar voetnoot2. Wie deze wel erg suggestieve vraag voor ogen houdt bij de lectuur van de - in zijn oorspronkelijke vorm 1026 verzen tellende - cyclus, komt gemakkelijk tot een huiverig onbehagen tegenover deze poëzie. Past de lezer daarbij - bewust of onbewust de hedendaagse inzichten over vaderbinding en vadercomplex toe, dan wordt bovendien de persoonlijkheid van de dichter zelf in een ongunstig daglicht gesteld. In het literairhistorisch bedrijf is deze interpretatie van De Deckers treurnis niet uitzonderlijk. Buitendijk die in 1958 een editie van De Deckers Goede Vrydag bezorgde, vindt in de cyclus aanwijzingen dat onze dichter leed aan een ‘psychoseksueel infantilisme’. Heel wat gematigder, maar toch nog duidelijk in hetzelfde spoor, schrijft Schrdder n.a.v. de vijf cyclusgedichten over ‘het vadercomplex’ bij De Decker, Beide auteurs projecteren de versregels onvoorwaardelijk terug naar de psyche van de dichter en houden geen rekening met de gehanteerde literaire code. Het lijdt geen twijfel dat een dergelijke visie een juist begrip van de tekst in de weg staat en bovendien aan de specifieke esthetica van deze gedichten voorbijgaatGa naar voetnoot3. | |
[pagina 242]
| |
Karsemeijer voelde in zijn dissertatie over De Decker het probleem scherp aan: ‘(...) bij oppervlakkige kennismaking met de vijf elegieën (...) zal de 20ste-eeuwse lezer, (...) al heel spoedig neiging gevoelen met een medelijdende glimlach neer te zien op de overdreven jammerklachten (...). Nauwkeuriger kennis van De Decker's karakter (...) leert begrijpen. Hier is geen sprake van holle rhetoriek of verslappende sentimentaliteit. De Bijbels denkende en levende dichter (...), zichzelf ontzaglik verplicht wetend aan een liefdevol vader, met wie hij dageliks leed en streed, terwijl geen liefde voor vrouw of kind zijn liefde voor zijn ouders deelde (...), zit in wanhoop neer bij 't lijk van de verscheidene, die zijn steun en zijn hoop, zijn trots en zijn kracht was geweest’Ga naar voetnoot4. Vanuit deze visie benadert Karsemeijer de cyclus, kennelijk zonder de misvattingen uit de wereld te kunnen helpen. In zijn analyses laat hij immers nergens tot uiting komen ‘dat De Decker natuurlik onder invloed stond van de klassieke traditie en rhetoriese trant van zijn tijd’Ga naar voetnoot5. Vandaar onze bijdrage. Om de verzen in hun historische context te lezen, moet men vele facetten belichten. Daartoe behoren niet alleen de genologische structuurwetten van de funeraire poëzie zoals die door Witstein zijn ontsluierdGa naar voetnoot6 - maar ook de verwijzingen naar de funeraire topiek, naar ander dichtwerk en proza van De Decker, naar de verwante doodspoëzie van o.m. Six van Chandelier, naar de iconologische traditie en - hoe kan het ook anders - naar de bijbel. De vijf gedichten moeten ongeveer gelijktijdig zijn geschreven. Abraham de Decker stierf immers op 16 mei 1658 en al in 1659 verschenen de vijf lijkdichten in de bundel Rym-oeffeningen. Hierin had Jeremias de volgorde van de gedichten zelf bepaaldGa naar voetnoot7. De vijf funeraire gedichten werden er samengebracht onder de titel Suchten en Tranen Over 't Lyck myns Vaders Overleden den 16 Mey 1658. De dichter beschouwde de vijf gedichten kennelijk als een geheel. Trouwens geen ervan werd tijdens Jeremias' leven apart gepubliceerdGa naar voetnoot8. Dat we ze bovendien als een cyclus mogen interpreteren - Karsemeijer gebruikte | |
[pagina 243]
| |
als eerste de termeGa naar voetnoot9 - blijkt al uit het motto ontleend aan Vergilius, waarmee de dichter Suchten en Tranen de wereld inzond: ‘Hic me, Pater optime, fessum Deseris’ (Aeneis III, 710-711; hier belijd ik, allerbeste vader, uw overlijden). Het formuleert het centrale thema dat in de verschillende gedichten telkens vanuit een andere hoek wordt bekeken (cf. infra). Uit de analyses zal bovendien blijken dat sommige argumenten en topoi in verschillende cyclusgedichten nu eens summier, dan weer uitvoerig, maar in elk geval met steeds wisselende accenten worden hernomen. | |
I. Eerste cyclusgedicht: Tegens de Lente des jaers 1658.In dit gedicht komt de lente van 1658 ter sprake. Het thema ligt voor de hand: het jaargetijde van het ontluikende leven beantwoordt niet aan de verwachtingen. Vandaar ook de vituperatieve toon in Tegens de Lente. Nochtans klinken de openingsverzen vrij berustend; Jeremias had zich aan vaders dood verwacht. Wat maend mag van de vijf en seven,
5[regelnummer]
Wat jaer, wat jaergety, wat dag
Geschickt sijn tot soo droeven slag?
Dus heb ick dikmael sitten dincken
Want ach! ick konde wel verstaen
Dat ons die Son haest moest ontgaen; (v. 4-9)
Een dergelijke kalme inzet in mineur bij het initium past volledig binnen de traditie van het funeraire genre en werd door Scaliger aanbevolenGa naar voetnoot10. Berusting lezen we trouwens ook in Jeremias' Ter gedachtenisse van mijns Vaders Broeder uit 1652 'K heb veelmaels van dit jaer geseyt tot myn gemoed,
Als ick soo menig lijck ten grave sag geleyden:
'T sal tijd sijn mijn gemoed, dat wy ons oock bereyden: (v. 1-3)Ga naar voetnoot11
In de volgende verzen wordt chronologisch het verhaal van vaders laatste levensmaanden gebracht (narratio, v. 13-36). Eerst was de winter gekomen, het laatste seizoen dat de oude De Decker zich - ondanks het barre weer - goed had kunnen houden. Daartegenover stond de lente | |
[pagina 244]
| |
die zo veelbelovend met de eerste, levenskrachtige zonnestralen uitpakte, maar die ook meedogenloos een einde aan het 76-jarige leven stelde. Op deze antithese winter-lente (met de resp. verwachtingen) steunen v. 13-24. Maer 't lag my gansch niet op de leden,
Dat ons het voorjaer van dit jaer
15[regelnummer]
Soo yss'lijck werden sou en swaer;
Nadien de winter voorgetreden
(Hoe streng hy was geweest en wreed)
Ons was ontgleden sonder leet.
Na soo veel stormens op ons' daken
20[regelnummer]
Na soo veel buyen straf en guur,
Sag ick verheugd het heylsaem vuur
Der gulden Son den Ram genaken
En dacht'et met een' blyden lach
Te wellekomen, als ick plag.
25[regelnummer]
Maer als het acht of negen stappen
Gedaen had over dese zy'
Der Middellijn, gevoelden wy
Ons van een ander vuur betrappen,
'T welck onsen Huys-voogd vliegende aen
30[regelnummer]
Wel haest my 't lachen dê vergaen. (v. 13-30)
Uit de verhullende perifrase (v. 25-27) laat zich de begindatum van de slepende ziekte aflezen: 29 of 30 maart. Nauwkeuriger kon de dichter nauwelijks zijnGa naar voetnoot12. Vlug volgt nu het derde tijdsmoment: vaders dood (v. 31-36). Het verwijt aan de lente dat zij niet beantwoordt aan wat men van haar verwacht voor Abrahams gezondheid, leidt tot de vituperatio in de volgende strofen. De dichter spreekt in deze verzen de lente direct aan: O vrolijckste der jaergetijden, (...)
Dacht ick van u te sijn gegroet
Als hagelbuy den bloessem doet? (v. 37-42)
Het contrast tussen haar vriendelijke gelaat en wat zij in feite bracht, inspireert tot het topikale beeld van de bloesem dat we ook vinden in Op de dood eens Kinds: | |
[pagina 245]
| |
Wat lot heeft u benijd uw' Vader toverleven?
