Spiegel der Letteren. Jaargang 25
(1983)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Boekbeoordelingenf.p. van oostrom, Beatrijs en Tweefasenstructuur. Over de betrekkingen tussen wereldlijke en geestelijke cultuur in de Middeleeuwen, (HES Uitgevers), Utrecht 1983, 27 blz., prijs fl. 15,-. Op 27 mei jongstleden aanvaardde F.P. van Oostrom officieel het ambt van gewoon hoogleraar in de oudere Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden met de bijzonder boeiende inaugurale rede ‘Beatrijs en Tweefasenstructuur’. Schalks alluderend op de drastische universitaire onderwijsvernieuwing in Nederland neemt de jonge hoogleraar op overtuigende wijze stelling in het wetenschappelijk debat rond het al dan niet toegevoegde slot van de Beatrijs door in deze klassieker uit de Middelnederlandse literatuur een fundamenteel kenmerk van de middeleeuwse epiek aan te wijzen: de structuur in twee fasen. Het debat kwam op gang toen H. Watenphul in 1904 in zijn Göttinger dissertatie, Die Geschichte der Marienlegende von Beatrix der Küsterin, de stelling verdedigde dat de Beatrijs oorspronkelijk zou zijn geëindigd bij vers 864, de behouden terugkeer van de non in het klooster; het tweede gedeelte zou zijn toegevoegd door een latere auteur, die zich geroepen voelde het sacrament van de biecht te propageren, en die hiervoor de harmonische cirkelstructuur van het origineel prijsgaf (cf. FvO, p. 6). Van Oostrom toont aan dat in de daaropvolgende vakdiscussie - waarbij de aanhangers van het dubbel auteurschap opvallend in de meerderheid zijn - de betrokken Neerlandici zich hoofdzakelijk hebben laten leiden door hun moderne estetische structuurinzichten en voorkeuren. Bij een meer vruchtbare benadering zou volgens de Leidse geleerde niet langer centraal moeten staan wat wij van de structuur van middeleeuwse verhalen verwachten, maar wat het middeleeuwse literaire publiek er zélf kennelijk van verwachtte (cf. FvO, p. 8). M.a.w.: Van Oostrom beproeft een meer objectiefhistorische benaderingswijze met als kernvraag: hoe waren verhalen in het ontstaansmilieu van de Beatrijs doorgaans opgebouwd? Dit ontstaansmilieu moet blijkens gegevens in en om de tekst - en daarmee ben ik het volledig eens - gezocht worden in wereldse kringen, dit in tegenstelling tot de Latijnse exempelverzameling van Caesarius van Heisterbach: zowel het geïntendeerde publiek als de werkelijke lezers van het Haagse handschrift maken een werelds receptiemilieu aannemelijk. ‘Vraagt men vervolgens naar de verhaalstructuren waarmee dit publiek vertrouwd was, dan vraagt men vóór alles naar de structuur van de hoofse roman, in het bijzonder de Arturroman, want dit genre is binnen de litteraire cultuur van dit milieu duidelijk dominant’ (FvO, p. g). | |
[pagina 223]
| |
In de daaropvolgende vergelijking probeert Van Oostrom duidelijk te maken dat de Beatrijs intertekstuele analogie vertoont met de Arturroman uit de traditie van Chrétien de Troyes, met als structuurtype de Doppelweg (meesterlijk vertaald als ‘tweefasenstructuur’). Zoals de ridder op queeste in de bedoelde Arturromans in een eerste fase een individuele identiteit verwerft, die in een tweede gedeelte in harmonie wordt gebracht met de eisen die de code van de hofgemeenschap aan het individu stelt, zo ook gaat Beatrijs een dubbele weg. Net als de Arturridder geeft zij de beschutting van de gemeenschap prijs voor een riskante tocht door een anti-wereld (dé wereld!) om tenslotte gelouterd in het klooster terug te keren. Daarmee is slechts een voorlopig eindpunt (van de eerste fase namelijk) bereikt; pas via een ‘innerlijke tocht’ (tweede fase) brengt zij via de biecht en de absolutie haar individuele zelfverwerkelijking in harmonie met de eisen van de geloofsgemeenschap. De gewraakte verzen na 864 maken derhalve integrerend deel uit van de oorspronkelijke structuur. Die conclusie onderschrijf ik integraal. De argumenten voor de stelling van de latere toevoeging zijn m.i. inderdaad niet overtuigend. In deze problematiek geeft bijv. G. Kazemier ook geen uitsluitsel, hoewel zijn overigens boeiende Beatrijs-editie een aanzet geeft tot een meer historisch gefundeerde structuuranalyse op basis van de middeleeuwse getallensymboliek. Kazemier beschouwt het eerste deel (dus tot v. 864) als oorspronkelijk, o.m. omdat de lombarden van het Beatrijshandschrift een bewuste onderverdeling van de inhoud aangeven, nl. drie ‘fasen’ van elk zeven onderdelen. Wat de geleerde er niet bij vermeldt is dat het slotgedeelte ook 3 lombarden bevat en men met evenveel recht zou kunnen betogen dat de terugkeer in het klooster én de biecht op een volmaakte wijze worden voorgesteld door 7 + 3 = 10 lombarden, zodat de verzen na 864 ook op grond van een getallensymbolische interpretatie tot de oorspronkelijke structuur kunnen behoren. Ben ik het met Van Oostroms conclusie eens, meer last heb ik met zijn visie als zou de Beatrijs in zekere zin (let wel: hij blijft voorzichtig) kunnen worden beschouwd als een episch contrafact t.o.v. de Arturroman. Nu staat ook voor mij de typologische invloed van de niet-historische Arturroman buiten kijf men denke aan de roman van Heinric en Margriete van Limborch, aan Parthonopeus van Bloys... Dit geldt zelfs wanneer middeleeuwse dichters op basis van intertekstuele analogie stelling nemen tegen het hoofse waardencomplex (wat duidelijk in de Beatrijs gebeurt), zoals in de Graalqueste en in Vanden vos Reynaerde... Wanneer de dichter met zijn publiek een spel beoogt op basis van intertekstuele relaties moeten er m.i. in het begin van het werk een reeks signalen naar de bedoelde comparant aanwezig zijn, wil het herkenningseffect functioneren. Dat is het geval in de bovengenoemde werken, maar m.i. niet in de Beatrijs. Toch zitten er in het begin van onze Marialegende een aantal ‘hoofse signalen’: het ‘hovesche ende subtijl van zeden’, de bekendheid met de topos m.b.t. de beschrijving van de vrouwelijke schoonheid, de ‘minne’ als ambiguë kracht, de gedachtenmonologen... maar eerder dan naar de Arturiaanse | |
[pagina 224]
| |
Doppelweg verwijzen die naar de hoofse roman (in het algemeen). Hier is een vrouwelijk hoofdpersonage dat na diepe ellende opnieuw in de gemeenschap wordt geïntegreerd een bekend(er) verschijnsel. Ook hier is ‘tweefasenstructuur’ aanwezig, maar dan in de zin van tweeledigheid (individuele evolutie tegenover conformering aan de gemeenschapsnorm). Door de nadruk te leggen op het principe van de tweeledigheid vermijdt men dat de biecht in het slotdeel moet worden voorgesteld als de tweede weg (een geestelijke reis ditmaal) binnen de Doppelweg en kan men de Beatrijsstructuur bovendien in een ruimere context situeren van werken die in een eerste deel een (ambigu) ideaal voorstellen dat in een tweede deel wordt gerelativeerd (bijv. in het Nevelingenlied). Ik moet toegeven dat er op al deze vlakken nog veel valt te onderzoeken. Met dit alles is het rijke betoog van Van Oostrom (met een indrukwekkend notenapparaat - maar dat is intussen bij hem reeds een bekend verschijnsel) niet uitputtend voorgesteld. Bijzonder belangrijke, zowel methodologische als inhoudelijke, inzichten bieden nieuwe perspectieven voor de Middelneerlandistiek: het op intertekstualiteit gerichte karakter van het middeleeuws literaire werk wat een contrastieve interpretatie noodzakelijk maakt, de principiële bezinning op de betrekkingen tussen wereldse en geestelijke cultuur in de Middeleeuwen, literatuurgeschiedschrijving op basis van een receptie-estetische invalshoek die aandacht heeft voor de complementariteit van de verschillende methoden. De Leidse hoogleraar had met zijn oratie de bedoeling het vak ‘door uitdaging nieuwe impulsen te geven’ (FvO, p. 8): daar is hij nu reeds ten volle in geslaagd. Mijn kritische bedenkingen interpretere men daarom ook als een respectvolle repliek op zijn uitdaging. Ik wens hem bij het begin van zijn ambtstermijn oprecht ‘een goet ende daer af’.