Wat onweer, aerdig kind, sloeg uwen bloessem neer? (v. 1-2)Ga naar voetnoot13
Uit dit fragment blijkt de gebruikelijke context van de topos. Pontanus vond het beeld immers erg geschikt voor lijkdichten gewijd aan jonggestorvenenGa naar voetnoot14. De Decker wijkt nu hiervan af door de metafoor ook op een al wat oudere overledene toe te passen. Begrijpelijk is de variante alleszins. De bloesem is immers nauw met het lenteseizoen verbondenGa naar voetnoot15. Wanneer nu blijkt dat dit jaargetijde ook als reëel gegeven aanwezig was, dan moet het beeld meer dan verleidelijk zijn geweest. Een tweede apostrofe wordt gericht tot de Mey-Maen: O Mey-Maen, als ghy my in d'oogen
Eerst vielt, ghy waert schier halver dragt;
Dies heb ick flux aldus gedacht:
Wanneer uw' ronde staet voltogen,
Hoe of dan 't lot, o Meysche Maen,
Van ons bestorven huys sal staen? (v. 67-72)
Het ‘Koorts-vuur’ dat vroeger al als doodsoorzaak werd voorgesteld (v. 31), geeft aan het maanbeeld een bijzondere dimensie. Men kan deze aflezen uit Cesare Ripa's Iconologia waarin de ‘Koortse’ uitgebeeld wordt door een jonge vrouw die een ronde maan op het hoofd draagt. ‘De Maene op 't hoofd, bediet, dat de beweginge van de koortse geheelijck aen de Maene hangt’ waarbij Ripa zich beroept op het gezag van GalenusGa naar voetnoot16. Jeremias' verwijzing naar de maan houdt dan ook meteen een verwijzing naar het verloop van de koorts in. De doodsnacht vormt het slot van de vituperatio (v. 73-80). De concentrische verenging van de tijdsperiode (lente - Mey(-Maen) - nacht) werd ook al in v. 5 toegepast (jaer - jaergety - dag). Langzaam gaat de vituperatio over in een adhortatio ad luctum: de dichter spoort de rijzende zon aan haar verdriet te tonen door de zonnewagen terug te leiden (v. 85-96). De aanroeping van natuurelementen om ze aan te zetten tot rouwbeklag, was al in de klassieke oudheid een bekend gegeven. En ook Pontanus schreef: ‘Hortamur quoque ad luctum, non homines solum, sed etiam res inanimas, & eas ipsas, sicuti bestias quoque squalere, afflictari, lugere dicimur’Ga naar voetnoot17. Kennelijk had de | |
[pagina 246]
| |
topos in de Christelijke dichtkunst bestaansrecht gekregen via haar toepassing in de bijbel (Lc. 23, 45)Ga naar voetnoot18. De zon is echter over haar reisroute niet te vermurwen. De dichter wijst haar dan ook op andere wegen om haar leedwezen te betuigen: O, treck met ons dan 't roukleed aen, (...)
Hang eenen mantel om van wolcken; (...)
Werp in veel weken lang den volcken
Den minsten lonck niet toe noch lach
Van eenen aengenamen dag. (v. 99-108)
Wordt aan de zon het visuele smartbetoon toegekend, aan de Zuidenwind worden de auditieve klachtuitingen opgedragen: Dat oock de droeve wind van 't Zuyen
Met ons in 't suchten stem-maet hou
Dat all de lucht gekleed in rou
Met endeloose regenbuyen
Ons help beschreyen 't waerde Lijck; (v. 109-113)
Dat de Zuidenwind in verband wordt gebracht met regenbuien is overigens niet verwonderlijk. Het gaat immers om een klimatologische realiteit in Italië die via de klassieke literatuur (cf. Ovidius, Metamorphoses I, 65b-66) als topos in de overlevering ingang heeft gevondenGa naar voetnoot19. In de slotstrofen herinnert Jeremias aan de lente van 1657: Doen stelden wy ons' Cijter-snaren
Op 't vijftigjarig feestbanket
Naer eysch van 't tweede Bruyloftsbed,
Maer ach! (gelijck wy nu ervaren,
En doen niet t'onrecht wierd geseyt)
Een Bruyloftsbed op 't graf gespreyd. (v. 121-126)
Hij herinnert hier aan de gouden bruiloft die zijn ouders toen hadden gevierd en verwijst daarbij naar v. 6 uit het gelegenheidsgedicht Ivbilevm of Gulde BruyloftGa naar voetnoot20 dat hij naar aanleiding daarvan had geschreven (v. 126); een jaar later blijkt dit vers schrijnende werkelijkheid te zijn geworden. De laatste strofe van Tegens de Lente vormt kennelijk de samenvat- | |
[pagina 247]
| |
ting van het gedicht door de scherpe tegenstellingen en het opnieuw gebruikte motief van de bedriegelijke lente. 'K Had oyt in 't Voorjaer goed gevallen,
En hiel 't voor 's jaers aenminnigst deel,
En tell'er oock al reed'lijck veel,
Maer vond noyt soo veel soets in allen,
Hoe schoon my elck voor hooft verscheen,
Als bitterheyds in dit alleen. (v. 127-132)
| |
II. Tweede cyclusgedicht: Aen mynen Broeder.De dood van Abraham op 16 mei betekende voor de familie een tweede zwaar verlies; kort tevoren nog had zij Jeremias' broer David verloren, die te Java zijn laatste rustplaats had gevonden. Dat de dichter beide overlijdens hier met elkaar in verband brengt, is dan ook niet verwonderlijk. Maar niet alleen vanuit menselijke gevoelens kan men de apostrofe - want in deze vorm is het gedicht gegoten - tot David verklaren; ook de theorie van het funeraire genre vond het gepast in het initium de verwanten van de overledene te betrekken (de zgn. adiunctaGa naar voetnoot21). Alvorens echter de loftrompet te steken, voert de dichter een ander, belangrijk motief aan: het mors mala solvit-argumentGa naar voetnoot22. Hij prijst zijn broer immers gelukkig: O saligh ghy, die ons verdriet,
Ons' bitt'ren huys-rou niet en siet,
En niet en hoort ons' lijck-gebaren;
Maer sacht en vreedsaem uytgestreckt
5[regelnummer]
In 't uyterst end der Oosterbaren
Ligt van 't Javaensche sand gedeckt! (v. 1-6)
Klinkt dit ons misschien vreemd in de oren, voor Jeremias lag het voor de hand, want 'T ver af-sijn hiel uyt uw gesicht
Soo schadelijck een blixem-licht;
15[regelnummer]
En om den donder niet te hooren,
Heeft oock de dood gedaen het haer;
En gunstelijck by tijds uw' ooren
Gestopt voor een' soo droeve maer. (v. 13-18)
| |
[pagina 248]
| |
Inderdaad, de wegen die leiden tot kennis, het zien en het horen (vgl. ook v. 2-3), werden voor David volledig afgesneden; door de grote afstand kon hij zijn vader niet zien sterven terwijl de dood zelf verhinderde dat hij ook maar iets over dit heengaan vernam. Zo goed en ontfermend de dood zich dus toonde voor de overledenen, zo kwaadaardig en onbetrouwbaar is ze voor de levenden want zij trof Het Hoofd en d'eere van ons huys;
Sy schiet de groote spil in stucken,
Waer op het hing als op lijn' as;
En komt den kinderen ontrucken
30[regelnummer]
Den besten Vader die oyt was: (v. 26-30)
Met dit laatste vers ligt de weg open voor de uitgesponnen laudatio van v. 31-78. Vader De Decker blijkt daarbij wonderwel overeen te stemmen met Ripa's ideaalbeeld van een goede huisvader. Deze moet - zo lezen we onder het lemma ‘Huysbestieringe’ - zijn kinderen in alle eer en deugd opvoeden ‘op datse in de Zee van de kindsche dertelheden, van den weg'h der Deughde niet souden af wijcken’. Picturaal kan deze taak weergegeven worden door het roer dat het huisschip door de zee der ondeugden loodstGa naar voetnoot23. Bij De Decker wordt dit: Een' Vader van beleyd en moed,
50[regelnummer]
Die, als de wind van tegenspoed
Sijn' Huys-hulk schudde datse kraekte,
De hand soo wist aen 't roer te slaen,
Dat sy uyt eenen draeystroom raekte,
Daer duysenden in sijn vergaen; (v. 49-54)
In de ‘opvoedinge’ vormt de deugd uiteraard een sleutelbegrip ‘am dat de Opvoedinge de grond is, van de Deughd te verkiesen, en de ondeughd te vlieden’Ga naar voetnoot24: Een' Vader, die de teere jeugd
De deugde socht in 't bloed te prenten,
35[regelnummer]
Meer met wel voor te gaen in deugd,
Als door ontsich of dreygementen: (v. 33-36)
Het vir bonusmotiefGa naar voetnoot25 in v. 35 staat daarbij garant voor de geloofwaardigheid van de opvoeder. Maar ook andere - en vaak meer materiële - beslommeringen eisen | |
[pagina 249]
| |
de aandacht op. Een huisvader moet ‘syne macht en midlen (...) meten’ en ‘sich daer nae (...) voegen’; matigheid is de regel ‘soo wel in 't uytgeven als in andere dingen’. En tenslotte moet hij voortdurend bezorgd zijn ‘om sijn Huysgesin te onderhouden, en door de maete van geduyrigheyt te versorgen’Ga naar voetnoot26. Zo ook verlangde vader De Decker slechts in de materiële noden van zijn gezin te voorzien (refutatio van de geldzuchtGa naar voetnoot27); en aan de andere kant heeft hij ook nooit meegedaan aan de tulpomanie of aan de gekke verzamelwoede van schelpen - onhebbelijkheden die al door Roemer Visscher en nog vele anderen scherp werden gehekeldGa naar voetnoot28: Die 't oock aen malle kramerijen,
Aen tulpen, schulpen, schilderijen
45[regelnummer]
Noyt sottelijck en heeft verquist;
Die noyt oock om 't onnoodig slaefde,
Maer voor den buyck, niet voor de kist,
Langs d'Amsterdamsche straten draefde: (v. 43-48)
Abrahams oprechtheid, mildheid, rechtvaardigheid en vooral zijn gelijkmoedigheid stoelen op zijn geloofsovertuiging. Deze stelt hem in staat om jobs woorden tot de zijne te maken (Job 1, 21): Een' Vader, die sich wel genoegde
Met all wat God en Noodlot voegde;
Die alles wat hem overquam
70[regelnummer]
Droeg met een effen hert en wesen,
En seggen kon: God gaf, God nam;
De Naem des Heeren sy gepresen: (v. 67-72)
Abraham kende daarnaast ook zijn verplichtingen als burger: Een' Vader, die sijn' Overheyd
Oyt heeft gehoorsaemt, noyt gevleyt:
75[regelnummer]
Kortom een' Vader soo bedreven
Op 't roer van huysselijcken staet,
Als oyt d'Atheensche Bie nae 't leven
Ons trok met honigspeten praet. (v. 73-78)
In Ripa's omschrijving van het begrip ‘Huysbestieringe’ lezen we dat een goede verhouding tussen burger en maatschappij onontbeerlijk is | |
[pagina 250]
| |
‘om dat totte gelucksaligheyt van 't gemeene Burgerlijcke leven vereyscht wordt een vereeninge van veele Huysgesinnen, die onder gelijcke Wetten leven’Ga naar voetnoot29. En ook Pontanus stelde uitdrukkelijk - in zijn hoofdstuk over de redactie van een epitaaf voor een vader - dat de staatsburgerlijke betekenis van de overledene in het lijkdicht ter sprake moet komenGa naar voetnoot30. Het is dan ook geen wonder dat Abraham als goede huisvader het ideaalbeeld evenaart, zoals dat is geschetst in Plato's geschriften (v. 75-78). Na een laus met dergelijke afmetingen kan de dichter maar moeilijk anders dan aangeven welke leegte de dode achterlaat. Deze iacturae demonstratio (v. 85-124 wordt gestructureerd door de descriptio personae, een traditionele werkwijze in de funeraire poëzieGa naar voetnoot31: een pijnlijk nauwgezette beschrijving van de verschillende lichaamsdelenGa naar voetnoot32 geeft telkens weer aanleiding de erbij horende deugd op te roepen. Steeds weer moet men echter toegeven dat de kwaliteit ervan verdwijnt nu ook het organisme het laat afweten. Meteen wordt het duidelijk dat de iacturae demonstratio een slingerbeweging vormt tussen laus en luctus. Op die manier sluit ze nauw aan bij de laudatio uit v. 31-78 en bereidt tegelijkertijd ook de luctus in v. 124-156 voor. De volgende strofen illustreren dit duidelijk: 85[regelnummer]
Die mond helaes! die t'elckemael
Plag op ons Noen en Avondmael
Des Heeren segen uyt te spreken,
Heb ick op een' te droeve wijs
Ruym eenen tijd van drypaer weken
90[regelnummer]
Sien quijnen sonder treck tot spijs.