J.D. JANSSENS Middeleeuwse literatuur UFSAL Brussel Rijmkroniek van Melis Stoke, uitgegeven door Dr. w.g. brill. Ongewijzigde herdruk van Werken van het Historisch Genootschap, Nieuwe Serie No. 40 en 42 (Utrecht 1885), H & S Uitgevers b.v., Utrecht 1983, 2 dln. in één band, XCVII + 290, 380 + [3] blzz. ISBN 90 6194 004 4. Prijs: NFI. 200. De Rijmkroniek van Melis Stoke is, afgezien van enkele fragmenten van ondergeschikt belang, volledig bewaard gebleven in drie handschriften die alle berusten in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Het is wellicht de eerste mnl. tekst van enige omvang die al vroeg de aandacht heeft getrokken van de belangstellenden in de vaderlandse letteren en geschiedenis. Het werk is het eerst in 1591 te Amsterdam met korte aantekeningen anoniem uitgegeven door Janus Douza en Hendrik Lz. Spieghel, die daarvoor konden beschikken over hs. C en een niet nader bepaald manuscript dat vandaag zoek is. Omdat bijna de gehele oplage van deze editie bij een brand in de drukkerij is verloren gegaan, | |
[pagina 225]
| |
is er in 1620 te 's-Gravenhage een herdruk van verschenen, die op vele plaatsen door zetfouten afwijkt van de eerste, die al geen zuivere weergave van het handschrift was. Daarom oordeelde C. van Alkemade het nuttig om in 1699 te Leiden een derde uitgave van de Rijmkroniek te bezorgen, de eerste met de naam van Melis Stoke, intussen door Petrus Scriverius ontdektGa naar voetnoot* en waarvoor het weinig voordien weergevonden hs. A, door Wouter de Clerc voor jan van Polanen geschreven, als voornaamste bron werd gebezigd. Al deze in-fol. uitgaven zijn filologisch onbruikbaar. Pas in 1772 verscheen, alweer te Leiden, in drie delen de van bevredigende geschied- en taalkundige aantekeningen voorziene editie van Balthasar Huydecoper, waarvoor alle drie de handschriften werden geraadpleegd en waarbij het werk in tien boeken werd verdeeld. We zouden moeten wachten tot 1885, vooraleer G.W. Brill te Utrecht een definitieve (?) uitgave zou brengen naar het handschrift van Wouter de Clerc (hs. A), met opgave van de varianten der andere hss. Sindsdien is het stil geworden rond Stoke, op enkele bescheiden bijdragen na... En zie: nu verrast H & S Publishers Utrecht ons met een ongewijzigde (= fotomechanische) ‘nadruk’ van Brills editie. De Rijmkroniek is een berijmde geschiedenis van het graafschap Holland (en Zeeland) over de jaren 689-1305, waarvan het eerste deel een vrij getrouwe vertaling is van een Latijnse geschiedbron in proza, het Chronicon Egmondanum (ed. Sweertius, Frankfurt 1620). Hierin wordt in ca. 3300 verzen de geschiedenis verhaald van het Hollandse huis tot en met 1205. Na de lafhartige moord op Floris V (27 juni 1296) schijnt bij Stoke het denkbeeld opgekomen te zijn, de Rijmkroniek tot op zijn eigen tijd voort te zetten en zo voegde hij bij het reeds voltooide eerste gedeelte een uitvoerig vervolg van meer dan 10.000 verzen, waarin vooral het relaas van de langdurige regeerperiode van graaf Floris V uiterst boeiende lectuur vormt. Voor dit tweede gedeelte maakte Stoke gebruik van mondelinge overleveringen van ooggetuigen, een enkele maal was hij zelf bij de gebeurtenissen aanwezig. Het is voor een recensent zeer moeilijk een oordeel uit te spreken over de (ongewijzigde) herdruk van een boek dat ongeveer honderd jaar geleden is verschenen en waarover min of meer alles is gezegd. Dat er in de lange inleiding (97 blzz.), die hoofdzakelijk neerkomt op een polemiek met Huydecoper, aanvullingen en correcties kunnen worden aangebracht, spreekt vanzelf. Dat de auteur bijv. in het eerste gedeelte van zijn geschiedverhaal hier en daar ook oorspronkelijk te werk gaat en voor zijn verslag van Radbouds doop de Vita Wulframi heeft gebruikt, wist al J. te Winkel (Ontwikkelingsgang I, p. 509, n. 3). Sindsdien weet men ook, dat Stoke een en ander is verschuldigd aan de Spieghel Historiael van Jacob van Maerlant en aan de Chroniques abrégées van Baudouin d'Avesnes. Het op p. XCV aan de inleiding genoemde handschriftfragment uit het 8e boek, dat eens aan prof. Serrure heeft toebehoord en door Brill niet werd teruggevonden, is al lang weer terecht: het berust goed en | |
[pagina 226]
| |
wel in de U.B. te Gent onder signatuur hs. 1649. Is het daar wel ooit weg geweest? Van de vrij indrukwekkende lijst plaatsen, door W. de Vreese in zijn Tekstcritiek uit Verdams Middelnederlandsch Woordenboek (MnlWdb. X, 71 e.v.) samengelezen, heeft de geleerde uitgever in 1885 geen gebruik kunnen maken. Het is hier niet de plaats om daar dieper op in te gaan. Ik hoop er een afzonderlijk artikel aan te wijden. De herdruk van Stokes al sedert lang uitverkochte Rijmkroniek, een royaal en met zorg uitgegeven boek (zoals we dat van H & S gewend zijn), mag in de bibliotheek van geen enkel mediëvist ontbreken. Contern w.e. hegman h. vekeman, Panorama van de Spiritualiteit in en om de Reformatie in de Nederlanden 1530-1800. Nijmegen, Alfa, 1982. ‘Tekst en tijd’ deel V. (XII), 110 pp. + 8 pp. illustraties. Prijs f 17,90. Dit boekje is de uitgebreide versie van een artikel ‘Pays-Bas’ in het Dictionnaire de Spiritualité Ascétique et Mystique. De basis ervan is vermoedelijk een verzameling aantekeningen omtrent theologen en vromen van velerlei protestantse snit met in het middelpunt de figuur van jan Luyken (vgl. blz. 1 van de Verantwoording). Het werkje probeert een overzicht te bieden van het spirituele leven in het Nederlandse protestantisme in de periode die de titel aangeeft. Maar het jaartal 1800 is daar ten onrechte gebruikt; het overzicht reikt in wezen niet verder dan het midden van de achttiende eeuw. De samensteller benadrukt bij herhaling, dat het onderzoek van dit veld van studie nog aan zijn begin staat; de uitvoerige literatuuropgaven leveren klaarblijkelijk niet het bewijs voor een ietwat meer gevorderd stadium van onderzoek. Het is mij niet geheel duidelijk geworden, voor wie het boekje nu eigenlijk bestemd is. Niet voor de vakgenoten; die hebben niet bijster veel aan de beknopte, meestal te globale schetsen van de talrijke gestalten in het veelkleurige onroomse kamp, en de literatuuropgaven kunnen ze ook wel elders vinden. Maar voor belangstellende leken draagt het geheel te zeer het karakter van een opsomming zonder werkelijke structuur. Ongelukkig is voor niet-vakmensen of beginners b.v. de alfabetische ordening van de figuren uit de Nadere Reformatie, die maakt, dat achttiende-eeuwers vóór zestiende-eeuwers aan de orde komen. Een goede inleiding tot de stof zou veel minder feitelijke gegevens en een duidelijke aanwijzing van de ontwikkeling en de samenhang moeten omvatten. Nu werkt de lectuur niet verhelderend, maar verwarrend. Ten gevolge van dat gebrek aan samenhang zijn allerlei beweringen in hun abstractie dan ook moeilijk te verstaan. Een voorbeeld. Omtrent Amesius wordt gesteld: ‘Weliswaar worden geloof en leven op de Schrift gebaseerd, maar de voluntaristische benadering van de belijdenis en het vermogen van de in genade vernieuwde wil zullen in de Nederlandse Reformatie niet verenigd kunnen worden met de objectiviteit van de kennis’ (blz. 21). Veke- | |
[pagina 227]
| |
man biedt nergens een kader om dergelijke zwaarwichtige uitspraken te plaatsen. Het boekje behandelt de spiritualiteit in Nederland sinds 1530, maar de gereformeerde spiritualiteit wordt nergens uit de doeken gedaan. Bij de bespreking der figuren van de Nadere Reformatie wordt blijkbaar kennis van de geest van het calvinisme voorondersteld. In de reeks der gereformeerde vromen ontbreekt o.a. de markante gestalte van Jacobus Revius. Ook Marnix mist men; terwijl die toch zo duidelijk positie koos ten opzichte van de geestdrijvers, de spiritualisten van zijn dagen, van wie er vele door Vekeman zijn opgenomen. Een compilatie zonder eenheid en overzichtelijkheid is dit werkje. Het is ook niet vrij van onjuistheden. Zo wordt van Cats' Trou-ringh beweerd, dat het culmineert in de presentatie van het grondhuwelijk tussen Adam en Eva (blz. 27). In werkelijkheid staat het paradijshuwelijk aan het begin van het genoemde werk en culmineert het in de beschrijving van het geestelijk huwelijk tussen Christus en Zijn bruid, de kerk. Ik ben er niet zeker van, dat de auteur zich voldoende heeft ingeleefd in de spiritualiteit van de contra-remonstranten. Wie van Gomarus zegt, dat bij hem de kracht van de wedergeboorte iets is ‘van de mens’ en dat dat hem leidt tot de thesis van de volharding der heiligen (blz. 61), is bepaald nog niet tot het hart van zijn theologie doorgedrongen, zeker niet, als de perseverantia sanctorum als volgt wordt gedefinieerd: ‘wie eenmaal het geloof ontvangen heeft verliest het nooit meer; wie nooit het geloof ontvangen heeft, kan ook nooit tot het geloof komen’ (blz. 61). De absurditeit van de laatste zinsnede is evident. Hier is geen poging gedaan om de beschreven figuur naar zijn bedoeling te verstaan. Van Itterzon heeft ons in zijn grote werk over Gomarus heel andere dingen laten zien. Ook de uitspraak, dat de Synode van Dordrecht de remonstranten afwees ‘op speculatief-eenzijdige wijze’ (blz. 62), toont onbegrip voor het gevoelen van de Dordtse vaderen. De lectuur van de Dordtse Leerregels is geen overbodige luxe. Het is spijtig, maar ik moet concluderen dat Vekemans Panorama de lezer geen helder beeld biedt van het - ik geef toe: uiterst gecompliceerde - landschap van de spiritualiteit in en om de Reformatie.
Heiloo, juli 1983 l. strengholt h. vekeman, jan Luyken (1649-1712). Brieven zonder censuur. Met een bloemlezing uit de gedrukte brieven. Köln, F.J. Lukassen, 1983 (Veröffentlichungen des Instituts für Niederländische Philologie der Universität zu Köln, l); XXXVI + 105 blz. + in afz. fascikel 18 blz. woordverklaringen, aantekeningen, registers; prijs: DM 22,80. Deze kennelijk met veel geestdrift samengestelde thematische bloemlezing uit Luykens geestelijke brieven bevat drie autografen uit de collectie Van Eeghen (Amsterdam, Historisch Museum), elf nieuw ontdekte apografen uit het hs. Cornelis van Noorde uit dezelfde collectie en één uit de K.B. te Den Haag; | |
[pagina 228]
| |
verder zestien nummers uit de in 1714 (17292) gedrukte Geestelyke brieven en zes specimina uit de in 1741 te Hoorn gepubliceerde Verzaamling. De editie wordt voorafgegaan door een hooggestemde bespreking van de thematische karakteristieken van de spiritualiteit der brieven, een overzicht van het bestand en de betrouwbaarheid ervan. Mede door de opname van de hss. betekent deze zorgvuldige uitgave ongetwijfeld een aanzienlijke aanwinst die voor een goed begrip van Luykens nog vaak schromelijk onderschatte poëzie, ook de latere z.g. niet-mystieke embleembundels, van het hoogste belang is. Ik verwijs hiervoor vooral naar de nummers 4 tot 6 uit de inleiding. De emblematische werkelijkheid (stof) is voor Luyken meer dan een teken. Zij deint direct mee op het goddelijk ritme volgens de inzichten van de Báhmistische pansofie, waarin voor een dualistische wereldvisie weinig of geen ruimte is en de notie van een zeer moeilijk te vatten ‘andere’ lichamelijkheid een centrale rol speelt. Zeer revelerende, maar beslist geen gemakkelijke lectuur. De uitdagende titel is naar mijn gevoel wat overtrokken, te meer daar Vekeman het begrip ‘censuur’ in zijn uiteenzetting veel hypothetischer hanteert. Tot de term wordt (voorzichtig) besloten op grond van enkele wijzigingen in de XXXVIIe brief uit de druk van 1714 t.o.v. de Haagse apograaf en de samenstelling van Het overvloeijend herte (Haarlem 1767), waaruit een aantal belangrijke brieven zouden zijn weggebleven. In het eerste geval gebruikt de inleider woorden als ‘perverteren’, ‘vervlakken’ en ‘afzwakken’, in het tweede de neutralere omschrijving ‘veranderende receptie’. In elk geval lijkt mij het denkbeeld van een zich tegen de extreem Böhmistische trekken van Luykens spiritualiteit gerichte censuur voorlopig nog niet bewezen. Censuur connoteert afkeuring. Onbegrip of ongelukkige pogingen ter verduidelijking door bewonderende volgelingen zijn iets anders. Vekeman geeft trouwens ruiterlijk toe dat de theosofische vrijmoedigheid in andere gedrukte brieven verwondering blijft wekken.