Die lippen, die beleefde lippen,
Die noyt een woord en plag t'ontglippen,
Dat niet na tucht en reden rook,
Heb ick door 't stadig opwaert wellen
| |
[pagina 251]
| |
95[regelnummer]
Van eenen heeten galle-smoock
Peckswert sien uytslaen en vervellen. (...)
Ten laetsten heb ick 't waerde lijck
Sien domp'len onder 't swerte slijck,
Sien in den duystren graf kuyl douwen;
En noch, en noch sie ick den dag;
125[regelnummer]
Noch derf ick harde 't licht aenschouwen
Hoe? ben ick oock noch die ick plag? (v. 85-126)
Wanneer de dichter dit alles overdenkt, vraagt hij zich af hoe hij zijn vader heeft kunnen overleven. In feite gaat het hier - zoals trouwens in de gehele verdere luctus (v. 124-156) - om een bekend lugaal argument: de wens van de overlevenden om zelf ook te sterven nu de beminde er niet meer is. Dit vinden we bv. treffend verwoord in Huygens' bekende Cupio dissolviGa naar voetnoot33. Daarbij stelt De Decker zich de houding van de ‘Telg van Montpensier’ tot voorbeeld: O brave Telg van Montpensier,
Wat wierd uw hert van edel vier,
135[regelnummer]
Van toemens waerden rou gedreven;
Doen 't niet alleen wat tranen gaf;
Maer met sijn' tranen oock sijn leven
Uytgoot op 't vaderlijcke graf! (v. 133-138)
In de marge gaf de dichter de bron van zijn verhaal aan: ‘Guicc. / Lib. 5 / cap. 5.’ Populair was dit verhaal uit Guicciardini's La Historia d'Italia (Venetië 1587) alleszins. Al in 1599 verscheen te Dordrecht - aldus Buitendijk - een Nederlandse vertaling van het werkGa naar voetnoot34. Bovendien nam ook Van Beverwyck het verhaal op in zijn Schat der Ongesontheyt: ‘Een van de sonen van den Hertog van Montpensier, zijnde buyten Pozzuolo in 't Koninckrijcke van Napels gegaen om sijn Vaders graf te sien, beweegt met grote droefheyt, na dat hij veel tranen uytgestort hadde, viel doot op 't graf neder, gelijck Guicciardini betuygt in 't 5. Boeck van sijn Historie der Italiaensche Oorlogen’Ga naar voetnoot35. De dood ziet de dichter onmiskenbaar als een verlichting (cf. de mors mala solvit-gedachte uit het begin): | |
[pagina 252]
| |
145[regelnummer]
Soo mocht ick onder eenen steen
By hem ontschuylen all' mijn' ween; (...)
155[regelnummer]
Maer 't hert was al te boersch en hard
Om aen soo edlen rou te splyten. (v. 145-156)
Opvallend - en tevens typerend voor het topikale karakter - is hoe v. 145-146 zó uit Jeremias' gedicht De klagende Princesse schijnen over genomen. Daar luidt het: Och mogt ick onder sand en steen
Met u ontschuylen 's levens qualen. (v. 25-26)Ga naar voetnoot36
Het is duidelijk hoe gewaagd het is om - zoals BuitendijkGa naar voetnoot37 - in deze verzen een ‘oprechte, welgemeende toon’ te onderkennen zonder rekening te houden met het toch wel sterk topikale karakter ervan. De dichter richt zich nu opnieuw tot David: Sie, Broeder, wat all huys-verdriet
Ghy met uw Vaderland verliet;
Ach! sic wat ysselijcke slagen,
160[regelnummer]
Wat eenen Oceaen beroert
Van lijck-gesucht en jammer-vlagen
U uwe Walvisch heeft ontvoert (v. 157-162)
Jeremias refereert hierbij aan Davids scheepsreis naar Oost-Indië met het schip de ‘Walvisch’, zodat de bekende, petrarkistische hyperboolGa naar voetnoot38 uit v. 160-162 mooi bij een werkelijk gegeven aansluit. De bedroefde Jeremias heeft ons overtuigd: zijn overleden broer is veel gelukkiger dan de achtergebleven familieleden. Met recht en reden mag de dichter dan ook de eerste strofe in de slotverzen herhalen (inclusio of redditioGa naar voetnoot39) | |
III. Derde cyclusgedicht: Tegens de Koortse.In dit gedicht verwijt De Decker de koorts - hier als doodsoorzaak beschouwd (cf. I, 31) - dat zij herhaaldelijk zijn vader op het lijf viel en hem tenslotte de dood injoeg. Beide verwijten herhaalt de dichter voortdurend maar zonder eentonigheid; dit laatste dank zij een uitge- | |
[pagina 253]
| |
breide reeks stilistische middelen: anafoor, polyptoton, alliteratie,... Hij verwoordt daarmee treffend zijn woede, wanhoop en smart bij de dood van Abraham die hij met het traditionele beeld voor de ‘seeckerheyt’ ‘de Suyl mijns levens’ (v. 5) noemtGa naar voetnoot40. Moest ghy, o Pest der pesten,
Moest ghy dan noch ten lesten
(Gelijck ick dik gedacht heb en geducht)
'T Licht onses huys doen derven licht en lucht?
5[regelnummer]
Moest ghy de Suyl mijns levens
Soo menigmael tot bevens
Tot sneuvlens toe getroffen van uw' hand,
Noch endelijck neerbonsen in het sand?
Moest ghy na soo veel slagen
10[regelnummer]
Gebrogt en afgeslagen,
Noch eenen doen (o ramp! o bitter lot!)
Daer 't hert af brak van mijnen aerdschen God?
En waert ghy niet te vrede
Hem t'elckemael, o wreede,
15[regelnummer]
In 't bedde neer te smyten streng en straf?
Moest ghy hem noch neerwerpen in het graf? (v. 1-16)
Al twintig jaar lang wordt de oude De Decker geplaagd door de koortsaanvallen, een gesel voor hemzelf en meteen ook voor de dichter en zijn familie: Hoe dik hebt ghy, verwoede,
Ons voelen doen uw' roede!
Hoe dikmael hem ontsogen merg en bloed!
Hoe dikmael my onttogen hert en moed! (v. 21-24)
Een ander verwijt betreft de nooit verhoorde smeekbeden van de zoon. Een staaltje ervanGa naar voetnoot41 groeit uit tot een ware oratio volgens de regels van de kunst. In v. 27-28 verzoekt Jeremias zijn vader te ontzien. Een billijke eis, zo vindt de dichter die erop wijst dat hij in de kracht van zijn jong, maar onbelangrijk leven veel beter dan de eerbiedwaardige grijsaard de koortsaanvallen had kunnen doorstaan (v. 29-38). Deze dissuasio leidt tot de conclusio in v. 39 (‘dus’) die terugplooit naar de begineis. De dichter heeft echter nog andere argumenten (v. 40-44): waar het eerst luidde ‘doe het voor vader’, heet het nu ‘doe het omwille van mij’. Het lijdt dan ook geen twijfel meer: de ‘Felle’, het traditionele epithe- | |
[pagina 254]
| |
ton ornans voor de doodGa naar voetnoot42, heeft haar pijlen op de verkeerde persoon gericht. O moorderesse, o felle Tygerin,
Verschoon, verschoon die suyl van ons gesin:
Waer toe soo dik geslagen
30[regelnummer]
Dien Atlas mat van dragen?