k. porteman Nederlandse Emblemata. Bloemlezing uit de Noord- en Zuidnederlandse Emblemata-literatuur van de 16de en 17de eeuw. Samengesteld door P.J. Meertens m.m.v. Hilary Sayles. Nijhoff Nederlandse Klassieken. 1983. 171 blz. geïll. f 32,50. Deze bloemlezing is een tweede druk van Van de Dene tot Luiken, waarmee J.B. Knipping en P.J. Meertens in 1956 de studie binnen het vakgebied een duwtje gaven. Wat Adriaen Poirters wilde na het succes van zijn Ydelheyt, nl. een boek ‘de helft grooter te maecken, ende de selve niet alleen met nieuwe figuren en plaeten, maer oock met verscheyde aenghenaeme mengeldichten te vercieren’, lijkt ook hier een bekommernis te zijn geweest. Enkele bedenkingen. Het boek is groter dan zijn voorganger. Letterlijk. De bloemlezing is soms beknopter dan de eerste druk en anderzijds uitgebreider. Jan Luiken is wegge- | |
[pagina 229]
| |
vallen en ook Willem Mylius, de eerste omdat aan hem een afzonderlijk deel in de reeks wordt gewijd, de andere omdat hij de grens van de 17de eeuw overschrijdt. Of Frans Fraet, die de oudste embleembundel der Nederlanden op zijn actief heeft, de leemte vult, durven wij te betwijfelen. Toegevoegd zijn, per auteur of bundel, de o.i. in waarde vrij ongelijke korte inleidingen met selectieve bibliografie. Zo selectief soms, dat cruciale artikels ontbreken; p. 52 het artikel over Vondels Den gulden winckel (1613) in: Visies op Vondel na 300 jaar. (Een bundel artikelen verzameld door S.F. Witstein en E.K. Grootes (Den Haag 1979), p. 26-59), om één voorbeeld te geven. I.t.t. de eerste druk zijn de teksten in de oorspronkelijke spelling opgenomen. De aantekeningen zijn in principe gehandhaafd, waar nodig verbeterd en uitgebreid. De kwaliteit van de gravures was beter in de eerste druk en het formaat van de platen is nog steeds niet verantwoord. Gelijk gebleven is dan de Inleiding, op de aanvulling na die recente ontwikkelingen in de bestudering van de emblematiek signaleert. Maar dit blijft ook enkel een signaleren; de vaststelling heeft diezelfde Inleiding onberoerd gelaten. Als de embleemstudie van K. Porteman voor het vakgebied werkelijk een must is en met haar uitvoerige bibliografie ‘onmisbaar’ (p. 14), is het toch merkwaardig dat de auteurs ze naast zich neerleggen alsof zij niet bestond. Het theoretisch kader dat hun uitgave stut, kan men alleszins bezwaarlijk overladen noemen. Dit alles neigt naar een schoolvoorbeeld van een gemiste kans. De aanpak is thematisch-iconografisch gebleven, waarbij het vaak een compromis van literaire en esthetische eisen was dat bepaalde wat werd gebloemleesd. ‘Het is nu eenmaal niet zo dat de mooiste verzen steeds de mooiste of meest kenmerkende platen vergezellen’ (p. 13-14). Dat overigens ieder historisch perspectief hierdoor in de kiem wordt gesmoord, is overduidelijk. In dezelfde geest van onbegrip voor de emblematische didaxis kunnen het lied met wijsaanduiding en het sonnet, die in jan van der Veens Zinne-beelden, oft Adams appel (1642) beide eveneens op de prent betrekking hebben, onafgedrukt blijven (p. 118), en moet Geeraerdt van Wolsschaten het voor ‘De doodt vermaskert met des weerelts ydelheyt’ (1654) stellen zonder de ‘overdenckinghe’ en het bijvoegsel, waarin de auteur telkens uitlegt wat er uit prent en bijschrift te leren valt resp. uit de werken van klassieke en latere schrijvers allerlei wordt aangehaald ter uitbreiding en bevestiging van het beweerde (p. 145-149). Ook ter ‘overdenckinghe’.
i. van de wijer De beweging van 80, Schrijvers Prentenboek Deel 22, Amsterdam, De Bezige Bij, 1982. (Uitgave van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage). Ik weet niet of het onder invloed is van de wereldveroverende videocratie, van het pedagogisch pleidooi voor aanschouwelijk onderwijs, of gewoon van de globale visuele cultuur van onze tijd, maar het succes van rijkelijk geïllustreerde | |
[pagina 230]
| |
boeken over alles en nog wat valt niet te ontkennen. En het nùt ervan mijns inziens evenmin. Op het gebied van kijkboeken bij moderne Nederlandse literatuur heeft de serie Schrijvers Prentenboeken van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage al een lange traditie en het is een verheugend feit dat in deze serie een soort extra dik herdenkingsprentenboek verschenen is rond De beweging van 80s. Het opzet van de Schrijvers Prentenboeken is bekend. Reeds vanaf het eerste nummer over A. Roland Holst (1958) opent elke aflevering steevast met een bladzijde strikt chronologisch geordende biografische gegevens en wordt afgesloten met een paar bladzijden bibliografie. Daartussenin vindt de lezer (of kijker) een massa foto- en illustratiemateriaal, reproducties van documenten, eerste drukken en handschriften, en de blanco ruimte die op elke pagina openblijft wordt opgevuld met zorgvuldig uitgekozen citaten die doorgaans uiterst nauw aansluiten bij de reproducties. In se valt het nut van zo'n kijkboek wellicht wel te betwijfelen, maar legt men het naast de biografie of studie die men over de schrijver in kwestie aan het lezen is, dan krijgt het gelezen woord ineens een groter levendigheid: tijdsgeest, schrijver en werk krijgen gestalte en worden levend voor de ogen van de lezer die zich ook de moeite van het kijken getroost. Al blijft een Schrijvers Prentenboek in principe beperkt tot het leven van één schrijver, toch wordt daar wel eens van afgeweken. Zo verscheen in 1965 reeds een kijkboek over de Beweging van Vijftig en, zoals gezegd, naar aanleiding van de Tachtigerherdenking: De beweging van 80. Het spreekt vanzelf dat het samenstellen van zo'n boek rond een beweging méér en ándere problemen stelt dan rond één enkele schrijver; en als die beweging bovendien die van Tachtig is, wordt het aantal problemen des te groter. Het cruciale probleem is dat men de Beweging van Tachtig eigenlijk nauwelijks een beweging kan noemen. Veeleer is het een amalgaam van jonge schrijvers vol vernieuwingslust, die als enig gemeenschappelijk element hebben: onvrede met het heersende en het voorbije, zodat het moeilijk, zoniet onmogelijk wordt, om een aantal ‘positieve’ kenmerken of een gemeenschappelijke poëtica vast te leggen. Hierdoor wordt het dan weer erg moeilijk om bijvoorbeeld te bepalen wat hét oordeel van dé tachtigers over dé voorgangers is. Men hoeft slechts enkele uitspraken van Kloos, Van Deyssel en Van Eeden naast elkaar te leggen (p. 5-7) om even zoveel verschillende meningen te hebben over Multatuli, Huet, Vosmaer en Van Vloten. Bovendien veranderden de individualistische Tachtigers graag eens van opinie en ook de ‘beweging’ als geheel evolueerde in haar appreciatiesGa naar voetnoot1. Met de Beweging van Tachtig is daarenboven De Nieuwe Gids onlosmakelijk verbonden, en ook dat schept weer de nodige problemen omdat het samengáán van Tachtig en De Nieuwe Gids niet betekent dat ze ook samenvállen. Daarom is het aangewezen bij elke studie van deze periode duidelijk te omschrijven wat | |
[pagina 231]
| |
men onder het één en onder het ander verstaat, teneinde onnodige verwarring te voorkomen. Het voorstel van Stuiveling lijkt mij hiertoe zeer geschikteGa naar voetnoot2. In zijn Inleiding op dit 22ste Schrijvers Prentenboek verwijst Rob Nieuwenhuys naar dat voorstel maar hij maakt er verder geen gebruik van, zodat men eigenlijk een inleiding krijgt op het ontstaan en de teloorgang van het tijdschrift De Nieuwe Gids, terwijl het boek dat ingeleid wordt ons in zijn titel iets over De Beweging van Tachtig beloofde. Neemt men daar nu eenmaal vrede mee, dan is die inleiding overigens ronduit degelijk en bondig en dat is eigenlijk al wat men van een inleiding verlangen kan. De ruimere dan strikt-literaire betekenis van De Nieuwe Gids wordt er aan de orde gesteld; er wordt (weereens) afgerekend met de mythes van 80: ‘het “wonder van tachtig”, het leiderschap van Kloos, de gesloten falanx van jongeren die een volstrekt oorspronkelijke, nieuwe en grote literatuur schiepen, enzovoorts’ (p. 3); en de korte hoogbloei en spoedige ondergang van De Nieuwe Gids (althans van de 9 eerste jaargangen ervan, want daar gaat het hier om) worden helder en overzichtelijk geschetst. Veel minder helder is de Verantwoordings die volgt en van de hand is van Bernt Luger en Harry G.M. Prick. Deze ‘verantwoordere’ blijken zich meer dan bewust te zijn van de grote moeilijkheden rond het samenstellen van dit ‘bewegingsprentenboek’ en ‘kiezen’ dan ook ‘voor een kombinatie waarmee (ze) kool en geit. willen sparen’. Het valt te verwachten dat zo'n ‘keuze’ gevolgen zal hebben voor het kool- en geitige van het prentenboek zélf. Dat prentenboek zal - zo wordt ons meegedeeld - uiteenvallen in twee grote delen. Een eerste deel gewijd aan de ‘dramatis personae die in en rond De Nieuwe Gids een rol gespeeld hebben’ (p. 4) en een tweede deel waarin, in chronologische orde, ‘iedere aflevering van De Nieuwe Gids de nodige aandacht’ zal krijgen (p. 4). En als men dan even verder leest dat het de samenstellers ‘minder ging om een literatuurgeschiedenis, als wel om het aanschouwelijk voorstellen van een stuk tijdschriftengeschiedenis.’ (p. 4), begint men de titel van het prentenboek van langsom ongepaster te vinden. Voor we beginnen aan de kluif van 108 bladzijden die deel één en deel twee beslaan krijgen we bij wijze van aperitief nog een soort proloogje, bestaande uit een groepsfoto van de ‘voorgangers’ en de ‘jongere generatie’ zélf. ‘In gesprek met de vorigen’ (p. 5-7) heet de verzameling van vereerden en verguisden, gaande van Potgieter (o 1808) tot en met Schaepman (o 1844). Uit de bijhorende citaten blijkt - zoals ik reeds vermelde - hoe onvoorstelbaar ver de appreciaties van de eigenzinnige Tachtigers uiteenliepen, en hierom alleen al zijn deze pagina's de moeite waard. Toch verbaast het mij hier een portret aan te treffen van Schaepman (hij is trouwens geboren in 1844 en niet in 1884) - die bovendien in geen enkel citaat ter sprake komt - en niet van Hofdijk, die wél vermeld wordt. Of is de foto van Hofdijk op p. 44 (nr. 120) misschien de enig bestaande? Ook Bosboom-Toussaint mis ik hier, Warner | |
[pagina 232]
| |
Willem van Lennep eveneens en misschien was zelfs Winkler Prins hier op zijn plaats geweestGa naar voetnoot3. Ze komen allen ten gepasten tijde aan bodGa naar voetnoot4, maar als men nu eenmaal een ‘gesprek met de vorigen’ wil inlassen, dan zie ik niet goed in waarom een Schaepman belangrijker is dan een Hofdijk. In ‘vaders en zonen’ (p. 8) pogen de samenstellers de Tachtigerbeweging in een Europese context te plaatsen, met als sleutelfiguren Shelley en Zola, wat op zichzelf alweer heel illustratief is voor de ver uiteenlopende bewonderingsgebieden van de Tachtigers. Op p. 9-11, tenslotte, bevinden we ons even met de ‘Dichters in het koffyhuis’ en krijgen de café-restaurants te zien waar de ‘jongere generatie’ en vooral het ‘letterkundig genootschap’ Flanor vergaderden. Tot zover de ‘proloog’. Vanaf p. 12 kan dan de biografische verkenning beginnen van belangrijke en minder belangrijke personages in en rond De Nieuwe Gids. Zij zijn volgens geboortedatum chronologisch geordend en soms wordt een aantal kleinere of vergeten sterren aan het literaire firmament samen behandeld met een grotere artistieke zon. Dat de biografische schetsen telkens ophouden rond 1895 lijkt me verantwoord, het gaat tenslotte om De Nieuwe Gids. Minder verantwoord lijkt het me dat Emants en Perk gewoon chronologisch opgenomen worden tussen de werkelijke medewerkers. Gezien hun groot belang voor Tachtig is een uitvoeriger behandeling zeker verantwoord, maar ze blijven voorlopers, geen medewerkers. Voor de rest vinden we de meeste belangrijke en minder belangrijke Nieuwe Gidsers terug. Het is begrijpelijk dat de ruimte ontbrak om van allen die ooit wel eens een sonnetje schreven voor De Nieuwe Gids een biografisch portret te leveren. Er moest gekozen worden, en ik vind de keuze goed, al mochten wat mij betreft bijvoorbeeld jan Veth, Lotsij of Tideman evengoed een biografische beurt krijgen. Het tweede deel brengt ons een chronologisch overzicht van De Nieuwe Gids in haar eerste negen jaargangen. De illustraties passen ook hier uitstekend. We vinden reproducties van kritieken op de Nieuwe Gids-bedrijvigheid, soms ook illustreren de prenten de behandelde onderwerpen en vanzelfsprekend treffen we her en der foto's van bekende en kersverse medewerkers aan, met - zoals te verwachten was - het leeuwenaandeel voor Kloos. Wat mij in dit tweede deel echter bijzonder tegenvalt is dat de inhoudsopgaven per aflevering hoogst onvolledig zijn én dat dit in de Verantwoording niét verantwoord wordt. Daar leest men enkel dat iedere aflevering ‘de nodige aandacht’ zal krijgen (p. 4), maar de bepaling van die ‘nodige aandacht’ is mij een waar raadsel. Nemen we bij wijze van illustratie de eerste jaargang (p. 34-44). In de inhoudsopgaven van het prentenboek vind ik niét terug: de bijdragen van Doorenbos, Van Deventer, en Blink uit aflevering 1; van Van der Goes uit aflevering 2; van Buitendijk uit aflevering 3; van Van Eeden (Aan | |