Waer toe soo dik u over hem gesteurt?
Tref my veel eer, aen my is niet verbeurt:
Wilt wilt die grijse jaren,
Dien hooger ouder sparen;
35[regelnummer]
Droeg die niet pacx niet ongemacx genoeg,
Ten waer hy oock uw' strenge nepen droeg?
De lente mijner dagen
Kan eenen stoot verdragen;
Dus, Felle, wend uw' pijl-punt tegens my;
40[regelnummer]
'T voegt dat de Soon wat voor den Vader ly:
Ja dus (ick wil 't belijden)
Sal ick te minder lijden;
Gemerckt my oyt de Vaderlijcke smert
Veel scherper, als mijn' eyge, sné door 't hert. (v. 27-44)
In v. 27 wordt de koorts - in het gedicht voorgesteld als een ‘moorderesse’ - een ‘Tygerin’ genoemd. Weer brengt Ripa enige verheldering. Het begrip ‘Doodslagh’ geeft deze picturaal weer als een ‘lelijck gewapent Man met een rooden Mantel, die voor een Helmet een Tygers hoofd heeft (...). De tyger bediet de wreetheyt en felheyt, die den Mensch totten Doodslagh prickelt en aenhitst’Ga naar voetnoot43. Hoe Jeremias echter ook smeekte of bad, de koorts zette de fatale aanval in en stormde met zijn onstuimige legerbenden op de zwakke vader af: de bekende allegorie van de doodsstrijdGa naar voetnoot44. Doen quaemt ghy aengevlogen
Met twee vonk-werpende oogen
55[regelnummer]
Gevolgt van all uw' benden wild en woest,
Van Hoofd-pijn, sprou, benautheyd, longer-hoest,
En diergelijcke prijen,
All' afgerecht op strijen,
All' toegerust op moorden en verslaen;
| |
[pagina 255]
| |
60[regelnummer]
En vielt daer met weer onsen Huys-waerd aen;
En bruykende by vlagen
Bespringen en belagen,
Geweld en list, hebt endelijck (o smert!)
Hem 't leven doen verhuysen uyt het hert; (v. 53-65)
Door hun overwinning kan de zoon nooit meer ‘Den soeten naera van Vader’ in de mond nemen (v. 66-67). En de dode werd ook aan de ‘pogen (...) ontruckt’ (v. 72'). De dichter herinnert zich daarbij de heldendaden van AbrahamGa naar voetnoot45 Die midden in d'ellende
Van 't omgewroet Oostende
75[regelnummer]
Gemat van pest, geschut en waternood,
Op peste paste, op water noch op loot? (v. 73-76)
Welke zijn functie toen ook moge geweest zijnGa naar voetnoot46, Jeremias stelt hier -althans volgens de regels van het spel - zijn vader voor als soldaat. Immers, in zijn hoofdstuk over de grafschriften voor een militair rekent Pontanus de dapperheid en de ‘tolerantia aestus, frigoris, itinerum, famis, sitis’ tot de hoofddeugden van een goed soldaatGa naar voetnoot47. Het gedicht neemt een wending die past binnen de traditionele voorstelling waarin de overwinning van de dood wordt omgebogen naar een nederlaag toe: de mors triumphans verwordt tot mors devictaGa naar voetnoot48. In deze traditie situeert zich de verkleining (minutio) van de behaalde overwinning door de dood: Maer, onbesinde prije,
Toon u niet al te blije,
Snorck van uw' winst of sege niet te veel;
80 Ghy overvont noch slond hem niet geheel. (v. 77-80)
De dichter staaft dit met een viertal argumenten, die alle op een langdurige consolatieve traditie kunnen bogenGa naar voetnoot49. Vooreerst is er de glans van de herinnering, de memoriae decus, die een zekere vorm van over- | |
[pagina 256]
| |
leven garandeert (v. 81-82). Een ander argument berust op het Christelijke geloof in de dualiteit van lichaam en ziel. In dit perspectief verliest de dood elke macht over de ziel (v. 83-84). Deze wordt verlost van de last van het lichaam en vervolgens opgenomen in het eeuwige leven na de dood (v. 88; de immortalitas- en de vita post mortem-gedachte). Maar ook het lichaam wordt nu bevrijd van het aardse lijden (v. 89-92; mors mala solvit). Ghy hebt hem uyt mijn' oogen
Niet uyt mijn hert getogen:
Ghy hebt wel 't lijf geholpen onder 't sand;
Maer 't beste deel ontvloog uw' bitsen tand,
85[regelnummer]
>En vloog naer 't ander leven;
Daer 't sich van hopen, beven,
Van all' de ween en angsten voelt gevrijt,
Die hier een' siel in 's lichaems kerker lijd.
Ja 't lichaem self de slagen
90[regelnummer]
Des bittren lots ontdragen
Weet nauwelijcx wie hem meer voordeels gaf,
Antwerp sijn' wiege of Amsterdam sijn graf. (v. 81-92)
De koorts heeft kennelijk niet veel reden meer om op te snijden over haar ‘heldenstock’ (v. 96) dat eigenlijk maar lafhartig beulenwerk was. In de slotregel ziet Jeremias kans haar heldendaad nog verder te reduceren (minutio) door haar slechts als een werktuig in Gods handen voor te stellen. Daarmee berooft hij haar meteen ook van elke vorm van zelfstandigheid. Volgens deze visie heeft de dood haar tijdelijke macht over de mens van God ontvangen maar moet deze Hem onmiddellijk terug afstaanGa naar voetnoot50. Dus maek ons van uw' daden
Niet al te veel' bravaden.
95[regelnummer]
En schoon ghy ons in welverdienden druck.
Gedompelt hebt, dat's oock geen heldenstuck,
Geen werck van een' Heldinne,
Maer eer van een' beulinne:
Die leste naem, die tij tel komt u toe;
100[regelnummer]
Ghy waert niet meer als onder sonden roê.
| |
[pagina 257]
| |
IV. Vierde cyclusgedicht: Aen mynen VaderDit lange gedicht voert als motto een sententie van Horatius: ‘Virtutem praesentem odimus, / Sublatam ex oculis quaerimus invidi’ (Oden III, 24, v. 31-32; levende deugd haten we; weg uit onze ogen verlangen we ernaar)Ga naar voetnoot51. In de beginstrofe geeft onze dichter ervan een parafrase: Ick heb wel hooren melden,
Dat deugdelijcke liên
By ons niet veel en gelden,
Soo lang als wijse sien
5[regelnummer]
Maer alsse door de dood
Gesleept sijn onder d'aerde,
Dat dan eerst hunne waerde
Groot word by kleen en groot. (v. 1-8)
Dit is echter niet van toepassing op Jeremias. Zijn houding tegenover zijn vader steekt gunstig af tegenover het algemene vitium: Ick sweer by uwen geest
Aen God nu opgegeven,
15[regelnummer]
Dat ghy my by uw leven
Sijt als een God geweest. (v. 13-16)
Het verschil in houding vormt het uitgangspunt voor het verdere verloop van het gedicht. Het toont nl. aan dat Abraham - inderdaad een deugdelijk man - zowel tijdens zijn leven als na zijn dood steeds de gepaste eerbied heeft ondervonden vanwege zijn zoon. In een brief aan zijn vriend Westerbaen schreef Jeremias: ‘ick hebbe eenen Vader verlooren (...) dien ick oock altijd eene meer als gemeene kinderlijcke liefde hebbe toegedraegen’Ga naar voetnoot52. De uitgebreide laudatio in v. 17-152 belicht de veelzijdige opvoeding die de kinderen ontvingen en beklemtoont Abrahams lichtend voorbeeld voor gezin en maatschappij. Al van mijn' kindsche dagen
Heb ick van uwe deugd
Goê kennis konnen dragen,
| |
[pagina 258]
| |
20[regelnummer]
Waer van my noch wel heugt.