[pagina 233]
| |
Flanor), Jelgersma, Lotsij, Unger, Poelman en Zoölogos uit aflevering 4; van Lotsij, Winkler Prins en Poelman uit aflevering 5 en van Lotsij, Hack van Outheusden (= Van der Goes) en W.J.v.W. uit aflevering 6. Als er nu in die weglatingen nog enige lijn te trekken viel zou er al veel gered zijn, maar de selectie is werkelijk at random. Er bevinden zich onder de niét vermelde bijdragen evengoed historische, scheikundige, politieke, als literaire en onder de ópgenomen bijdragen... eveneens. En wat ik helemáál niet begrijp is dat de twee bijdragen van Lotsij uit aflevering 2 en 3 wél vermeld worden en die uit 4, 5 en 6 niét. Ik weet niet wélke leidraad de samenstellers hier tot leidraad diende, en zo er al een is kan men hem in alle geval niet terugvinden in de Verantwoording, en waartoe dient zo'n ding anders? Dezelfde willekeurige selectiecriteria signaleerden we terloops al bij onze bespreking van de ‘proloog’ en - zij het in mindere mate - bij de biografische behandeling der dramatis personae. Misschien had men er toch beter aan gedaan zich te beperken tot de Tachtigerbeweging in enge zin, ofwel nog iets meer ruimte te scheppen - en het boek wat dikker te maken - om de eerste negen jaargangen van De Nieuwe Gids exhaustief te kunnen beschrijven. Maar men wou de kool en de geit immers sparen... Bij het lezen van dit Schrijversprentenboek heb ik terloops ook enkele detaillistische randbemerkingen gemaakt. Ik zet ze even op een rijtje. Het is jammer - maar dat geldt evengoed voor andere schrijversprentenboeken - dat men naast de reproducties van handschriften geen gedrukte tekst vindt die het ontcijferen alvast wat makkelijker zou maken. Sommige handschriften zijn echt moeilijk leesbaar (bijvoorbeeld p. 93, nr. 269). Ook heeft het me teleurgesteld dat er bij een aantal prenten ál te weinig commentaar geleverd wordt. Ik denk aan de spotprent op Emants' Lilith (p. 12, nr. 23), waarbij men zich tevreden moet stellen met de schamele mededeling dat ‘geheel links J.A. Alberdingh Thijm’ te zien is, terwijl de overige personages ongeïdentificeerd blijven. Ook bij de ‘Gidsenspotprent’ (p. 34, nr. 88) zou wat aanvullende commentaar welkom geweest zijn, en niet in het minst bij het caricatuurportret van Flaubert (p. 96, nr. 277). Me dunkt dat een prentenboek toch in de láátste plaats het uitleggen van prénten mag verwaarlozen. Hier en daar ontbreekt ook wat informatie. Bij de foto van Hélène Swarth (p. 50, nr. 140) ontbreekt haar naam, evenals bij de portrettekening van Van Eeden (p. 52, nr. 145). Vanzelfsprekend kan elke geïnteresseerde lezer hier zélf vlug genoeg de bijhorende namen vinden, maar dat kan hij bij talloze andere foto's net zo goed; dáárin ligt zeker geen reden waarom de samenstellers het uitgerekend hier zouden nalaten. Hetzelfde geldt overigens voor de verklaring van pseudoniemen. Waarom wordt bijvoorbeeld ‘Chap’ op p. 24 en 109 wél en op p. 80 niét verklaard? Onduidelijk is mij verder de ‘zinspeling op Den Haag’ (p. 52, nr. 147). Jammer is ook dat van de schilder George Hendrik Breitner geen enkel werk afgedrukt wordt (in tegenstelling tot Witsen, Van Looy, Veth en Toorop), terwijl hij op p. 70 genoemd wordt ‘dé schilder van de Beweging van Tachtig’. Ook de beroemde zwartkrijttekening die Witsen in 1908 van Kloos maakte, op basis | |
[pagina 234]
| |
van de foto van 1894, ontbreekt helaas. En was er geen regeltje meer vrij om de nieuwsgierige lezer mee te delen dat ‘Flanor’ tevens het pseudoniem van Vosmaer was, en dat Paap in Vincent Haman Van Deyssel uitbeeldde (p. 14)? Als men de kwalen zo op een rijtje zet lijkt het wel alsof dit prentenboek kreupel gaat van kleine gebrekjes en gezwelletjes en lijdt aan een algehele scheve lichaamsstructuur. Dat is niet zo. Wie het wel denkt bedenke tevens dat het boek 120 bladzijden telt, 350 illustraties en een even groot aantal uiterst keurig geselecteerde citaten. Ik heb enkel de kleine wratjes en puistjes - die met het blote oog nauwelijks te zien zijn - onder de microscoop genomen en onder zo'n microscoop lijkt zelfs een onschuldig vliegje een monster. Dat er een soort algehele misgroeiing is die weifelt tussen Tachtigers en Nieuwe Gidsers blijft helaas waar, maar ook hier is de verpakking zo misleidend keurig, dat de argeloze lezer er nauwelijks iets van merkt. En bovenal: De beweging van 80 is een prenten- en citatenboek; geen wetenschappelijke studie, geen nieuwe visie, geen uitputtend onderzoek. Het wil in de eerste plaats een verzameling van illustraties zijn en als men het zó beschouwt is het een uitstekende verzameling. Men leze Stuivelings' De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt, of Frans Coenens Studiën van de Tachtiger Beweging of Frans Erens' Vervlogen Jaren met dit kijkboek bij de hand, en de Tachtiger beweging zal, na honderd jaar weer opleven in haar bloei en opgang, in haar nukkigheidjes, praatjes, eigenliefdes en sarcasmes... en men zal zien en dus beter begrijpen hoe deze relatief korte periode uit onze literatuurgeschiedenis tevens één van de belangrijkste kon worden.
philip vermoortel P.C. Boutens, Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1983, 66 blz. W. Blok, P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe, zelfde uitgever, 1983, 448 blz. De Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe werden voor het eerst als werk van Boutens zelf herdrukt in het tweede deel van de Verzamelde lyriek (1968). De tekstbezorger joh. B.W. Polak moest zijn besluit om daarmee tegen Boutens' (tot in de Verzamelde werken gehandhaafde) afwijzing van het auteurschap in te gaan, toen nog verantwoorden met de overweging dat ‘niets () wijst op een andere auteur dan de dichter’ en dat ‘nu () vrijwel iedereen overtuigd (is) dat we hier met werk van Boutens te doen hebben’. Nu dezelfde uitgever de bundel apart uitbrengt - in een uitvoering waarin vakmanschap op ideale wijze samengaat met eerbied voor de tekst - kan hij de restrictie laten varen die in zijn eerdere verantwoording besloten lag. Voor die nieuwe editie, aldus een verklaring achterin, ‘is uitgegaan van tekst en zetsel van 1932’, maar daar is dan in zover van afgeweken dat de titelpagina veranderd werd, en moest worden. De bundel wordt nu zonder omhaal voorgesteld als een werk van Boutens, niet langer dus, zoals de eerste uitgave | |
[pagina 235]
| |
van de Strofen in 1919 en de aangevulde Halcyon-uitgave van 1932, als door Boutens ‘uitgegeven en ingeleid’. In zijn korte verantwoording beroept Polak zich voor die ingreep op prof. dr. W. Blok, die in de hier aan te kondigen studie ‘het auteurschap van P.C. Boutens onomstotelijk heeft aangetoond’. Het nieuwe boek van Blok levert voor het auteurschap inderdaad het definitieve bewijs. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van documenten uit de schriftelijke nalatenschap, waarover vroegere onderzoekers niet konden beschikken, t.w. enkele - niet met de asman meegegeven - kladjes van gepubliceerde en ongepubliceerde gedichten, waaronder zich ontwerpen van een aantal Strofen bevinden, en vervolgens nog een deels getypte, deels met de hand geschreven drukkerskopij van de Strofen (eerste uitgave). In hoofdstuk V beschrijft en editeert Blok zorgvuldig al die papieren. Daarop sluit een hoofdstuk aan over de datering; de conclusie daarvan luidt dat Boutens in 1908 - een cruciaal jaar in de hele zaak - aan de Strofen ‘kan’ zijn begonnen en dat hij ermee voortgegaan is tot na 1916; van 1925 tot 1932 zijn de Andere verzen ontstaan. Het doorslaggevende bewijs van het auteurschap is intussen maar één onderdeel van wat Blok over de ‘mystificatie’ mee te delen heeft. Even belangwekkend en op zijn minst even boeiend is het - overigens ook weer bewijskrachtige - relaas van de omstandigheden die Boutens ertoe gebracht hebben de mystificatie op te zetten en zijn leven lang vol te houden. De stof voor dat relaas wordt geleverd door een in 1977 op schrift gesteld memorandum van mevrouw Van Lier-Schmidt Ernsthausen, dat op zijn beurt teruggaat op gesprekken met Boutens' jongere vriend Anton baron van Herzele - een relatie die al bekend was uit het biografische boek van Karel de Clerck, maar die hier in een enigszins ander daglicht wordt geplaatst. Het verhaal, dat Blok met de nodige argwaan maar met bevredigend resultaat op zijn historische waarheid toetst, luidt dat Boutens in mei 1908 een schok kreeg door het bericht dat een student, jan van Drooge, zelfmoord had gepleegd. Heel kort tevoren had Boutens diens aan hem ingezonden verzen nors afgewezen. Gelovig, zij het niet kerks christen als hij was, voelde hij zich schuldig aan de dood van die hem geheel vreemde jongeman (‘Ik ben zijn moordenaar’), en aan verraad tegen zijn eigen geloof. Een eerste poging om dat schuldgevoel te verwerken was het toevoegen van een tafereel aan het Spel van Platoons leven dat hij pas voor de Delftse studenten geschreven had. In een tweede poging deed hij voorgoed afstand van zijn (hier voor het eerst herdrukte) ‘Gedichten der jongeren’ die Jan van Drooge in De XXe Eeuw had gelezen en die hem tot het inzenden van zijn dichtproeven hadden bewogen. Een derde poging tenslotte, die 24 jaar van Boutens' leven in beslag zou nemen, was het creëren, met werk en al, van de ‘vroeggestorven poëet’ Andries de Hoghe. Met het scheppen van dat dubbelzinnige personage bedoelde Boutens - maar tot die conclusie zal Blok eerst komen na aandachtige lezing van de tekst - zowel naar zichzelf als naar jan van Drooge te verwijzen en hun beider ‘schuld’ in te lossen. Met de ontraadseling van het auteurschap en van de functie die de mystificatie voor Boutens heeft vervuld, had een minder ambitieus onderzoeker zijn taak | |
[pagina 236]
| |
als volbracht kunnen beschouwen. Blok heeft er juist de aanleiding in gezien om, zoals gezegd, het werk van ‘Andries de Hoghe’ van heel dichtbij (‘close’) te gaan lezen en aan de neerslag van die lectuur het grootste deel van zijn studie te wijden. Terecht, want de Strofen noch de Andere verzen (volgens Blok structureel van elkaar te onderscheiden, krachtens het impliciete verhaal dat de Strofen verbindt) worden directer toegankelijk omdat men weet dat Boutens ze geschreven heeft. Geen lezer van Boutens' poëzie of hij zal wel ooit het gevoel hebben gehad dat hij een ‘inwijding in de geheimen’ behoefde om iets verder te komen dan de drempel. Dat geldt ook voor de gedichten van ‘Andries de Hoghe’. Men zou geneigd zijn ze esoterisch te noemen, was het niet dat die term de gedachte oproept aan een leer die via de inwijding ontsluierd zou moeten worden. De term ‘symbolistisch’ die Blok hanteert is, nu het om poëzie gaat, meer ter zake. Hij acht hem zonder voorbehoud op de Strofen, in beperktere mate op de meer direct-lyrische Andere verzen toepasselijk. Voor hij de gedichten afzonderlijk bespreekt (de tekst wordt mee afgedrukt: de Strofen volgens de uitgave van 1919, de Andere verzen volgens die van 1932, met opgave van alle gevonden varianten) stelt hij in toets na toets een beeld samen van wat hij ‘de wereld van de Strofen’ noemt (hoofdstuk VII). Dat heeft het grote voordeel dat de neerslag van zijn ‘close reading’ van de teksten afzonderlijk (hoofdstuk IX) binnen redelijke perken kan worden gehouden. Gelijklopend met zijn lezing van de tekst adstrueert Blok hoe die wereld van De Hoghe, die uiteraard niet uit het niets tot stand is gebracht, teruggaat op Plato en de Bijbel. Opnieuw wordt daar eerst een algemeen hoofdstuk (VIII) aan gewijd. Bij de bespreking van de verzen afzonderlijk worden dan telkens die plaatsen uit beide bronnen geciteerd (er zijn er overvloedig veel) die ‘in de optiek van Boutens tijdens het schrijven op de achtergrond van zijn denken (kunnen) hebben gestaan- (blz. 307). Het is de eerste keer - voorstudies van Blok zelf niet te na gesproken - dat de intieme verwevenheid van Plato en Bijbel in Boutens' visie zo overtuigend wordt gedemonstreerd. Uit het aangedragen materiaal blijkt hoe eenzijdig Platonisch Boutens doorgaans wordt verstaan en hoezeer (onder meer door De Clerck) zijn bijbelse, meer bepaald christelijke inspiratie onderschat is. In de later ontstane Andere verzen zou Plato volgens de citaten en de interpretatie van Blok zelfs de plaats hebben geruimd voor de Bijbel. Het is tenslotte in de sfeer van wat het christendom aan ideeën over genade en verlossing heeft overgeleverd dat Boutens zijn creatie van de ‘jonggestorven poëet’ heeft voltooid. Blok heeft zich in zijn studie, ofschoon duidelijk is dat er een zeer gedetailleerde kennis van Boutens' overige werk aan ten grondslag licht, welbewust bij de ‘nalatenschap van Andries de Hoghe’ bepaald. Maar het spreekt vanzelf dat hij meteen aan het inzicht in de héle Boutens een bijdrage van onschatbaar belang heeft geleverd. Daarboven uit heeft hij nog iets anders gedaan: hij heeft voor zover dat nodig was, en het is soms nodig, aangetoond wat | |
[pagina 237]
| |
voor resultaten te bereiken zijn als aandacht voor de tekst een kritische alliantie aangaat met nauwgezet literair-historisch en biografisch onderzoek.