Ick smake noch de vrucht
In boesem en gemoede
Van uw' beleefde roede
En Vaderlijcke tucht. (v. 17-24)
Het ‘heerschen’ en ‘minnen’, aspecten die ook in Aen mynen Broeder aan de orde waren, hoorden onafscheidelijk in de goede opvoeding thuisGa naar voetnoot53. Centraal hierbij stond het religieuze onderricht (v. 25-48). Via enkele handige associaties - van ‘tucht’ en ‘Wet’ naar ‘Godspraek’ - wordt de baan vrijgemaakt voor dit onderwerpGa naar voetnoot54. 25[regelnummer]
Elck woord uw' tong ontgleden
Docht my een' stale Wet,
Een' Godspraek elcke reden
En als ghy altemet
Uyt Oud of Nieu verbond
30[regelnummer]
Iet heyligs ons deed hooren,
Hoe kleefden dan mijn' ooren
Aen uwen wijsen mond! (v. 25-32)
In vaders aangezicht meent het jonge kind 'T gelaet te sien herstelt
Der Goddelijcke Vaders, (v. 37-38)
En ook de auditieve identificatie laat niet lang op zich wachten: Dan docht my datse spraken,
En preekten door uw' stem (v. 41-42)Ga naar voetnoot55
Voor het profane onderricht kon men eveneens terecht bij Abraham (v. 49-96) die er kennelijk genoegen in vond te ‘verhalen / Van Landsgeschiedenis’ (v. 51b-52). Belezen in de recente Nederlandse geschiedenis en vertrouwd met Franse chroniqueurs uit de 14de en 15de eeuw, kende hij | |
[pagina 259]
| |
60[regelnummer]
Wat Meteren weleer
Heeft op papier geset,
Wat Bor ons heeft gegeven,
Wat Froissard heeft beschreven,
Comin en Monstrelet. (v. 60-64)
Ook de klassieken trokken hem aanGa naar voetnoot56. Hij sprak over de verhalen Die in sijn' Tienelingen
Ons Livius ontvout,
Of in 't beknopt verhael
70[regelnummer]
Van uwen Florus steken,
Dien ghy hebt leeren spreken
Ons' moederlijcke tael. (v. 67-72)
Deze lof op vaders vertaalarbeid krijgt reële waarde als men weet dat Jeremias enkele van vaders vertalingen - uit Franse voorbeelden - in 1664 zal publicerenGa naar voetnoot57. De dichter illustreert hiermee niet alleen de deugdelijkheid van zijn opvoeding maar heeft ook de aeternitas nominis van de overledene op het oog. Hierop zinspeelt hij trouwens bij de uitgave van de bewuste vertalingen wanneer hij beweert dat hij ‘een kleen deelken van mijns Vaders arbeyt aen den dag brenge, niet om hem van de dood, (wy en willen 't soo hoog niet nemen maer om eenigszins sijnen name van de vergetelheyd te vrijen’Ga naar voetnoot58. Vader De Decker toonde ook veel belangstelling voor reisverhalen. Ghy sult oock ons gepeysen
Niet meer doen spelen gaen
Door Joos van Gistels reysen
Langs Nijlstroom en Jordaen,
85[regelnummer]
Noch ons 't Beloofde Land
Doen in Belon aenmercken,
Die hunner voeten wercken
Beschreven met hunn' hand. (v. 81-88)
In een brief aan Westerbaen heeft Jeremias het over Vaders belezenheid: ‘hy is altijd groot leser en liefhebber van boecken geweest; heeft ons oock nae sijne kleyne gelegentheyd een redelijcke Bibliotheke naege- | |
[pagina 260]
| |
laeten / bestaende so in Nederduytsche als Fransche Volumina, in welcke taele hy so kloeck en ervaeren is geweest dat hy verscheyde dingen uyt de selve in onse Moedertaele alleen tot sijn vermaeck heeft overgestelt / die noch onder ons in geschrifte berusten’Ga naar voetnoot59. Hoe belangrijk de geestelijke ontwikkeling in de opvoeding van de jongeren ook is, zij kan niet zonder de noodzakelijke, materiële welvaart. De laudatio krijgt in v. 105-112 de vorm van een refutatio. Ghy gingt u in de blaên
Der Schrijvers noyt vermaken,
Dan als de nood der saken
En huys-plicht was voldaen.
105[regelnummer]
Ghy, Vader, iets versuymen,
Dat nodig was betracht!
Neen, boeken, haerd noch pluymen
En hadden noyt de macht
Om u te houden in,
110[regelnummer]
Om u van straet te trecken,
Als 't uytgaen iets mocht strecken
Tot nut van uw gesin
En om dat na te jagen,
En saegt ghy naerstig man
115[regelnummer]
Noch sneeu noch regen-vlagen
Noch storm noch nevel an. (v. 101-116)
Deze laudatieve elementen herinneren trouwens sterk aan v. 37-38 uit Aen mynen Broeder en aan v. 87-93 uit Ivbilevm o Gulde BruyloftGa naar voetnoot60. | |
[pagina 261]
| |
Vroeger wees de dichter er al op: de verplichtingen van het gezinshoofd hebben een verreikende maatschappelijke impact (cf. II, 73-74). Rijst nu de vraag of de verdiensten van een huisvader onderdoen voor die van een wijze vorst (v. 121-128). Het antwoord is duidelijk ontkennend: Wat mag den staet doch baten
130[regelnummer]
Een vorst soo vroom als vroed,
Als geen der ondersaten
Sijn Huys-ampt recht voldoet?
Als dat niet wel en gaet,
Vervalt de staet van binnen;
135[regelnummer]
Gemerkt de huysgezinnen
De grond sijn van den staet. (v. 129-136)
Voor vader De Decker in het bijzonder geldt dat hij zich (...) geduurig droegt
In allerhande saken,
Die huys of huys-plicht raken,
Als een' goed' Huys-voogd voegt. (v. 141b-144)
Ook in Ripa lezen we over de noodzaak van een goede samenwerking tussen staat en huisgezin. Dit laatste is immers de bouwsteen van de maatschappij, zodat het nodig is ‘dat yder Huysgesin met behoorlijcke Ordre worde onderhouden, en onder besondere Wetten gebracht, die veel nauwer gaen als de algemeene’Ga naar voetnoot61. Jeremias mag dan ook besluiten dat vaders daden het ideaalbeeld zoals dit uit Aristoteles' geschriften naarvoren komt, niet slechts evenaren maar zelfs overtreffen (aemulatio-topos). Noyt heeft die groote geest
Met woorden van fatsoen
150[regelnummer]
Ons netter beeld gegeven
Van een' goed' Huys-voogds leven,
Als ghy ons gaeft met doen. (v. 148-152)
| |
[pagina 262]
| |
In een brief noteerde Jeremias: ‘ick hebbe eenen Vader verlooren / die ten opsichte van 't naerstigh en deugdelijck versorgen en voorstaen sijns huysgesins waerlijck den naeme van Vader waerdigh was’Ga naar voetnoot62. Uit de laudatio is voldoende gebleken dat Abraham een voortreffelijk man was; de dichter heeft voor hem steeds de hoogste waardering gekoesterd ofschoon hij dat maar moeilijk onder woorden kon brengenGa naar voetnoot63. Wie soude een' sulcke deugd
155[regelnummer]
Na waerde kannen eeren?
Al van mijn' kindsche jeugd
Heb ickse naekt en klaer
Sien glinsteren door uw' seden,
Geviert en aengebeden
160[regelnummer]
En, Vader, u om haer. (...)
Uw' seer oprechten grond
(Ach! hou my dit te goede)
Vierde ick met hert en moede
Meer, als met oog en mond. (v. 154-168)
Hoezeer de dichter aan zijn vader verknocht was, bleek telkens wanneer de koorts bij nieuwe maan het gezinshoofd belaagde (cf. I, 67-72). Wat sijn my wel gebeden
170[regelnummer]
Voor uw' gesonden stand
Niet uyt den mond gegleden,
Maer uyt mijn ingewand!
De versch bevruchte Maen
Vergulde noyt ons' daken,
175[regelnummer]
Of mijn' gedachten spraken
Aldus den Hemel aen:
Och! hoed, och! hoed voor qualen,
(Terwijl de Zee-vorstin
Swelt van haers Broeders stralen)
180[regelnummer]
Dat Hoofd van ons gesin: (v. 169-180)
Vaders lot had dan steeds een onmiddellijke invloed op Jeremias' gemoedGa naar voetnoot64. Een lichte koortsaanval bij Abraham was immers al voldoende om meteen een hevige fysische (v. 193-196) en psychische reactie (v. 197-200) | |
[pagina 263]
| |
Wanneer die plaeg der plagen
U maer te dreygen scheen;
195[regelnummer]
Stracx sat ick als verslagen;
Mijn etenslust verdween:
Een vonxken uwer smert
Joeg schrick door all' mijn' leden:
Uw' minste suchten sneden
200[regelnummer]
Als messen door mijn hert. (v. 193-200)
De dichter denkt daarbij onwillekeurig aan de toekomst. Hoe zal hij ooit vaders overlijden, ‘Dien lang gevreesden slag’ (v. 204), kunnen te boven komen? Het smartgevoel bereikt hier een climax die door de stilistische rijkdom van v. 209-214 wordt gedragenGa naar voetnoot65 en die uitmondt in de topos van het doodsverlangen in v. 215-216 (cf. ook II, 127-132). Sal ick mijn' Vader, voeder,
210[regelnummer]
Mijn' stut, mijn' steun, mijn' staf,
Mijn heyl, mijn heul, mijn' hoeder
Sien stulpen in het graf?
Sal ick mijn' kroon, mijn' eer
Sien lev'ren aen den wormen?
215[regelnummer]
Ach! neen; voor sulcke stormen
Is 't herte veel te teer. (v. 209-216)
De topos brengt de verregaande verbondenheid van de smart bij vader en zoon tot uiting. In hoeverre die moet of mag gerelativeerd worden, maken enkele fragmenten uit Jeremias' proza duidelijk: ‘en of wel schoon de consideratie van sijne hooge jaeren als van de swackheyd aller menschelijcke dingen / die alle noodwendelijck eens tot hun uyterste koomen / mijn gemoed redelijcker wijse hadde gewapent tegens dien slagh: so en heb ick evenwel de natuyrelijcke genegentheyd niet so haest kunnen meester werden; de smerte was te gevoeligh / de steun en troost te groot / die ick in en aen hem verlooren hebbe’Ga naar voetnoot66. Eén zaak is in elk geval duidelijk: men kan Jeremias moeilijk ten laste | |
[pagina 264]
| |
leggen dat hij zijn vader niet erkentelijk was. Van zijn dood verwachtte de dichter immers meteen ook zijn eigen overlijden. Nu blijkt echter dat (...) die stormen, stroomen,
Die wat'ren sijn gestoort
My over 't hert gekomen,
220[regelnummer]
Maer hebben 't niet versmoort. (v. 217-220)
Vaders heengaan zag de zoon als een storm; door metathesis van ‘stormen’ tot ‘stroomen’ verglijdt het semantisch veld naar ‘wat'ren’, een metafoor die op haar beurt herinnert aan de tranen van de held van Montpensier (cf. II, 136-138). Zijn hoge blijk van waardering blijft evenwel bij de jonge De Decker achterwege. Met een variante op het ubi sunt-motief - vooral populair in de laatmiddeleeuwse literatuurGa naar voetnoot68 - vraagt hij zich dan ook af: Waer is mijn weecken aerd,
Mijn sacht gemoed gebleven,
Die 't hert heb toverleven,
Een' Vader my soo waerd?
225[regelnummer]
Hoe derve ick 't licht aenschouwen,
Daer by in 't duyster ligt,
Dien ick oyt heb gehouwen
Voor mijnes levens licht? (v. 221-228)
De tegenstelling licht-duyster in v. 225-226 herinnert aan II, 121-123. V. 225 is bovendien een haast woordelijke herhaling van II, 125: ‘Noch derf ick harde 't licht aenschouwen’. De onvrede met zichzelf weet de dichter echter te sublimeren: Doch, Vader, ick vertrou,
230[regelnummer]
Ghy houd'et my te goede,
Dat ick my van gemoede
Dus hard en moedig hou: (v. 229-232)
Hij verschuilt zich daarbij achter bekende consolatieve argumenten (mors mala solvit en de vita post mortem): Want uwe siel ontslagen
Van 't pack der sterflijckheyd
235[regelnummer]
Schept (weet ick) geen behagen
In ons t'onmatig leyt; (...)
| |
[pagina 265]
| |
Gemerckt sy opgeheven
In God het eeuwig goed
Althans in 't ander leven
Een ruste smaekt soo Boet,
245[regelnummer]
Soo kommerloos en bly;
Dat all ons bitter schreyen
Gepleegt om uw verscheyen,
Haer dunckt een' sotterny. (v. 233-248)
Achter dit ‘t'onmatig leyt’ schuilt de opvatting dat overdreven smart de gezondheid ernstig in gevaar kan brengenGa naar voetnoot69. Van Beverwyck hierover: ‘De droefheyt en overvalt niet alleen den Geest, maer beswaert oock het Lichaem met sooveel sieckten, en quellingen, dat het tot alle dingen onnut gemaeckt wert; ja oock soo verre, dat de Mensche door de grootheyt van de selve dickwils in de doot komt te vervallen’Ga naar voetnoot70. En dit illustreert Van Beverwyck nu precies met het verhaal over de held van Montpensier. Het ‘t'onmatig leyt’ verwijst echter ook naar het onbesef dat de aardse stervelingen hebben van de hemelse gelukzaligheid (v. 241-248). Naar vaders wensen zal Jeremias zijn rouwgedrag richten: Ick sal dan overleven
250[regelnummer]
Soo lang als 't God gedoog,
Doch somtijds water geven
Aen 't een en 't ander oog;
De droefheyd schiet best af
Van 't herte door die kranen;
255[regelnummer]
Dus duld dat ick wat tranen
Mag werpen op uw graf.
Laet my somwijlen weenen
Dat sal my dienstig zijn; (v. 249-258)
Hij overtreft op deze wijze de held van Montpensier die zich aan grenzeloze smart overgaf. Matige treurnis daarentegen is niet alleen een eerste uitweg voor het verdriet maar tevens een eerste bestrijding ervan (v. 257-258). En ook dit laatste is een constante in de funeraire poëzieGa naar voetnoot71. Evenzeer topikaal is het verzet tegen het verwijt als zouden de rouwenden de overledene benijden: | |
[pagina 266]
| |
Dat ghy Gods aensicht nu
Geniet, is my geen' smerte;
Maer 't druckt my tot in 't herte,
Dat ick moet derven 't uw; (v. 261-264)
Vgl. bv. met Van Chandeliers verzen: Het schynt dat wy hun lyk benyden
Want wyl wy lyden, sy verblyden (v. 27-28)Ga naar voetnoot72
Vervolgens neemt Jeremias afscheid van zijn vader en wenst hem de eeuwige rust toe. De slotverzen van het gedicht zijn verwant met het afscheidsgedicht (propempticon) waarmee men de bekende uitgeleide doet op zijn reisGa naar voetnoot73. Vaer wel, mijn Hoofd; mijn Hoeder,
Rust sachtkens in den schoot
275[regelnummer]
Der aerde ons' aller moeder
Ick mag hier naer uw' dood
Noch wat op schildwacht staen;
Doch hoe mijn' saken loopen,
'K en sal niet lievers hopen,
280[regelnummer]
Als haest tot u te gaen. (v. 273-280)
Karsemeijer wees al op een sterke verwantschap in ‘de vierde elegie, die in zijn geheel herinnert aan de tweede. Ook hier geeft de dichter weer met welgevallen een beschrijving van de deugden zijns vaders, ook hier weer de stem van zelfverwijt, die 't eigen hart aanklaagt, omdat 't leven kon na zijn sterven. Maar toch komt de dichter hier verder. De stem der overgave, der berusting, doet zich horen’Ga naar voetnoot74. Dit laatste illustreert hoe een topos - i.c. van het doodsverlangen - telkens een andere functie kan vervullen. Het scherp geformuleerde doodsverlangen in Aen mynen Broeder past volkomen bij Jeremias' afgunst op zijn overleden broer. In Aen mynen Vader daarentegen is het doodsverlangen een graadmeter voor Jeremias' erkentelijkheid. Wanneer de dichter echter inziet dat zijn verregaande smart Abraham eerder | |
[pagina 267]
| |
onaangenaam is, tracht hij het doodsverlangen te temperen; dit betekent dan niet zozeer dat de dichter berust in de dood van zijn vader dan wel dat hij zich volkomen schikt naar Abrahams wensen. | |
V. Vijfde cyclusgedicht: Aen myne Moeder.De opbouw van de troostrede voor de moeder van Jeremias De Decker, Maria van den Bremden, is vrij klassiek: eerst treurt de dichter met de bedroefde mee; meer zelfs, hij zet haar ertoe aan haar verdriet uit te storten (adhortatio ad luctum; v. 1-32). Vervolgens toont hij de ongegrondheid ervan aan: de eigelijke consolatio (v. 33-340)Ga naar voetnoot75. De beginstrofe herneemt een gedachte uit het vorige gedicht: beheerste smart kan men iemand maar moeilijk kwalijk nemen (v. 1-6). In v. 11-32 klinkt de adhortatio ad luctum nog scherper: onomwonden spoort Jeremias zijn moeder aan haar smart te tonen. De herinnering aan de 50-jarige huwelijkstrouw en aan vaders ‘huysbestieringe’ (met opnieuw het beeld van de schipper) maken moeders tranen dan ook meer dan gerechtvaardigd (v. 21-27). Dat ghy vertoont in uw gelaet
Den rouwe, die uw' siel doet treuren,
Sal niemand, Moeder, vreemd of quaed
Kan niemand buyten reden keuren
5[regelnummer]
Ach! sonder Sonne moet de Maen
Noodwendig droef en duyster staen: (...)
Ja sucht vry, schrey vry, 't is nu tijd;
Uws levens Son is u ontgleden; (...)
15[regelnummer]
En ach! uw eertijds bloeyend Huys (...)
Treurt als een' uytgestorve wooning,
Gelijckt een lichaem sonder hoofd,
Een koningrijcke sonder koning,
20[regelnummer]
Een' Wereld van haer' Son berooft.
Het Lijck van eenen Vriend soo waerd,
Met wien ghy eenenvijftig jaren
In echte sijt geweest gepaert,
En die in 's werelds woeste baren
| |
[pagina 268]
| |
25[regelnummer]
Soo kloeck sija Huys-schip heeft gestiert,
Soo heusch uw' swackheyd heeft geviert,
Moet ghy met tranen overspreyen, (v. 1-27)
De gebruikte metaforen zijn vrij topikaal. Zo is het bv. in v. 15-20 niet verrassend dat het huis eerst vergeleken wordt met een lichaam, dan met een koninkrijk. Al in de oudheid werd de staat immers met een lichaam in verband gebrachtGa naar voetnoot76. Wellicht nog bekender is de huwelijkstopos in v. 5-6. De voorstelling van de bruid als een maan die haar licht ontvangt van de zon, haar bruidegom, is een constante in de 17de-eeuwse epithalamia. Men eergelijke bv. met Vondels sonnet Aen den Heer Drost en sine Bruyd: Son, die uw' maen bestraelt: Maen, die uw' Son beschout, (v. 3)Ga naar voetnoot77
Karsemeijers suggestie als zou Jeremias zijn vader boven zijn moeder stellen, is op grond van deze topos, wellicht niet voorbarig maar beklemtoont te weinig dat Jeremias dit schreef volledig in overeenstemming met de toen gangbare opvattingenGa naar voetnoot78. Na de adhortatio ad luctum tracht de dichter moeders smart te matigen; de eigenlijke consolatio treedt nu op de voorgrond. Jeremias herinnert eraan dat buitennissig rouwbeklag tegen alle redelijkheid, ja zelfs tegen vaders en Gods wil indruist (cf. IV, 229-248) En Vaders geest van 't lijf ontslagen,
Is hem noch iets van ons bewust,
Word door ons al t'onmatig klagen
40[regelnummer]
Thans niet vernoegt, maer eer ontrust. (v. 36-40)
Plotseling breekt de dichter zijn troostende woorden af omdat hij vaders stem uit de hemel hoort; zij komt Maria troost brengen. Maer sacht; wat hoor ick? wat geruysch,
Wat stemroe valt daer in mijn' ooren, (...)
Sou 't wel mijns Vaders mogen wesen, (...)