Okt. '83 c. bittremieux j.j. oversteegen: Voetstappen van WFH. Opstellen over W.F. Hermans. Utrecht, HES Publishers B.V., 1982, 122 blz., prijs f 19.50. In dit boek heeft J.J. Oversteegen een vijftal opstellen over Hermans samengebracht, die hij - op één na - al eerder in tijdschriften had gepubliceerd. Het eerste opstel (‘Voetstappen van W.F.H.’) is de vertaling van een oorspronkelijk in het Engels geschreven tekst, verschenen in het Amerikaanse tijdschrift Odyssey n.a.v. een Engelse vertaling van Het behouden huis; dit opstel is kort en bevat een zeer algemene, in menig opzicht oppervlakkige inleiding tot Hermans' werk tussen Conserve (1947) en De donkere kamer van Damocles (1958). Het tweede (‘Chinese wijsheid; een exegese’, eerder verschenen in Merlyn 3, maart 1963, p. 29-53) handelt over De god Denkbaar Denkbaar de god (1956). Dit is verreweg het belangrijkste artikel uit de bundel. Voor de Hermans-kenner heeft het een historische waarde, want het moet worden beschouwd als het eerste baanbrekende artikel dat in de jaren 60 over De god Denkbaar verscheen. Wat nog niet betekent dat daarmee een volledige verklaring van de roman wordt gegeven. Oversteegen bezorgt een onmisbare sleutel tot de basisstructuur ervan, maar een bevredigende uitleg over de inhoud, bijv. in het licht van Hermans' algemene thematiek, ontbreekt volkomen; er wordt evenmin ingegaan op een verhelderende systematisering van de in Denkbaar toegepaste schrijftechnieken en procédés, waardoor dit postsurrealistische werk op zinvolle wijze had kunnen worden getoetst aan dat van belangrijke Franse voorlopers zoals o.a. Robert Desnos, de jongere Louis Aragon en Boris Vian. Het volgende artikel (‘Uit eten bij de kannibaal’, Merlyn 2, 1965, p. 88-104) belicht de persoonlijkheid van Hermans als polemicus en essayist; het stuk bevat een aantal rake opmerkingen; alleen zou men wensen dat Oversteegen die wat grondiger en vanuit een hoger wetenschappelijk standpunt had uitgediept; maar zijn benadering blijft daarvoor te persoonlijk, te anecdotisch ook. Hermans' debuutroman Conserve plaatst Oversteegen (vgl. Raster V/2, zomer 1971, p. 234-259) in een juist perspectief, althans wat de manier betreft waarop de hoofdproblematiek daarin dient te worden begrepen: toen al hamerde Hermans op het denkbeeld van de betrekkelijkheid en zelfs de gelijkwaardigheid van alle wereldbeschouwingen en waardenstelsels; misschien had Oversteegen hierin een voorafschaduwing kunnen zien van Hermans' latere belangstelling voor Wittgenstein en diens theorie over de ‘levensvormen’. Hoe dan ook, men mist hier zo niet een grondige ontleding, dan toch enkele synthetische beschouwingen over de romanesthetica, want hier duiken toch ongetwijfeld verschijnselen op, die in het toenmalige literaire Nederland op een niet te onderschatten vernieuwing wezen. In een recent artikel (‘De mier in | |
[pagina 238]
| |
de spons’, 1982), ten slotte, relativeert Oversteegen terecht de visie van F. Janssen op De tranen der acacia's (1949). Door de beperktheid van het uitgangspunt ontstaat echter een overdreven aandacht voor het technische probleem van het gezichtspunt bij het vertellen; relevant is dat probleem natuurlijk altijd, maar binnen Hermans' oeuvre is de hier besproken roman, wat dat betreft, wel een van de eenvoudigste gevallen; anders dan in een aantal verhalen of in De donkere kamer liggen de voornaamste problemen hier elders, nl. in de - dieptepsychologisch te benaderen - situaties en verhouding tussen personages. Praktisch bekeken, zal Oversteegens boekje nog diensten kunnen bewijzen aan studenten, die welbepaalde romans van Hermans - eigenlijk maar drie - uit een welbepaald oogpunt moeten bestuderen. Dit doel zal Oversteegen wel beoogd hebben. Toch kan men niet nalaten een en ander te betreuren. Al kan niemand Oversteegen ertoe verplichten om van zijn boek een samenhangende studie te maken, toch neemt men van de bedreven wetenschappelijke onderzoeker die hij is, bepaalde verzuimen niet zomaar aan. Zowel over Hermans in het algemeen als over de door Oversteegen besproken werken zijn sinds de eerste publikatie van deze opstellen een aantal boeken en artikelen van enige omvang verschenen. Daar houdt de auteur volstrekt geen rekening mee: een niet erg progressieve houding die hij in zijn ‘Voorwoord- zelf toeschrijft aan zijn gebrek aan ‘moed’ (p. 13) en aan zijn onwil om ‘standpunten van anderen (te) verwerken’ (p. 14). Maar niet alleen worden bedoelde nieuwe standpunten doodgezwegen; ook zal men hier, zowel in de bibliografie als in de schaarse, achteraf toegevoegde voetnoten, tevergeefs zoeken naar sporen van bijv. het Tirade-nummer over Hermans (271, jg. 25, dec. 1981), van E. Popeliers monografie Willem Frederik Hermans (1978) - hoe men hier uit wetenschappelijk oogpunt ook over denkt, of van ons boek Eenheid en versplintering van het ik. De romanwereld van W.F. Hermans (1978) - hoe Oversteegen hier ook over mocht denken. In Spiegel der letteren publiceerden wij ook een uitgebreid artikel over De god Denkbaar (en Het evangelie van 0 Dapper Dapper), waarvan in het literatuurlijstje over die roman evenmin gewag wordt gemaakt.
michel dupuis Erzählforschung. Ein Symposion. Herausgegeben von Eberhard Lämmert, (Germanistische Symposien Berichtsbände IV), Stuttgart, J.B. Metzlerschen Verlagsbuchhandlung, 1982, 729 p. Dit luxueus uitgegeven boek bevat de lezingen van het in 1980 te Bad Harzburg gehouden colloquium over verhaalwetenschap. Een eerste deel handelt over de ‘verhaaldiscursus en zijn structuren’, een tweede over ‘verhaaltheorie en genregeschiedenis’, een derde over ‘specifiek historische verhaalvormen’ en een vierde over ‘verhaal en geschiedenis.’ Uit de bijdragen blijkt | |
[pagina 239]
| |
dat in de discussie over het verhaal niet meer de verteller centraal staat, zoals dat voor een tiental jaren nog het geval was. (Franz Stanzel, een van de grondleggers van de theorie van de verteller, is nog een van de enige die een voordracht in die zin gehouden heeft), maar wel de opbouw van het verhaal. Binnen dat kader blijken nog zeer verschillende benaderingen mogelijk te zijn. Zo zijn er bijdragen over het mondeling vertellen, over het verhaal in de moderne roman, over het verhaal als fictie en als geschiedschrijving en over de algemene functie van het verhaal. Al deze thema's zijn opgehangen aan of geïllustreerd met concrete voorbeelden uit de hele wereldliteratuur, uit historiografie en uit dagelijkse dialogen. Ook de verslagen van de discussies zijn opgenomen. Een register van auteurs en termen sluit dit gevarieerd boek af.
paul claes Erkenntnis der Literatur. Theorien, Konzepte, Methoden. Herausgegeben von d. harth und p. gebhardt, Stuttgart, J.B. Metzlerschen Verlagsbuchhandlung, 1982, 358 p. Dit boek bestaat uit een waaier monografieën waarin specialisten elk een domein van de literatuurwetenschap behandelen. Thema's die ter sprake komen zijn: literatuurtheoretische grondbegrippen, esthetische ervaring, theorie van de literaire produktie, literaire kritiek, tekstkritiek, tekstverklaring, literatuursociologie, literatuurgeschiedenis, comparatisme, literaire communicatie, empirische literatuurwetenschap, literatuur- en mediawetenschap, vakgeschiedenis. Er is geen poging gedaan om de uiteenlopende en vaak zelfs elkaar tegensprekende benaderingen te verzoenen. Het nut van een dergelijke verzameling lijkt me dan ook nogal twijfelachtig. Welke lezer schept plezier in zulk overzicht van spraak- en geestesverwarring? Vele stukken zijn in een zwaarwichtig, maar weinig zeggend jargon geschreven. Het interessantst vond ik persoonlijk de stukken van Peter Zima en Norbert Groeben, respectievelijk over literatuursociologie en empirische literatuurwetenschap.
paul claes | |
Verder ontvingen wijAbrahamsz galenus (1622-1706), Korte verhandeling van de redelykbevindelyke godsdienst. Uitgegeven door h. vekeman, Köln, F.J. Lukassen, 1983 (Veröffentlichungen des Instituts für Niederländische Philologie der Universität zu Köln, 2); 37 blz.; prijs: DM 10,80.
Het boekje is een van woordverklaring en van een nawoord over Galenus' opvattingen voorziene uitgave van een dokument dat voor de kennis van de laatzeventiende-eeuwse doperse spiritualiteit in het algemeen en van het werk | |
[pagina 240]
| |
van jan Luyken in het bijzonder niet zonder belang is. Over dit laatste aspekt schreef Vekeman een bijdrage in T.N.A. 1 (1983), afl. 1, 162-175. Het traktaatje illustreert, zoals meer geestelijke teksten uit die periode hoe sterk de middelnederlandse en Rijnlandse vroomheid en mystiek op de nadere Reformatie hebben ingewerkt. In dezelfde serie zijn edities aangekondigd van Willem Teellinckx Soliloquium, Theodorus Brakels Trappen en De Christen guldenschakel van Adam Boreel.
k. porteman |
|