50[regelnummer]
Ach! ja; die is 't; hoort ghy-se niet? (v. 43-50)
| |
[pagina 269]
| |
Jeremias legt vanaf v. 53 de consolatio in de mond van zijn vader (v. 53-340). De dichter waagt zich hiermee niet buiten de perken van de traditie. De overledene die als in een droom de treurende huwelijkspartner komt troosten, is een vertrouwd gegeven in de consolatieve literatuurGa naar voetnoot79. De sermocinatio is dan vaak het geliefkoosd procédé waardoor de sprekende persoon meteen zichzelf typeertGa naar voetnoot80. Dit laatste geldt zeker in Aen myne Moeder. Bovendien zijn ook de gebruikte argumenten niet uniek; ze kennen haast alle parallellen in de funeraire poëzie. Zo is vaders vraag aan zijn vrouw ‘Waer toe dit overtolligh weenen?’ (v. 54) volkomen vergelijkbaar met de woorden van Six van Chandeliers overleden vader: Myn lieve Soon, wat klaaght uw droef gesucht,
Ontrent dit lykgehucht? (v. 1-2)Ga naar voetnoot81
Tot de gangbare argumenten behoren alleszins nog de verwijzing naar de mors omnibus communis (v. 59-60)Ga naar voetnoot82, het weerleggen van het gebruikelijke verwijt over de jeugdigheid van de gestorvene (v. 65-68)Ga naar voetnoot83, de bescheidenheidstopos in v. 77-78Ga naar voetnoot84 of de berusting in Gods wil (v. 79-80)Ga naar voetnoot85. (...) 't moet all, wat leeft, eens sterven;
60[regelnummer]
Dien weg staet alle vleesch te treên. (v. 59-60)
65[regelnummer]
Doods scherpe seyn, die fel in 't woên
Meest alles afmaeyt wrang en groen,
Liet my den rijpen ouder halen,
Daer Moses in sijn lied af meld; (v. 65-68)
| |
[pagina 270]
| |
75[regelnummer]
Dan 't mag oock wesen dat ghy peyst:
Waeromme niet gelijck gereyst?
Waeromme ghy my voorgetreden,
Dien 't leven nutter was als my?
Maer 't was Gods wil; hy had sijn' reden;
80[regelnummer]
Hoe? wilt ghy wijser sijn als hy? (v. 75-80)
De achtergeblevenen kunnen zich ook troosten met de gedachte dat Abraham nu het juk van de stervelingen heeft mogen afleggen (mors mala solvit). En hoe veel quellingen en quaden
Ons sterflijck deel ontschuylt in 't graf. (v. 99-100)
Niet alleen het koortsvuur of de moeilijkheden die zijn beroep met zich meebracht - de verzen herinneren hier haast letterlijk aan de vorige cyclusgedichten en aan Ivbilevm of Gulde BruyloftGa naar voetnoot86 - behoorden tot de aardse lasten maar ook het oorlogsgeweld dat het dagelijks bestaan versomberde. Abraham herinnert zich bv. nog levendig de Engelse oorlogen (v. 117-118) en de interventie van de Republiek in 1645 in de Zweeds-Deense oorlog (v. 112-116). De koortse (als menigmael wel eer)
Jaegt my door aderen en senên
Haer vinnig vier voortaen niet meer;
'K en hoeve op afgeleefde beenen
105[regelnummer]
Voortaen niet meer door sneeu en slijck
Langs Water, Dam en Nieuwendijck
Om kleenen Makel-loon te loopen: (...)
Ick ligge veylig en gerust:
'K en sie niet dat my kan mishagen;
'K en hoor niet dat my niet en lust.
'T sy dat de Noorder-oorlogs-vlagen
115[regelnummer]
Met woest en wetteloos geweld
De Sont doen dav'ren en de Belt;
'T sy datt'er onweer uyt den Westen
Woed op de Vaderlandsche kust;
'K en vreese land noch water-pesten:
120[regelnummer]
Ick ligge veylig en gerust. (v. 101-120)
| |
[pagina 271]
| |
Een troostargument ontleend aan de politieke tijdsomstandigheden, is niet ongewoon in de funeraire poëzie. Illustratief zijn bv. de verzen 33-40 uit Van Chandeliers Troost aan Abraham Grenier, Rechtsgeleerden, Oover de dood van syn VaaderGa naar voetnoot87: Het land leit oover hoop.
De vryicheit staat op ter loop.
35[regelnummer]
d'Een handelt, d'ander wil geen vreede.
Men trekt het swaerd half uit de scheede.
Dies lacht men, in de vuist,
By Londenaars, wier kruis ons kruist.
Met daaglijks nemen van veel kielen,
40[regelnummer]
En Giges rykdom te vernielen. (v. 33-40)
Na zijn uitvoerige beschrijving van de aardse moeilijkheden kan Abraham zijn vrouw met recht vragen: En schreyt ghy noch omdat ick thans
'T genot moet van een leven derven,
Waer met ick niet als moeylijckheyd,
Ja niet als een gestadig sterven
130[regelnummer]
Geluckelijck heb afgeleyt? (v. 126-130)
Gelukkig is de vader inderdaad. De dood die de mensen zo afschrikwekkend toeschijnt, is in werkelijkheid de poortGa naar voetnoot88 die leidt naar de hemelse bruiloftszaal. 135[regelnummer]
Te rechte noemde 't eeuwig Woord
De dood een deurgang en een' poort,
Waer door wy na den Hemel streven.
Wy hielden, Vrou, op ons manier
Tot tweemael bruyloft in ons leven;
140[regelnummer]
Maer, o, wat Bruyloft houd men hier! (v. 135-140)
Een belangrijk gedeelte van de consolatio (v. 141-298) wordt nu verder gewijd aan de locus ex Paradisi gloria; vader De Decker gunt zijn vrouw een blik op de heerlijkheid van het hiernamaals. De immortalitas-gedachte die in deze locus besloten ligt, is belangrijk voor het troostgedicht: het voortleven over de grenzen van de dood heen, heeft voor de Christen een sterk consolatieve waarde en betekent zelfs de voedingsbodem voor de zin van zijn bestaanGa naar voetnoot89. Vader De Decker beschrijft achtereenvolgens: de hemelse muziek (v. 151-170), zijn geluk bij het | |
[pagina 272]
| |
aanschouwen van Gods licht (v. 171-180), de heerlijke geuren (v. 181190), het gezelschap waarin hij zich daar bevindt (v. 191-220; een populair gegeven in de consolatieve literatuurGa naar voetnoot90) en tenslotte de kennis die men in het hiernamaals verwerft (v. 221-290). Enthousiast vertelt Abraham over wat hij hoort in het hemelrijk. Het aerdrijck stoft op sijn musijck:
Maer 't is maer wiltsang by de klancken,
Waer met in 't onvergancklijck rijck
De geesten 't Hoofd der geesten dancken.
155[regelnummer]
Ick hebben menigmael gehoort
Van 't hoog en heerlijck stem-accoort,
Het welck de Schepper aller dingen
Gestort heeft in den schoonen swier
Van 's Hemels Ondersolderingen;
160[regelnummer]
Maer ooch! wat is 't by dat van hier? (...)
Hier hoor ick Serafijnschen sanck;
Hier dreunen all des Hemels throonen
170[regelnummer]
Van Goddelijcken orgel-klank. (v. 151-170)
De bekende Pythagoreïsche leer vormt de achtergrond van deze verzen. De oude Grieken hadden nl. de harmonia mundi, de harmonieuze bewegingen van de hemellichamen kunnen vaststellen en bewonderen (cf. 158b-159). Later trachtte men de afhankelijkheid tussen de lengte van een snaar en de voortgebrachte toon hiermee in verband te brengen; het getal der planeten was immers gelijk aan het aantal snaren van de lier. Pythagoras stelde daarbij dat de bewegende planeten harmonieuze klanken voortbrachten (cf. v. 155) die volmaakter waren dan in welk aards lied ook. De musica humana was slechts een gebrekkige afspiegeling van de musica mundana. Het hemelse gezang wordt dan ook de hoogste lof toegezwaaid wanneer Abraham het nog mooier vindt dan de toch al vrij volmaakte musica mundana (cf. v. 160)Ga naar voetnoot91. Tenslotte kan men er nog op wijzen dat v. 169-170 herinneren aan de verzen 53-54 uit Ivbilevm of Gulde Bruyloft. Sulcks dat al 's Hemels solderingen
Staég dreunen van dat heylig lied (v. 53-54)Ga naar voetnoot92
| |
[pagina 273]
| |
Ook de visuele pracht krijgt een ruime plaats in de hemelbeschrijving: 175[regelnummer]
Hier naek ick met ontwolckt gesicht
De Majesteyt van 't eeuwig Licht;
Licht, welcks onendelijcke stralen
Noyt end'lijck oog bereyken kon;
Licht, daer de Son min by mag halen,
180[regelnummer]
Als 't minste kaers-licht by de Son. (v. 175-180)
Zoals in v. 151-160 worden in v. 179-180 elementen uit dezelfde niveaus gekozen. In v. 151-160 bleek 'hoe de hemelse harmonia (niv. 1) de harmonie der sferen (niv. 2) overtrof zoals de harmonia mundi op haar beurt heel wat volmaakter was dan de harmonia humana (niv. 3). Evenzo nu, overtreft het eeuwig Licht (niv. 1) het zonnelicht (niv. 2) dat het dan weer haalt van het kaarslicht (niv. 3)Ga naar voetnoot93. In v. 181-190 parafraseert de dichter bij monde van Abraham voortreffelijk en nauwgezet een visioen uit ApocalypsGa naar voetnoot94. Hier stort het gouden Wierook-vat
Een' zee van lieffelijeke luchten,
Wanneer 't den kostelijcken schat
Sijns soeten reukwercks met de suchten
185[regelnummer]
En beên der Heyligen vermengt
Op 's Heeren gouden altaer brengt,
En hem ter neusen in doet stijgen
Soo aengenamen offerbrand,
Dat hem de blixemen ontsijgen,
190[regelnummer]
De roeden vallen uyt de hand. (v. 181-190)
Vervolgens spreekt Abraham over de hemelburgers. 195[regelnummer]
Want in 't nieu Salem opgebout
Van perlen, dier gesteente en goud
Heb ick mijn borgerschap bekomen,
Waer naer ick oyt soo vierig stond,
| |
[pagina 274]
| |
En tot metborgers all de vromen
200[regelnummer]
Soo van het Oud als Nieuw Verbond (...)
205[regelnummer]
Hier ga ick met Belijders om
En Lijders, die voor 't Christendom
(Spijt all het branden, brullen, briesschen
Der beulen) streden, en vol vlams
En moeds hunn' kleed'ren sneewit wiesschen
210[regelnummer]
In 't bloed des onbevleckten Lams. (v. 195-210)
Johannes' Openbaring stond ook hier weer model: v. 195-196 gaan terug op Apoc. 21, 18-21 en v. 208b-210 op Apoc. 7, 14. Het is niet verwonderlijk dat Abraham opgetogen is over de kennis die hij nu heeft verworven. In de vorige cyclusgedichten wees zijn zoon immers wel vaker op vaders leergierigheid. 225[regelnummer]
'T verstand is klaerer als het was;
'T en siet nu door geen spiegelglas;
'T kan hier den Eeuwigen aenmercken
Van bijds en by sijn eygen licht;
'T en kent hem nu niet uyt sijn' wercken,
230[regelnummer]
Maer aengesicht aen aengesicht:
'T begrijpt nu sijn' verborgentheên
Op andre wijse dan voor desen: (v. 225-232)
Dank zij de directe aanschouwing van Gods aangezicht (v. 230) verkrijgt Abraham een volledig inzicht in goed en kwaad. Op aarde kon hij slechts als in een spiegel naar God kijken (v. 226; 1Kor. 13, 12Ga naar voetnoot95); hij kende Hem slechts ‘uyt sijn' wercken’ (v. 229). Deze gedachtengang komt wel vaker voor in de literatuurGa naar voetnoot96. Over de onmacht van het aardse verstand om Gods ‘verborgentheên’ (v. 231) te doorgronden, schreef Jeremias in één van zijn brieven: ‘'t Is sotte vermetelheyd (ick beken 't) Gods diepe verborgentheden met de elle van ons kindsch / sot en versuft vernuft te willen afmeeten’Ga naar voetnoot97. Natuurwetenschappelijke vraagstukken vormen ook al geen probleem meer voor de hemelbewoner. Hij weet aan welke ketting de aardbol is | |
[pagina 275]
| |
bevestigd, over welke kracht de maan beschikt om het getij tot stand te brengen of welk gewicht de sterrenhemel doet wentelen (v. 254-266). En of der twee en dry Planeten
Elck, als de Maen, haer gouden krans
Den Vorst der lichten danck moet weten,
270[regelnummer]
Of praelt met ongeleenden glans.
Hier weetmen d'oorsaek van den strijd
En van de maetschappy der saken
Waerom de stroohalm 't amber vrijt,
De Seylsteen 't yser poogt te naken,
275[regelnummer]
'T quicksilver tochtig is naer 't goud, (v. 267-275)
Het gaat om vrij stereotiepe problemen: het vraagstuk van de aantrekkingskracht tussen strohalm en amber wordt bv. meestal in één adem vernoemd met het gelijkaardige verschijnsel bij ijzer en magneetGa naar voetnoot98. Boven al deze wijsheden uit torent het inzicht in de liefde, de belangrijkste van de drie goddelijke deugden. Maer dat my bovenal bekoort
Is, dat hier d'oorsaek word doorkeken
Der Liefde, die 't onendig Woord
Woord door geen' woorden uyt te spreken,
285[regelnummer]
Van uyt den schoot des Vaders trock
In onsen vleeschelijcken rock,
Ja in den bittren nood van sterven
Om ons van stervens nood t'ontslaen;
Waer door wy hier thans vreugden erven,
290[regelnummer]
Die alle vreugd te boven gaen. (v. 281-290)
De locus ex Paradisi gloria heeft het voldoende aangetoond: vader De Decker beschouwt zich als een gelukkig man. En toch ontbreekt hem nog één zaak. (...) soo ick iet
In sulck' een' volheyd mag ontbeeren,
300[regelnummer]
'T is uw geselschap, anders niet
Dan hier in neem ick licht geduld
Want ick wel rekening kan maken,
Dat ghy my eerlang volgen sult;
Dus schick vry na die reys uw' saken; (v. 298b-304)
Het gaat hier om een bekende funeraire topos. Ook in Van Chandeliers | |
[pagina 276]
| |
poëzie bv. ziet de overleden vader uit naar een spoedige hereniging met zijn echtgenoteGa naar voetnoot99. Voorwaarde voor dit gelukkige weerzien is echter dat Abrahams vrouw zich eerst van de aardse en ijdele bezigheden moet losmaken. Set 's werelds ballast aen d'een' zy;
En schat haer' kindsche beuselingen
310[regelnummer]
Niet sotlijck boven hunn' waerdy. (...)
Selfs als ick 't Aerdrijck uyt den hoogen
315[regelnummer]
Soo kleen sic liggen in 't begrip
Is 't (roep ick dan) dat punt, die stip,
Waerom een deel gekroonde narren
Dus fel met vier en yser woên,
Die op dit ruyme rijck der sterren
320[regelnummer]
Noyt geestelijcken aanval doen? (...)
O, saegt ghy maer den minsten blick
Van 't geen wy hier en sien en hooren,
325[regelnummer]
All 't aerdsch geluck docht u maer ramp,
Haer' weelde smert, haer' glory damp,
Haer' vorsten-huysen verckens-koten,
Haer' staten sorg en slaverny,
Haer' schatten kinder-tuyg en koten;
330[regelnummer]
En all' haer' wijsheyd sotterny.
Welaen dan, Vrou, treck uw gemoed
Gansch af van 's werelds poppekramen,
En tracht na God het hoogste goed;
Soo mogen wy hier haest eens t' samen
335[regelnummer]
Tot onse derde Bruyloft treên,
Maer Bruyloft niet gelijck voorheen
Aerdsch, kort en slechs voor luttel dagen,
Maer Hemelsch, eeuwig, sonder end.
Troost u hier met, en stack uw klagen,
340[regelnummer]
En neem voor goed wat God u send. (v. 308-340)
De troostrede sluit in deze verzen nauw aan bij de contemptus mundi-literatuur waarvan Erasmus' gelijknamige werk een belangrijke exponent was. De kerngedachte houdt in dat de dood elk ogenblik kan toeslaan zodat de sterveling altijd moet klaar staan om de hemelse reis te maken. Alle aardse goederen zijn volgens deze visie slechts mundi deliciae, terwijl de wereld zelf beschouwd mag worden als een campus diaboli, een wereld vol schijn en ijdelheid (cf. v. 311-322), waarvan de waarden- | |
[pagina 277]
| |
hiërarchie op zijn kop staat (cf. het thema van de verkeerde wereldGa naar voetnoot100)De contemptus mundi is dan ook de aangewezen weg (cf. v. 331-333) om aan deze wereld te ontsnappen en te komen tot het opperste geluk dat voor Abraham in een derde, hemelse en ditmaal eeuwige bruiloft bestaat (cf. v. 331-338)Ga naar voetnoot101. Keren we nog even terug naar v. 314-315. Vaders terugblik vanuit de hemel op aarde kan worden gezien als een reminiscentie aan het thema van de hemelreis dat sinds de klassieke oudheid vaak in de consolatieve literatuur werd gebruikt en waaraan die reys in v. 304 nog herinnertGa naar voetnoot102
***
Uit bovenstaande analyse van Suchten en Tranen blijkt duidelijk dat Karsemeijer ten onrechte heeft nagelaten de cyclus te onderwerpen aan een grondiger onderzoek in het licht van het funeraire genre. Op deze wijze werd de deur opengezet voor onverantwoorde, autobiografisch gerichte interpretaties die de waardering én van de cylcus én van de dichter zelf nadelig hebben beïnvloed. Een genologische lectuur bracht aan het licht of en in welke mate Jeremias van de funeraire code heeft gebruik gemaakt. Het sterk topikale karakter - zowel binnen het genre als binnen het eigen werk van De Decker - van tal van verzen waarschuwt voor een al te letterlijke interpretatie van de gebruikte argumenten. De topos van het doodsverlangen kan daarbij als schoolvoorbeeld gelden. Toch moet men zich ervoor hoeden een vers met kwalificaties als ‘onecht’ of ‘overdreven’ af te doen omdat het topikaal is. De fragmenten uit Jeremias' brieven bewijzen het tegendeell. Het gaat bovendien meestal om een code waarmee men zijn gevoelens kan verwoorden. Het gebruik van iconologie en bijbel bij de studie van de cyclus heeft aangetoond dat achter heel wat beelden en beschrijvingen betekenissen schuilen waaraan een vluchtige lectuur voorbijgaat.
m. van vaeck |
|